Hoofdstuk 12
Omwille van de literatuur

Du Perrons criteria voor Indische letterkunde

Du Perrons eerste eigen publicatie was het opstel ‘Indische letterkunde’. Het verscheen in 1919 in het oktobernummer van Het Indische Leven, een maandblad dat Karel Wybrands redigeerde onder zijn artistieke pseudoniem Diederik Baltzerdt.808 Du Perron schreef zijn stuk toen hij nog bij Het Nieuws van den Dag werkte, in september 1919. Nadat hij Wybrands' burelen had verlaten, stond Het Indische Leven waarschijnlijk niet meer voor hem open, maar hij vond al snel nieuwe publicatiemogelijkheden. Zo plaatste het Oost-Javaanse Weekblad voor Indië in juli 1920 zijn artikel over de Kangean-archipel en werd in dezelfde maand zijn eerste korte verhaal opgenomen in het Bataviaasch Handelsblad van mr. Th. Thomas, maar vooral in 1921 zou hij veel publiceren, in het te Batavia uitgegeven Algemeen Geïllustreerd Indisch Weekblad ‘De Revue’.

Rob Nieuwenhuys noemt het Weekblad voor Indië een ‘compromisblad’: niet alleen kunst en letteren kwamen er aan bod, maar ook politiek, staatkunde, onlusten, roofovervallen en moorden. Er lag een sterke nadruk op Indische aangelegenheden, Indische toestanden, Indische bellettrie en Indisch toneel. Zo werden er bijvoorbeeld ‘veel beschouwingen gewijd aan de kansen voor een Indische letterkunde’.809 Met zijn bijdrage over ‘Indische letterkunde’ sloot Du Perron dus aan bij een bestaande discussie. Zijn opstel is een literair-kritische beschouwing over de mogelijkheden van een Indische letterkunde, met nadruk op het laatste woord. Verder publiceerde hij in De Revue een literair-historische artikelenserie over ‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’.810 Drie korte verhalen, ‘Don Quichotte te Soerabaja’, ‘Het spook van den Arabier’ en ‘Een sparring-

[p. 226]

partner’, hebben aangetoond waartoe hij zelf als Indisch schrijver in staat was. Maar het zou tot 1935 duren voordat hij de Nederlands-Indische letterkunde zou verrijken met een van haar belangrijkste werken: Het land van herkomst.

Aan zijn opstellen uit 1919 en 1921 is duidelijk te zien dat hij nog veel houvast zocht bij de erkende autoriteiten waarmee hij had kennisgemaakt in de lessen van Paatje Luis. Hij haalt diverse keren de geschiedschrijvers van onze letterkunde aan. De namen van ‘de Professoren Te Winkel en Kalff’, van ‘Dr. Jan ten Brink’ en ‘Dr. J. Prinsen’ moesten een zeker gezag bijzetten aan het betoog van de nog tastend zijn weg zoekende literator; alleen pater Jonckbloet ontbreekt als getuige. Wel maakt hij gretig gebruik van de onuitputtelijke materiaalverzameling van dr. F. de Haan, neergelegd in diens vierdelige Priangan (1910-1912), dat hij een ‘veelomvattend, pittig werk’ noemt.811 De Haan was overigens nog net Landsarchivaris toen Du Perron zijn beschouwingen op papier zette.812

De Haan heeft Du Perron op het spoor gezet van een grote hoeveelheid Compagniesdichters. Het zijn vooral de waardeoordelen van de Landsarchivaris die Du Perron graag citeert, waarbij karakteriseringen als ‘prulvaerzen’ en ‘pruldichter’ niet van de lucht zijn. Zijn eigen oordelen klinken genuanceerder, maar toch houdt ook hij het oog voornamelijk gericht op de literaire waarde. Om bepaalde teksten te kunnen rekenen tot ‘onze koloniale bel[l]ettrie’ moet allereerst de taal het Nederlands zijn (en dan maakt het niet uit of ‘volbloed-Europeanen’, ‘in Indië geborenen uit zuiver-Europeesche ouders’, ‘halfbloed-Europeanen’ of zelfs ‘inlanders, Javanen’ die taal hanteren), ten tweede moet het onderwerp te maken hebben met Nederlands-Indië, maar bovenal moet de tekst behoren ‘tot het gebied der fraaie letteren’. Of iets literatuur genoemd kan worden, wordt bepaald door ‘het gewild-literaire van behandeling, of ten minste het kiezen van een literairen vorm door den auteur.’813 Overigens is Du Perron vooral gespitst op de poëtische voortbrengselen uit de voc-periode, hoewel hij zich ervan bewust is dat ook de journalen van de eerste ‘Oostinjevaarders’ door hun beschrijvingskunst van literaire waarde kunnen zijn. Zo vindt hij brokstukken uit Jacob van Necks journaal de moeite waard, maar hij neemt het kloeke besluit om proza dat niet als literatuur is bedoeld, uit te sluiten: er valt toch al genoeg te schiften.

Deze opzet heeft doorgewerkt tot in De muze van Jan Companjie uit 1939, waarin alleen de poëzie werd behandeld, hoewel juist Du Perron zich in de jaren dertig opwierp als de voorvechter van het proza. Wel schrijft hij in De muze dat Valentijn ‘vaak een opmerkelik goed verteller is in

[p. 227]

proza’ en neemt hij zelfs een passage op uit Valentijns omvangrijke oeuvre, maar dit gebeurt bij hoge uitzondering: de bedoeling was een poëziebloemlezing te geven.814 In 1921 was Du Perrons blikveld nog beduidend nauwer dan in 1939; zo schrijft hij dat men ‘een tour-de-force [zou] moeten verrichten’ om Valentijns proza over zijn reizen van en naar Indië ‘als litteratuur te behandelen’. Ook hier wordt weer een autoriteit aangehaald, en wel Conrad Busken Huet, die schreef dat Valentijns reisbeschrijvingen ‘op waardige wijs de rij [sluiten] der oud-hollandsche scheepsjournalen’. Du Perron anno 1921, nog sterk beïnvloed door de formele criteria van zijn tijd, voegt daaraan toe: ‘En dit is, uit letterkundig oogpunt, die bladzijden veroordeelen.’815

Dat het ook anders kon, had Matthijs Siegenbeek (1774-1854), de pionier van de neerlandistiek, laten zien toen hij in 1826 in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde geneeskundige werken besprak. In zijn opstel ‘Indische letterkunde’ releveert Du Perron dit feit met enige verbazing: ‘Die trok de grenzen dus al héél erg ruim!’816 Hij noemt Siegenbeek ‘een hollands paedagoog’ om aan te geven dat hij wat hem betreft buiten het literatuurwetenschappelijke kader viel. Later heeft Du Perron een veel ruimer standpunt ingenomen: de brieven en brochures van Multatuli, de memories van revisie waarin E.F.E. Douwes Dekker zich verdedigde tegen het Indische gouvernement, hij vond het allemaal prachtig proza en daarom literair waardevol.

 

Erg braaf klinkt in het opstel ‘Indische letterkunde’ de bewering: ‘Er is slechts leiding nodig; leiding van smaak door diegenen onder de ontwikkelden in Indië die, in het bezit van een scherpere critische blik, in staat zijn het kaf van het koren te scheiden, en naar hun beste kunnen het grote publiek dienen te wijzen op het vele schoons dat ook Indië ons op letterkundig gebied kan geven, - al doemt er niet dadelijk een genius op!’ Literatuur is dus naar dit negentiende-eeuws klinkend oordeel datgene wat beschaafde lieden van goede smaak waardevol vinden. In zijn artikelenreeks in De Revue doet Du Perron eigenlijk niets anders dan ‘het kaf van het koren scheiden’, waarbij hij af en toe door vereerde leermeesters wordt gesouffleerd. Wel verraadt hij ook iets van eigen persoonlijkheid in kritische opmerkingen over allerlei kleinzielige burgermanstrekjes, die gespiegeld zijn in de geschriften van de Compagniesdienaren. Ook merkt hij het kwalijke ‘samengaan van godsdienst en winstbejag bij 's Compagnie's dienaren’ op,817 en eenmaal stelt hij de houding tegenover de inlanders aan de orde, in zijn bespreking van Gerard van Spaan: ‘Als er op den

[p. 228]

bruinen tegenstander gescholden moet worden, komt zijn tong eerst recht los; het is als voelt hij zich hier op zijn terrein.’818 Maar laten we ons niet vergissen: Du Perron richt zich hier niet per se tegen het schelden op de inlander als wel tegen het feit dát er gescholden wordt, tegen de ‘wansmaak’ en ‘naïeve zelfingenomenheid’ van Gerard van Spaan zelf. In deze vroege artikelen is een politiek bewustzijn nog ver te zoeken, terwijl De muze daarvan is doordesemd.

Du Perrons literair-kritische opstel over de mogelijkheden van een Indische letterkunde is het meest persoonlijk van toon, vooral waar hij zich concentreert op het eerste lid van dit nog zo vage begrip: Indische letterkunde. Hij bekent dat hij er niet zo goed raad mee weet, omdat er geen Indisch volk is en geen Indische natie, terwijl de specifiek-Indische samenleving door alle Hollandse import langzamerhand verdwijnt. Hij houdt dan maar vast aan de mening van Hans van de Wall, dat het Indische leven een eigen stempel draagt, ‘een koloniale stempel misschien, die zich zowel op hiergeborenen als op oud-Indisch-gasten onuitwisbaar vastzet. Het is deze stempel die men ook in de indische literatuur moet weervinden.’819

Als ‘hiergeborene’ die Indië liefheeft, verzet Du Perron zich tegen de ‘uitingen van landziekigheid’ waardoor het boek van Bas Veth, Het leven in Nederlansch-Indië (1900), berucht is geworden, evenals een vergelijkbaar boek van Maurits Wagenvoort. Hij moet niets hebben van dergelijke werkjes waarin gepoogd wordt ‘om, onder het mom van bellettrie, ons indische leven belachelijk te maken, om te gispen en te kastijden’.820 Tevens vaart hij uit tegen ‘ècht hollandse arrogantie, bekrompenheid, broodnijd, - hier geïmporteerd door een aantal lui, niet behorende tot het beste deel van onze overzeese broeders, die steeds talrijker worden, en die van het hedendaagse indische leven een surrogaat maken van het oude, die door hunne aanwezigheid het woord “nederlands” vóór “indisch” slechts schijnen te onderstrepen en aan te dikken’.821

Aan het woord is de Indische jongen, die wrevelig aanziet hoe al deze totoks, in steeds grotere aantallen arriverend, hun luidruchtige cultuur van enkel maar geldverdienen komen uitleven. Eddy du Perron, als in Indië gewortelde die bezig was de waarde van zijn eigen cultuur te ontdekken, kon slechts dédain opbrengen voor de materialistische instelling van de Hollandse import.

[p. 229]

Overige essays

Van wetenschappelijke aanleg en kritische speurzin getuigen twee andere artikelen uit deze tijd, waarvan het eerste werd waardig gekeurd om opgenomen te worden in de notulen van het Bataviaasch Genootschap.822 De korte verhandeling van de assistent-bibliothecaris, ‘Over de Oud Bataviasche Wedloop Sociëteit’, ging over de voorgeschiedenis van het terrein waarop het museum van het genootschap was gebouwd. Hij behandelt de teloorgang van de in 1825 door gouverneur-generaal Van der Capellen opgerichte paardenraceclub. Slechts enkele decennia nadien konden de ‘bamboesche stallingen’ aan de westzijde van het steeds chiquer wordende Koningsplein geen genade meer vinden in de ogen van de resident van Batavia. In 1865 moest de manege op het Koningsplein op wenk van hogerhand (namelijk de gouverneur-generaal) wijken voor de bouw van het museum.

Van comparatistische aard is Du Perrons essay over D'Artagnan, de gangmaker van de drie musketiers en zijn grootste jeugdheld.823 Met lichte zelfspot schrijft hij: ‘Hoe heb ik zijn bestaan, zijn echt, onbetwistbaar, onomstootelijk bestaan eens niet verdedigd tegen cynici die hem een romanheld, en geen kruimel meer, achtten!’ De desillusie kwam toen hem uit de Larousse bleek dat de zogenaamde memoires van D'Artagnan slechts een roman waren, geschreven door Dumas' voorganger Courtilz de Sandras (1644-1712). Du Perron belicht verschillende aspecten van Sandras' schepping: authenticiteit, stijl en compositie. Het taalgebruik van de musketiers klinkt authentiek, maar Sandras was dan ook zelf oud-soldaat. Stilistisch is hij niet zo geweldig en op compositorisch vlak faalt hij volkomen. Het verschil tussen Sandras en Dumas is dat de tweede zich niet bekommert om de historische werkelijkheid en ‘er brutaal op los’ liegt. Juist in zijn fantasie schuilt Dumas' grote kracht: mede daaraan is het te danken dat D'Artagnan tot een levend personage is geworden en in de volksverbeelding is blijven voortleven. Een tweede factor is dat Dumas zo'n meesterlijke dialoog schrijft.

Don Quichot

Du Perron heeft zijn drie Indische verhalen gepubliceerd onder het pseudoniem Joseph Joséphin: een eresaluut aan Leroux' journalist-speurder Rouletabille. Du Perrons debuutverhaal, geschreven op zijn reis door Java,

[p. 230]

heet ‘Don Quichotte te Soerabaja’ en begint met een dialoog.824 De ‘ik’, een jongeman die in de wachtkamer van het station te Soerabaja Don Quichot zit te lezen, raakt in gesprek met een heer die zich superieur uitlaat over dat ‘onzinnige’ boek. De man is het prototype van de fantasieloze Hollander, die dit soort onnutte lectuur allang achter zich heeft gelaten. Na zijn vertrek zit de ‘ik’ ineens tegenover de ridder van de droevige figuur zelve. Deze beklaagt zich over het feit dat zijn schepper Cervantes niet duidelijk genoeg is geweest in zijn bedoelingen, zodat de domme goegemeente hém nu voor een dwaas houdt, maar Sancho Panza verheerlijkt en toejuicht. De Don Quichot in de wachtkamer komt pas goed los, als hij merkt dat zijn gespreksgenoot de tweede klas van de hbs niet heeft gehaald en zelfs niets verdient; dát is iemand naar zijn hart: ‘... in Soerabaja... één mens... die... niets... verdient!’

Vervolgens grijpt hij zijn dikke knecht, die onder de tafel zit, bij zijn nekvel en foetert hem uit. Hij hekelt Sancho Panza's verschrikkelijke ‘gezond verstand’ en deelt hem in bij de ‘practische gauwdieven’. Sancho Panza groeit in Don Quichots betoog uit tot de belichaming van het welbegrepen eigenbelang en de hypocrisie: Panza was degene die in de Java-oorlog generaal Merkus de Kock had overgehaald om de opstandige prins Diponegoro te arresteren. Don Quichots beroep op de betere gevoelens van de generaal was tevergeefs gebleken; het nut van Sancho Panza schijnt altijd te prevaleren in deze ‘al-te-nuchtere wereld’.

Het bewijs daarvan wordt geleverd als zich een plotselinge transformatie voordoet: Don Quichot is ineens zijn ridderlijke uitrusting kwijt en gekleed in ‘een gewoon wit toetoep-jasje [...] met gerafelde mouwen’. Zijn nobele eigenschappen zijn niet meer in tel. Sancho Panza daarentegen heeft opgang gemaakt: de plebejische raadgever van Merkus de Kock is tegenwoordig een gewetenloze handelsmagnaat, gekleed in de volgende outfit: ‘[...] hij was in de witte tropenkleding, maar hij had een open jas, met een onberispelijk boordje en een fleurige flodderdas. Zijn stoppelbaard scheen hij met een veeg te hebben weggewassen en zijn varkensoogjes gluurden nu door een so-easy. Hij was “quite” modern. Hij had een sigaar in zijn mond en op zijn hoofd een “tropical helmet”.’

 

De Engelse woorden roepen de moderne, Amerikaans geïnspireerde kapitalist op, een mensensoort waarvoor het herenzoontje een soevereine minachting had. Op de valreep van zijn vertrek naar Europa drukte Du Perron met dit verhaal zijn afkeer uit voor het nieuwe, zakelijke Indië dat bezig was te ontstaan en waar ook zijn vader zich niet aan kon onttrekken.

[p. 231]

Achttien jaar later zou hij die geest opnieuw aanvallen, in een tirade tegen het boek Empirebuilding (1938), welks auteur zich het pseudoniem ‘Nederlander-middenstander’ had aangemeten. Dit boek wemelde van de Engelse woorden, volgens Du Perron ‘die alleraardigste bijdrage tot de indiese spreektaal [...] van wat men de handelsprollenkultuur mag noemen’.825 In Du Perrons debuutverhaal is de rol van handelsprol toebedeeld aan Sancho Panza. Don Quichot, door een stationschef herkend als ‘mijnheer Echec’, maakt zich aan het slot met gebogen hoofd uit de voeten, terwijl Sancho Panza uitgeleide wordt gedaan door een groot gezelschap aanstellerige dames en heren. Híj is dus de bekende ‘mijnheer De Proll’: ‘chef van verscheidene handelshuizen, superintendent van een heleboel suikerfabrieken, groot-aandeelhouder van...’ - maar hier wordt de opsomming afgebroken, de ikfiguur heeft genoeg gehoord en springt gauw op zijn trein naar Solo, wég van dit gruwelijke handelsoord.

Du Perron heeft in ‘Don Quichotte te Soerabaja’ indrukken verwerkt van zijn bezoek aan de snel groeiende handelsstad, waar zijn vriend Feicko Tissing geld als water verdiende bij een Engelse handelsfirma. Maar bovendien heeft hij het verhaal een grote symbolische lading meegegeven, waardoor het zijn latere polemische houding tegen de koloniale maatschappij lijkt aan te kondigen. Het is verleidelijk Multatuli te zien in mijnheer Echec en Hendrik Colijn in mijnheer De Proll, maar naar believen kunnen ook andere namen worden ingevuld. Don Quichot, als een soort sous-D'Artagnan, streeft verheven idealen na, terwijl de hoogste waarden van mijnheer De Proll neerkomen op eigenbelang en winstbejag. Enig besef van het lot van de inheemse bevolking hoeven we in dit vroege verhaal niet te zoeken, dat viel nog buiten Du Perrons gezichtskring. Maar zijn eerste verzet tegen het niets en niemand ontziende materialisme is geregistreerd in dit korte verhaal ‘Don Quichotte te Soerabaja’. Fictie snijdt soms dieper dan een polemisch opstel.

Geesten en boksers

Andere aspecten van zijn Indische bestaan heeft Du Perron vormgegeven in twee in De Revue gepubliceerde verhalen die literair minder interessant zijn dan zijn eersteling, maar toch wel lezenswaard. ‘Het spook van den Arabier’ was een verwerking van de hocus-pocus die hij thuis had meegemaakt.826 Het verhaal speelt zich af in Meester Cornelis, in een gang in een sinistere buurt, waar de hoofdpersonen - een oude man en zijn twee

[p. 232]

ongetrouwde kinderen, zoon en dochter - een huis hebben gehuurd. De Arabische verhuurder heeft hen echter verzwegen dat zijn oom in het huis is vermoord. Al spoedig maken de twee jongste huurders kennis met ‘het spook van den Arabier’. Een geestenbezweerder moet dan uitkomst brengen. Zijn naam is ‘Ratanaloe’ en hij wordt met ironische distantie aan de lezer gepresenteerd. Ratanaloe wordt door de verteller voorzien van een blinkend gebit dat hij tegen een voordelig prijsje was machtig geworden ‘bij een Chineeschen dentist’.

Het optreden van de geestenbezweerder komt neer op een hoop gegoochel met een draad waarmee hij een bebloed mes (het moordwapen!) uit de grond zou hebben getrokken, maar de hevig geëmotioneerde bewoners van het huis hebben niet goed opgelet hoe hij dit klaarspeelde. De geestenbezweerder wordt door de dankbare familie ruim beloond. De volgende huurders worden echter ook weer geplaagd door het spook van de Arabier. Misschien moeten zij hun eigen ‘sedekah’ organiseren. Opvallend is het overspannen sfeertje rond het optreden van geesten. Met zijn lichtvoetige en ironische behandeling van de stof heeft Du Perron afstand willen scheppen tot een geëxalteerde wereld die de zijne niet was.

 

Du Perrons derde Indische verhaal, ‘Een sparring-partner’, zal zijn geschreven vlak voor zijn vertrek uit Indië.827 Het speelt in Bandoeng, waar het ik-personage een afscheidsbezoek brengt aan de familie Van der Kamp, één week voordat hij de boot naar Holland zal nemen. De tweeenzestigjarige mevrouw Van der Kamp heeft het niet erg begrepen op de tegenwoordig zo populaire bokssport. Als ze wordt geconfronteerd met een toegetakelde ‘Inlander’, slachtoffer van een sparringpartijtje van ene Van Dure, uit ze briesend haar verontwaardiging over deze ‘sport’, die voor haar gelijk staat aan moord. Niet dat zij en haar huisgenoten zoveel medelijden hebben met het slachtoffer: ‘Zij kenden het Indië van voorheen, van veel gevloek en geransel op Inlanders, maar niet van sport.’ Ook de verteller bekreunt zich niet om de knock-out geslagen inlander: er wordt van hem gezegd dat hij ‘breed van schouders en zonder twijfel sterk’ is, ‘maar met dien eigenaardig eenzijdig-ontwikkelden lichaamsbouw, eigen aan zoovelen van dit ras’. Het verhaal krijgt een raciaal gekleurd vervolg, als Jip Verlanen, ‘vriend en oud-medescholier’ van het ik-personage zich als Europese sparring-partner aan Van Dure aanbiedt, met de woorden: ‘Dit trainen met Inlanders moet noodgedwongen zijn. Misschien is de man een “kei”, maar ik wed dat ik langer op m'n beenen blijf staan dan welke Inlander ook.’

[p. 233]

Jip Verlanen is het prototype van de Indische jongen die door training en volharding zo gestaald is, dat hij zich van een bijna meisjesachtig jongetje heeft ontwikkeld tot een energieke vechtjas - een soort Edy Batten dus. Als zijn vriend hem voorstelt Van Dures sparring-partner te worden, stemt hij grif toe; hij kan de toegezegde beloning goed gebruiken. Van Dure traint voor een gevecht tegen Boutma, een sergeant met veel ‘animal power’. Jip Verlanen verbaast zich over Van Dures gebrek aan techniek en slaat hem tijdens een oefenpartijtje finaal tegen de vlakte. Het eind van het liedje is dat Jip Verlanen hem in het al besproken gevecht tegen Boutma moet vervangen. Als de ik-figuur in Marseille aankomt, wacht hem het telegram van zijn vriend: ‘Boutma geslagen. Derde ronde. Jip.’ Het verhaal eindigt met de verzekering dat Jip zijn succes te danken had aan het feit dat ‘hij zijn best had gedaan’.

De moraal van ‘Een sparring-partner’ lijkt bijna het programma dat Du Perron zichzelf had gesteld. De koloniale samenleving eiste dat ieder voor zichzelf opkwam; individuele inspanningen en een zekere mate van krachtpatserij werden gewaardeerd. Sal Tas heeft gelijk als hij zegt dat ‘Du Perron onverklaarbaar wordt, indien men niet bij alles de vitaliteit, de “koloniale” flinkheid in zijn karakter in rekening brengt’ - niettegenstaande zijn achtergrond van ‘verwend rijkeluiszoontje’.828 De bokssport was in Nederlands-Indië buitengewoon populair. Zo was Eddy du Perron een grote fan van Georges Carpentier (1894-1975), de beroemde Franse bokser met zijn weergaloze techniek, die vanaf 1911 Europees kampioen werd in opeenvolgende gewichtsklassen, maar op 2 juli 1921 zijn gevecht om het wereldkampioenschap zwaargewicht kansloos verloor van de killer Jack Dempsey.829 ‘Een sparring-partner’ is waarschijnlijk onder de indruk van dit gevecht geschreven. Het typeert de bewonderaar van Carpentier, dat hij de techniek laat triomferen over brute kracht.

Laatste tijd in Bandoeng

Ducroo's laatste twee maanden in Bandoeng liegen er niet om. Het is vooral een wilde tijd: onder aanvoering van Taco, die altijd de beste inlandse adresjes had, vindt er een ‘hernieuwde libertinage’ plaats. Taco, die zich tegen Europese meisjes altijd zo schutterig gedraagt, heeft geen enkele moeite met de goedkope inheemse buit. De erotische escapades van de twee vrienden worden in Het land van herkomst met veel verve beschreven.830

[p. 234]

Voor Eddy du Perron waren de maanden juni en juli niet louter gevuld met vrouwenjacht en lustbevrediging, en het is maar de vraag of het huis in Bandoeng zo leeg was als in de roman wordt gesuggereerd. Behalve Ekok, de verarmde Soendanese edelvrouw die voor het eten zorgde, zullen de zusjes Jordaan vaak aanwezig zijn geweest.831 Ook Eddy's ouders waren vast wel eens in hun Bandoengse woning te vinden, waar zij bovendien op 24 juli 1921 een groot afscheidsmaal gaven. Er vindt in de roman een thematische concentratie plaats door de eenzijdige nadruk op de erotische avonturen van de twee vrienden.

Vanzelfsprekend heeft Eddy du Perron in zijn laatste tijd in Indië ook afscheidsbezoekjes gebracht aan deze en gene. In maart 1921 bezocht hij Dajeuh Manggoeng, de plantage van zijn halfbroer. In deze maand zocht hij ook tante Lot op in Soekaboemi. Op 3 juli nam hij afscheid van de ouders van Ferdy de Grave, bij wie hij zo vaak een tweede ‘thuis’ had gevonden.832 Hij ging dus familie en kennissen af, als een brave jongeman die weet hoe het hoort. Verder toonde hij zich cultureel belangstellend. Zo was hij in mei 1921 bij een voorstelling van de legende van Sangkoeriang, een soort van Soendanese Oedipus, en gaf hij acte de présence op het Java-congres, dat van 17 tot en met 19 juni 1921 in Bandoeng werd gehouden. Hij verwijlde er op de afdeling inheemse kunstnijverheid, waar houtsnijwerk uit Bali, Madoera, Java, Soenda en Palembang werd geëxposeerd. Mogelijk heeft hij ook een Djokjase wajang wong voorstelling en Banjoewangische dansen bijgewoond, maar hij was in elk geval aanwezig bij het pièce de résistance van het congres: een voorstelling van Loetoeng Kasaroeng, een bijzonder heilige en daarom zelden opgevoerde Soendanese legende, waarvan de kern een initiatierite is die in nauw verband staat met de rijstbouw en -cultus.833 Adé Tissing, de zwerver en ‘Viking’,834 was overigens niet alleen een kenner van inheems schoon, maar ook van de inheemse cultuur, van ‘[a]l die oude bekoringen van de provincie: de tjelempoeng, het lagoe moro, de dans van Mènak Djingga’.835 Met Adé bezocht Eddy dus niet uitsluitend bordelen, zij gingen ook naar voorstellingen van inheemse dans en toneel - al leidde het een wellicht tot het ander.

 

De laatste twee maanden van zijn verblijf in zijn land van herkomst heeft Eddy du Perron, bijna als een toerist, zoveel mogelijk trachten te absorberen van datgene wat hij in Europa zou moeten missen. Ook de makkelijke seks behoorde daartoe, al kon deze hem nooit helemaal bevredigen. Het ideaal bleef toch een Europese vrouw met de magnetische aantrekkingskracht van een Marguerite Gautier, iemand bij wie je je ‘hoofd zou moe-

[p. 235]

ten verliezen’. Bij de Soendanese vrouwen had hij altijd bijbedoelingen gevoeld en een zekere raciale spanning. Maar een halfbloedmeisje was veel acceptabeler. Zij heette Onnie ofwel An en woonde in ‘een nogal welgesteld kampoenghuis [...] bij Padalarang’, dus niet ver van het garnizoen van Tjimahi waar zij haar meeste klandizie zal hebben gehad. Zij wordt beschreven als ‘een prostituée als een andere, maar die zich niet liet betalen door Europeanen tot wie zij zich voelde aangetrokken’. Tot Adé en Eddy voelde zij zich bijzonder aangetrokken: zij gedroeg zich als hun vriendin, liep met hen over straat en liet zich door hen naakt fotograferen in een zwembassin even buiten haar dorp. Adé en Eddy maakten om strijd de mooiste foto's van haar: ‘An in saroeng-en-kabaja, An in saroeng met een keurslijfje, zonder keurslijfje, An met loshangend haar, met een jumper van Taco aan, met een guitaar als een hawaïse schone’. Deze foto's, waarin de natuurlijke pose van An opvalt, zijn ook alle bewaard gebleven. An van Padalarang: weliswaar geen Marguerite Gautier, maar toch ‘een courtisane van betekenis’!

Eddy's verlangen om ook een Europese vrouw te proeven leek vervuld te zullen worden toen een zekere Groeneveld, een vriend van Adé, hen naar een herenhuis bracht bij de renbaan van Tegallega dat bewoond werd door twee Franse dames van lichte zeden. Die bleken echter zeer chique prijzen te vragen, zodat een verdere verkenning achterwege bleef, nadat de genuttigde fles champagne à raison van f 30, - was verrekend.

Afscheid van Indië

In juli 1921 nam de familie afscheid van Oscar. Deze had juist Dajeuh Manggoeng verlaten, want hij had een contract getekend met de bekende firma Geo Wehry, een van de zogenaamde ‘Big Five’, om te gaan werken op de onderneming Goalpara boven Soekaboemi. De oude Van Polanen Petel had eerst wat aandrang moeten uitoefenen, want Oscar kon moeilijk scheiden van de theeplantage die hij als pionier had ontgonnen. Geo Wehry bood echter een vorstelijk salaris en Goalpara was een bestaande onderneming, een ‘show-piece’. Uiteindelijk was Oscar dus gezwicht: hij zou een van de grote theelords worden en vooral aan zijn tantièmes schatten verdienen.836 Over Oscar en zijn gezin hoefde mevrouw Du Perron zich geen zorgen te maken. Het afscheid was ook geen afscheid voor eeuwig, want het idee was om voor drie jaar naar Europa te gaan en dan naar Indië terug te keren.837

[p. 236]

Na de verkoop van Gedong Menu en de percelen in Kampong Melajoe was er geld vrijgekomen om Charles' schuldeisers te betalen: op 22 februari 1921 werd de ‘derde tevens slotuitdeelingslijst’ inzake het faillissement Du Perron op de griffie ter inzage gelegd en hadden belanghebbenden twee weken de tijd om zich te melden.838 Maar hiermee was de kous nog niet af, want op 1 juli 1921 verscheen de ‘vierde tevens slotuitdeelingslijst’, weer met de gebruikelijke termijn van twee weken inzage, zodat Charles tot kort voor zijn vertrek is achtervolgd door zijn schuldeisers.839 Het huis aan de Groote Lengkongweg bleef in het bezit van de familie. De zusjes Jordaan, die nog twee jaar voor de boeg hadden op de Kweekschool, zouden in het volledig gemeubileerde huis blijven wonen, waar ze onder de hoede stonden van een bejaarde kennis van de familie Du Perron: Petronelle Jeanne Mentel-van Nerum (1844-1931), weduwe van een assistent-resident.840 Huisvriend Van Lennep en drie van zijn dochters gingen met hetzelfde schip naar Europa. Ook Eddy's pleegzusje Ina ging mee, evenals Ekok, die voor de familie moest koken.

 

De hele familie werd op het station van Bandoeng uitgezwaaid door Gonda en Olga Jordaan, die het erg te kwaad hadden. Eddy had nog tegen zijn moeder gezegd dat ze Ina maar in Bandoeng moest laten, want daar had je toch niks aan. In plaats van háár konden ze beter Gonda en Olga meenemen. Daar kwam natuurlijk niets van in. Op het station vroeg Eddy aan zijn moeder: ‘Wat heb je die meisjes nou gegeven? Jij gaat weg en je ziet ze misschien nooit meer terug.’ Moeder, geprikkeld: ‘Wat moet ik ze geven? Ik hoef ze toch niks te geven?’ Aan al haar vingers droeg mevrouw Du Perron ringen, dus haar zoon suggereerde zowel Gonda als Olga elk een ring te geven: ‘Wat doe je met al die ringen? Je bent toch al een oude vrouw? Geef hun er nou ieder één!’ Maar ze kon er geen afstand van doen en terwijl de stationschef al gefloten had, haalde ze uit haar geldbuidel twee bankjes van tien gulden en overhandigde die aan de tweeling.841

Ruim een week later, op 3 augustus 1921, vertrokken de Du Perrons en de Van Lenneps op het s.s. Tambora onder gezagvoerder A. van Leeuwen 's middags om 12 uur van Tandjong Priok. Ze reisden eerste klas, dat spreekt.842 Eddy had geen boodschap aan de ‘zoutelooze vrolikheden van planters met verlof’, de ‘deftige domheden van gepensioneerde ambtenaren’ en ‘alle burgerlike rivaliteit tussen de dames, waaronder niet één toonbaar gezicht voorkwam’. Hij zat zoveel mogelijk alleen en las een vertaling van Dante. Misschien is hij op het dek nog inheemse passagiers tegengekomen. Uiteraard zaten die in de laagste klasse van het schip. Het

[p. 237]

lijkt onwaarschijnlijk dat hij met hen een gesprek zou hebben aangeknoopt, en op hun beurt zullen zij dat ook hebben nagelaten. Hoogstens werd er een groet gewisseld.

Een van die inheemse medepassagiers was een ernstige, vastberaden jongeman die tijdens de overtocht zijn negentiende verjaardag vierde. Hij was op weg naar Rotterdam, waar hij economie ging studeren. Pas elf jaar later, in augustus 1932, zou hij naar Indië terugkeren. Op 17 augustus 1945 - weer elf jaar nadat hij door het koloniale gouvernement in ballingschap was gestuurd - zou hij worden beëdigd als eerste vice-president van de Republiek Indonesia. Aan boord van s.s. Tambora was hij de enige ‘inlander’ die niet als bediende was scheepgegaan. Zou Du Perron hem hebben opgemerkt? Deze Minangkabause jongeling voelde zich wellicht even eenzaam als hij en even verlangend naar wat Europa hem zou brengen. Zijn naam was Mohammad Hatta.843

[p. 238]
808Du P., ‘Indische letterkunde’, in: Het Indische Leven, jrg. 1, nr. 8, 11 oktober 1919, p. 148-149. Ook in: Vw vii, p. 479-483.
809Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel, p. 290-293.
810Du P., ‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’. Na deze artikelenreeks, die de eerste aanzet was tot Du Perrons beredeneerde bloemlezing De muze van Jan Companjie (1939), is nog als een soort toegift een stuk over Bataviaas toneel verschenen: Du P., ‘Het Bataviaasch tooneel in de 18e eeuw’.
811Zie: ‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’, p. 1130.
812In de loop van 1921 werd hij door de nieuwe gouverneur-generaal opzijgeschoven. Over hoe dat gebeurde leze men: Nieuwenhuys, ‘Heimwee naar het archief’, p. 15.
813‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’, p. 1129.
814Beekman (Paradijzen van weleer, p. 435-436) betreurt het dat van Rumphius alleen wat versregels worden geciteerd terwijl zijn proza buiten Du Perrons perspectief blijft vallen. Dit zij zo. Wie Du Perrons vroege oordeel over Rumphius' versjes leest (ze zijn hem te ‘kruidkundig’ en hij spreekt van ‘de geheele magere oogst’) en dat vergelijkt met zijn gunstige oordeel over Rumphius in De muze, waarin en passant Valentijn een veeg uit de pan krijgt voor het ‘ontfutselen’ van proza aan de geleerde botanicus, proeft daaruit de waardering, óók voor Rumphius' proza. Vgl. ‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’, p. 1317 en De muze van Jan Companjie, p. 105.
815‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’, p. 1317-1318.
816Vw vii, p. 482.
817‘Nederlandsch-Oost-Indische Letteren’, p. 1131.
818‘Het Bataviaasch tooneel in de 18e eeuw’, p. 1685.
819Vw vii, p. 481.
820Idem, p. 482.
821Idem, p. 481.
822‘Over de Oud Bataviasche Wedloop Sociëteit’. Du Perrons artikel is opgenomen als ‘Bijlage xi’ van de Notulen van de algemeene en directievergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel lviii 1920. Het besluit daartoe was genomen in de vergadering van 20-11-1920 nadat het bewuste artikel door de vergadering was gelezen.
823‘Over den hoofdpersoon van “de drie musketiers”’. Dit is de eerste keer dat de auteursnaam ‘E. du Perron’ verschijnt.

824‘Don Quichotte te Soerabaja’, in: Bataviaasch Handelsblad, 31-7-1920. Herdrukt met gewijzigde spelling in: Vw v, p. 555-564. Voor een originele analyse van enkele literaire aspecten van dit verhaal zie: Manu van der Aa, ‘Don Quichotte te Soerabaja: onderweg in den regen?’.
825Multatuli, tweede pleidooi, p. 90. Het boek Empirebuilding door Nederlander-middenstander verscheen in 1938 bij Drukkerij De Toekomst in Soerabaja. De catalogus van de Koninklijke Bibliotheek meldt dat de auteur mr. S. Jaarsma is. Het boek is in een oranje kaft gevat met een rood-wit-blauw vlaggetje in de rechterbovenhoek.

826‘Het spook van den Arabier’. Herdrukt met gewijzigde spelling in: Vw v, p. 565-580.
827‘Een sparring-partner’. Herdrukt met gewijzigde spelling in: Vw v, p. 581-589.
828Tas, Een critische periode, p. 71.
829Vgl. het artikel ‘Dempsey Carpentier’ in de Java-Bode van 18-7-1921, waarin de volgende analyse van ‘the man in the street’ van voor de wedstrijd wordt weergegeven: ‘Carpentier verstaat het boksen beter dan iemand anders. Doch Dempsey is sterk als staal. Als de Franschman door zijn boksen Dempsey van zich af kan houden, dan kan het misschien wel wat langer duren voor de strijd beslist is. Doch Dempsey is een wilde man. En wee Carpentier, zoo hij zich een oogenblik bloot mocht geven. Een stomp in de buik en hij ligt voor de wereld, een linker uppercut van Dempsey, en de Franschman is een paar tanden kwijt, heeft een gekneusde kaak, een bloed-mond en mogelijk een dichtgeslagen oog.’

830Vw iii, p. 343-348; Hlvh 1996, p. 278-282.
831In het familie-album bevinden zich talloze foto's van Gonda en Olga Jordaan (twee zeer fris ogende meisjes) te midden van andere foto's die gedateerd zijn op juni en juli 1921.
832Gegevens ontleend aan gedateerde foto's uit de collectie van mr. A.E. du Perron.
833Deze gegevens vallen af te leiden uit foto's, compleet met dateringen en tekstuele aanwijzingen, in het bezit van mr. A.E. du Perron. Voor ‘Loetoeng Kasaroeng’ zie: F.S. Eringa, Loetoeng Kasaroeng. Een mythologisch verhaal uit West-Java, Leiden: kitlv [1949]. Eringa vermeldt dat Loetoeng Kasaroeng in juni 1921 in Bandoeng t.g.v. het Java-congres werd opgevoerd en dat het een Badoejse versie betrof met onbekende, veel oudere elementen en belangrijke folkloristische data. Hij betreurt het dat er van deze versie geen beschrijving bestaat. In de Preanger-Bode van 14, 18 en 19 juni 1921 wordt echter uitgebreid aandacht besteed aan het congres en de opvoering van Loetoeng Kasaroeng. Behalve een generale repetitie en de officiële opvoering op 18 juni was er op 21 juni nog een reprise van het stuk. Er was uitgebreid vooronderzoek gedaan, met hulp van de regenten van Serang en Bandoeng, om te komen tot een zo authentiek mogelijke versie. Bij de voorbereidingen was ook de muziektheoreticus J. Kunst betrokken.
834Zie: Brieven vii, p. 345 (19-4-1938 aan Adé Tissing).
835Indies memorandum, p. 41; Vw vii, p. 34. De hier geschetste maar niet met name genoemde jeugdvriend die in een klein bedrijf samenleeft met een Soendanese vrouw kan niemand anders zijn dan Adé Tissing.

836Gesprek met J.E. van Polanen Petel, Whangarei, 14-12-1992. In een brief van november 1930 schrijft Du Perron dat zijn halfbroer 60.000 gulden verdiende in de thee. Volgens zijn zoon heeft hij ook wel méér verdiend.
837Vgl. Vw iii, p. 416; Hlvh 1996, p. 336.
838Zie: Javasche Courant, 22-2-1921, p. 229 (dit is één dag nadat M.M.M. Bédier de Prairie, als directrice van de n.v. Gedong Menu, samen met Ch.E. du Perron en E.D.G. van Lennep, was verschenen voor mr. G.H. Thomas te Batavia om de nieuwe aandelen bij te schrijven).
839Zie: Javasche Courant, 1-7-1921, p. 929. Na de dood van Du Perron werd er echter nóg een uitdelingslijst ter inzage gelegd, die eind december 1926 bindend werd. Zie: Javasche Courant, 7-12-1926, p. 1178; 28-12-1926, p. 1268.
840Gesprek met Gonda Bontekoe-Jordaan, Amsterdam, 29-1-1992. De naam van mevrouw Mentel komt voor in een brief van 4-11-1922 aan Clairette Petrucci. De gegevens over Petronelle Jeanne Mentel-van Nerum en haar echtgenoot zijn afkomstig uit het Indisch Familie Archief te Den Haag. Zij stierf op 14-7-1931 in Meester Cornelis. Haar echtgenoot heette Dirk Vincent Mentel (28-11-1842 Pasoeroean - 5-2-1888); in 1886 werd hij benoemd tot assistent-resident, tevens vendumeester, te Soemedang (Javasche Courant, nr. 39, 1886; Java-Bode, 11-5-1886).
841Gesprekken met Gonda Bontekoe-Jordaan, Amsterdam, 29-1-1992, 18-12-1993. Bij deze anekdote sluit misschien aan wat in Het land van herkomst is omschreven als ‘een soort haat van mijn moeder tegen mij’, die zich kort voor het vertrek uit Indië manifesteerde. Ook de gegeven verklaring dat mevrouw Ducroo het gevoel had dat haar zoon zich van haar losmaakte voor andere vrouwen is zeer plausibel. Vgl. Vw iii, p. 294-295; Hlvh 1996, p. 239.
842Vgl. Vw iii, p. 348; Hlvh 1996, p. 282.
843Vgl.: ‘Passagierslijst’, Bataviaasch Nieuwsblad, 2-8-1921, waarop als passagiers naar Rotterdam 145 volwassen personen met Europese namen staan vermeld (inclusief ‘dochters’ en ‘zonen’, maar niet als ‘babies’ of ‘kinderen’ aangeduide passagiers) en slechts één passagier met een Indonesische naam: Moh. Hatta. In de biografie van Hatta staat dat hij op 5-9-1921 in Nederland aankwam. Zie: Deliar Noer, Mohammad Hatta. Biografi politik, Jakarta: lp3es (Lembaga Penelitian, Pendidikan dan Pengerangan Ekonomi dan Sosial) 1990, p. 39.