Hoofdstuk 11
In de ban van Java
Kangean
Na de Bandoengse bruiloft begon Eddy du Perron aan zijn grote reis over Java en Madoera. Het eerste reisdoel was de ten oosten van Madoera gelegen Kangean-archipel, waar de zoon van de Bandoengse buren in het begin van 1919 was aangesteld als controleur. Tussen de Du Perrons en de familie Beynon bestond een hartelijke verhouding. Zoon Paul Anne Bey-
non (1888-1956) was bijna elf jaar ouder dan Eddy du Perron.745 Op weg naar de Kangean-eilanden is Eddy waarschijnlijk eerst afgestapt in Soerabaja, waar Feicko Tissing een lucratieve betrekking had bij een Engelse firma.746
Met Beynon had Eddy een heel ander soort relatie dan met de Tissings en Edy Batten. Paul Beynon, een telg uit een wijdvertakte Indische familie van bestuursambtenaren, officieren en schilders, was zo ongeveer een vaderlijke vriend voor hem. Op latere leeftijd was Paul ‘een Indisch heertje, dol op klassieke muziek en talen, en artistiekerig [...] Hij ontwierp zijn eigen meubelen, rookte ovale Egyptische sigaretten met een lange, slanke pijp à la Dietrich, was idolaat van alles wat Frans was en had op dat gebied vele raakpunten met de voormalige huisvriend Eddy’.747 Na voltooiing van zijn opleiding ging Paul in september 1915 naar Indië, waar hij werd aangesteld als administratief ambtenaar voor Java en Madoera.748 Nadat zijn eerste huwelijk was ontbonden, was hij op 21 december 1917 in Kraksaan hertrouwd. Op 24 januari 1919 werd in het Oost-Javaanse Klakah een dochter geboren. Kort daarna is het jonge gezin verhuisd naar de geïsoleerd liggende Kangean-eilanden.749 Paul Beynon was dus al een pater familias en een man met een carrière toen de jonge Du Perron bij hem kwam logeren.750
In zijn eerste jaar op Kangean was Beynon er enthousiast tegenaan gegaan, al spoedig geassisteerd door de toen vierentwintigjarige arts Octavianoes Leonardoes Fanggidaej (1895-1965), die in mei 1918 in Weltevreden zijn opleiding had voltooid aan de Stovia (School tot opleiding van Inlandsche artsen). Fanggidaej was te Babaoe in West-Timoer geboren als zoon van een protestantse godsdienstleraar en kleinzoon van de laatste vorst van het eiland Roti. De ‘dokters Djawa’ die van de Stovia afkwamen, waren uit hoofde van hun beroep meteen ook de eerste volksopvoeders. Verscheidenen van hen, onder wie de befaamde dr. Tjipto Mangoenkoesoemo, gingen de nationalistische richting uit. Ook Fanggidaej was bezield van de gedachte dat de inlanders gelijke rechten moesten krijgen. Door zijn nationalistische houding was hij zelfs in conflict geraakt met het bestuur: zijn aanstelling in het achterlijke Kangean was in feite een strafoverplaatsing.751
De rol van Fanggidaej, die soms door een Ambonese arts werd bijgestaan, was cruciaal voor de ontwikkeling van de archipel. Zoals een zekere S. schreef in het Weekblad voor Indië, moest volksgezondheid het uitgangspunt zijn van een economische opheffing van de eilandengroep.752 Vrijwel de gehele bevolking was namelijk aangetast door framboesia tro-
pica, een tropische huidziekte waardoor het lichaam allengs overdekt raakte met op frambozen gelijkende knobbels. Allereerst moesten de noden van het volk worden geïnventariseerd. In de woorden van S.: ‘De controleur en de dokter gunden zich geen rust; men zag ze steeds bij elkaar, berg op, berg af, dessa's in, dessa's uit, nu eens per rijtuig, dan weer te paard of te voet. Toen eenmaal voldoende materiaal was verzameld, werd een schrijven tot de respectieve chefs gericht, waarin werd aangetoond de stilstand der toename van het zielen-aantal gedurende de laatste 10 jaren als gevolg van aldaar heerschende volksziekten en waarin ten slotte voorgesteld werd een campagne te voeren tegen deze ziekten.’
Er bestond een probaat middel tegen framboesia: één injectie met neo-salvarsan deed al na drie dagen de symptomen wegtrekken. Het was echter een duur geneesmiddel en de Burgerlijk Geneeskundige Dienst huldigde het principe dat de bevolking ‘de noodzakelijkheid [moet] gaan beseffen voor eigen en algemeen welzijn offers te brengen; gratis verstrekking van het middel zal daarom groote uitzondering moeten blijven’. Ondanks de algemeen heersende vrees voor de injectienaald liep het storm op de polikliniek toen gebleken was hoe goed het middel werkte, met het gevolg dat de voorraad neo-salvarsan algauw uitgeput was. Op initiatief van de controleur, diens inheemse ambtscollega en de dokter kwam het op 7 februari 1920 tot de oprichting van de vereniging Bârâs Kangean ofwel ‘gezond Kangean’, die door Kangeanners werd bestuurd. Na de eerste vergadering werd er vijfhonderd gulden opgehaald voor de inkoop van een nieuwe voorraad neo-salvarsan.753
Toen Du Perron begin maart 1920 in de archipel aankwam, was de inentingscampagne in volle gang. Beynon en Fanggidaej hadden overigens nog meer gedaan: zij hadden kapok uit de desa's verkocht en van de winst een klein bamboehospitaaltje laten bouwen.754 Tijdens het verblijf van Du Perron was men bezig een nieuw ziekenhuis te bouwen, ditmaal van degelijk djatihout.755 Te midden van deze bedrijvigheid vergezelde Du Perron zijn vriend en de arts op hun tochten naar de diverse eilanden, waarvoor soms de ‘kapal poetih’ (witte boot) van het gouvernement beschikbaar was. Er werd ook veel paard gereden en met de dokter zwom hij ‘in een zeetuin, met de gevarieerdste koralen en gewassen even onder ons’. Hij vond Fanggidaej ‘een bescheiden jongen’, die onbekommerd at van het voedsel dat de aan framboesia lijdende bevolking hem voorzette.756
De Kangean-archipel bestaat uit het grote eiland Kangean met de hoofdplaats Ardjasa en de haven Kalisangka, vier kleinere eilanden en ongeveer
vijfentwintig piepkleine eilanden. Du Perron had vanuit Soerabaja eerst de stoomtram door Madoera genomen om ook dat eiland te zien; vooral het westelijk gedeelte was bij hem in de smaak gevallen. Hij had overnacht in Pamekasan en in Marengan, waar het Europese hotel, met badkamer en Engels ontbijt, hem goed was bevallen.757 Met een karretje ging hij verder naar de oostelijke havenplaats Kalianget, waar viermaal per maand de Loewoek, een marineboot uit Soerabaja, de oversteek maakte naar Kangeans westelijke havenplaats Kalisangka. Het was een reis van twaalf tot veertien uur. Onderweg deed de boot even het eiland Sapoedi aan en passeerde hij Raäs. Daarna kwam Kangean in zicht en spoedig werd het anker uitgegooid in de haven van Kalisangka, op grote afstand van de pier.758 Een motorbootje bracht de passagiers naar het uiteinde van de stellage. Vanuit Kalisangka ging de reis naar Ardjasa, iets meer dan vier kilometer landinwaarts. Onderweg veel klapperbomen. De aloen-aloen van Ardjasa was het centrum van de bestuursmacht, met een eerbiedwaardige oude waringin en de tegenover elkaar liggende woningen van de controleur en de wedono, nauwkeurig elkaars status spiegelend. Ook stonden er aan de aloen-aloen een pasanggrahan (gouvernementeel logement) en de in november 1919 geopende gouvernementsschool.
Du Perrons reis valt aan de hand van zijn eigen beschrijving en een reeks foto's eenvoudig te reconstrueren. Op 7 maart 1920 ging hij met Paul Beynon naar Gowa Koening, een druipsteengrot met een geelachtiggroene weerschijn, bestaande uit twee grote zalen die door aan het gewelf hangende kalkkegels en uit de bodem oprijzende pilaren de indruk maakten van een ‘theaterdecor’. In zijn artikel ‘Enkele aanteekeningen over de Kangean Archipel’ wijst Beynon op het bijgeloof van de Kangeanners: de Hollanders moeten wel van die grot afstammen, want ‘iedere Hollander gaat, bij een bezoek aan Kangean, steeds naar zijn afstammingsplaats ter bedevaart’. In een andere, heel donkere grot werd wierook gebrand om de grotgeesten gunstig te stemmen.759
Zes kilometer ten oosten van Ardjasa moest men te paard verder om door het dichte oerwoud het twaalf kilometer verderop liggende Tambajangan te bereiken. Deze tocht ondernamen Du Perron, Beynon en Fanggidaej, alledrie gekleed in smetteloos witte jas toetoep (met gesloten boord), op 14 maart 1920, terwijl alom het karakteristieke gekraai van de boshaan klonk. Du Perron was lyrisch over ‘het uitzicht vanuit Siampé, een klein plaatsje, dat men in het voorbijgaan aandoet’. In Tambajangan overnachtten zij in de pasanggrahan van het boswezen. Daar kon men - in de woorden van Du Perron - ‘gerieflijk neergezakt in een wipstoel,
zonder een vin te verroeren en alleen door over de balustrade te kijken’ zich moe staren op een panorama ‘in nuancen van groen, doorplekt met rood van pannen daken en met lange grijze strepen er doorheen van de dichte rijen djattistammen. En dáárachter de zee met de kleinere eilandjes in het Zuiden.’
Van genoemde eilandjes bezocht Du Perron alleen Poelo Saoebi. Verder oostwaarts is hij niet de archipel binnengedrongen. Vanuit de pasanggrahan begaven de heren zich ook naar het noorden, waar Batoepoetih, een witte kalkrotsketen, zich uitstrekt. Een van de toppen, de Goenoeng Ettèng ofwel ‘trappenberg’, werd beklommen:
‘eerst langs een houten ladder, daarna langs in den wand uitgehouwen trappen, met hier en daar een lange bamboe, bijwijze van leuning. [...] Het vèrgezicht, dat men van boven heeft, is [...] vrijwel gelijk aan dat van Tambajangan. Maar het oerwoud, waardoor men loopt, en dat zóó dichtbegroeid is en woest als men, bijv. in den Preanger, alleen nog maar aan de grens van enkele ondernemingen aantreft, loont de moeite van het klimmen ruimschoots. Het is machtiger nog dan het uitgestrekte bosch, dat men doorrijdt vóór men te Tambajangan komt [...].’760
Over een foto van de beklimming van Goenoeng Ettèng, waarop hij zich halverwege een bamboetrap omdraait, heeft Du Perron later gezegd: ‘Ik zie er daar uit als een gezeglijk jongetje, vindt u niet? En wat stond ik vér van de literatuur!’761 Dat laatste is een mooie (literaire) overdrijving, want op andere foto's staat hij afgebeeld met een boek in de hand - en had hij niet eindeloos met Paul geboomd over Montmartre, verrukkelijk oord van bohémiens, kunstenaars en chansonniers? Een ander onderwerp van gesprek was de Hindoe-Javaanse kunst, waar Paul goed in thuis was. Ook in zijn bestuursrijkje was hij altijd op zoek naar archeologische bijzonderheden, en trots had hij in een van zijn artikelen de vondst gemeld van grafschriften die bewijzen bevatten voor de slechts mondeling overgeleverde ‘zeer belangwekkende’ geschiedenis van Kangean.762 Na Knebel ontving Du Perron zijn tweede archeologische impuls van Paul Beynon. Op zijn terugreis zou hij dan ook dagenlang de Boroboedoer in zich opnemen.763
Op 18 maart 1920 zijn de drie reizigers naar Kalisangka gegaan. Bij die gelegenheid heeft Du Perron zich met Fanggidaej te water begeven om in de baai de zeetuinen te verkennen.764 Op 28 maart verliet hij Kangean.765 Het is niet bekend welke route Du Perron na zijn bezoek aan de archipel
heeft genomen, maar ergens moet hij hebben afgesproken met Adé Tissing, want samen bezochten ze de Bromo, de beroemdste vulkaan van Oost-Java.766
Gonena
Voor hun tocht naar de Bromo hadden Eddy en Adé als uitvalsbasis het plaatsje Tosari gekozen, negentien kilometer ten westen van de vulkaan. We schrijven 6 april 1920, het begin van het droge seizoen, toen de twee vrienden op kleine Australische paardjes de tien kilometer lange krater van de oude Tengger-vulkaan doorkruisten, een desolate zandvlakte waarin vier tamelijk jonge bergen oprezen. Zij passeerden de berg Batok of ‘kokosnoot’ alvorens de helling van de Bromo te bereiken, waar het vuur van de krater alles in een roze gloed zette.767
Binnen twaalf dagen was Eddy in de garnizoensplaats Magelang, zo'n driehonderd kilometer naar het westen toe.768 Hij logeerde in het ouderlijk huis van Phely Jordaan, wiens vader voorzitter was van de plaatselijke gemeenteraad. Magelang werd de uitvalsbasis voor allerlei uitstapjes in Midden-Java. Hoofddoel was het in de negende eeuw voltooide boeddhistische tempelcomplex Boroboedoer, gebouwd in de vorm van een mandala of meditatiering. Via tien in andesiet uitgehouwen terrassen met reliëfs die de geschiedenis, het alledaagse leven en de boeddhistische leer uitbeelden, bereikt de pelgrim de hoogste stoepa. Elk nieuw terras vertegenwoordigt de individuele fasen op weg naar de vervolmaking. De reliëfs aan de voet van het complex beelden de lagere hartstochten uit en de dood, maar hoe hoger men komt, hoe meer de pelgrim zich van de zintuiglijke wereld losmaakt, tot op de bovenste terrassen het nirwana wordt bereikt. Eddy was geen pelgrim, maar wel begerig om dieper door te dringen in de betekenis van deze oudheden. Hij sloeg niets over van de in totaal vijf kilometer gaanderijen met reliëfs aan weerszijden: ‘[...] ik knielde bij ieder relief neer om er de episode van te verstaan. Ik begon boeken te lezen over deze onderwerpen en voor het eerst te begrijpen welk een rijkdom aan kunst Java zelf nog bezat.’769
Dagen achtereen ging Eddy terug naar de Boroboedoer, maar hij trok ook op met Phely's zestienjarige zusjes Gonda en Olga, een tweeling.770 Hij kon goed overweg met de ongekunstelde meisjes: zij waren geheel en al vrij van de maniertjes en pretenties die zovele Bandoengse deernes aankleefden. Bij de jeunesse dorée van de Preanger hoofdstad ging het er
altijd om wie in een gegeven jaar de ‘Roos van Bandoeng’ zou mogen heten. ‘Oh dat is dat meisje van Clignett, een beeldje!’ De zusjes Jordaan daarentegen waren degelijke en ook wel tamelijk onschuldige meisjes die door Phely schamper ‘echte desa-kinderen’ werden genoemd. Met zijn vieren bezochten ze de plaatselijke bioscoop. Eddy babbelde er altijd tussendoor, vooral als de film tegenviel. Op een keer zei Phely: ‘Laten we maar weggaan, die film is niets.’ Maar zijn twee zusjes bleven zitten en schudden van nee. Phely zei: ‘Ed weet je waarom die twee slomen blijven zitten? Ze hebben betaald en dan moeten ze de hele film uit zien.’ Eddy lachte een beetje, maar bleef bij de meisjes zitten toen Phely zich uit de voeten maakte.771 Ook zwom hij met ze in de badplaats Kali Bening en vertelde ze over zijn schrijversambities.
Eddy had boeken bij zich over de archeologie van Java en als hij 's avonds met Phely in de stad zijn vertier zocht, gebeurde het wel dat Gonda er wat in snuffelde. Weer thuisgekomen ging Eddy op een divan zitten, silo: op z'n Javaans met de benen over elkaar, om de tweeling te vertellen wat hij had opgestoken. Op een avond betrapte Gonda hem op een fout. Eddy, verbaasd, vroeg: ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Ja,’ zei Gonda, ‘het is een beetje onhebbelijk hoor, maar ik heb in jouw boek gelezen toen jullie weg waren.’ Vanaf dat moment groeide er een speciale band tussen Eddy en Gonda, door hun gemeenschappelijke belangstelling voor oudheden en literatuur. Tot ver in de jaren twintig zouden ze met elkaar corresponderen.772
Een van de grotere excursies was die naar de Prambanan, het fraaiste complex Hindoe-monumenten van Java,aande weg van Djokjakarta naar Solo. Niet ver ten noorden daarvan liet Du Perron zich op 20 april 1920 fotograferen bij de boeddhistische Tjandi Sewoe ofwel Duizend Tempels, de grootste tempelgroep van Java. Hij zit daar aan de voet van een meer dan manshoog beeld van een buikige tempelwacht met een knots in de hand. Het tekent Du Perron dat hij zijn studie van de Javaanse oudheden van begin af aan systematisch ter hand nam. Tegen Gonda zei hij: ‘Ga maar eens naar de Prambanan; daar zit een Boeddha op een lotusbloem, maar kijk eens hoeveel armen hij heeft. In elke arm heeft hij een attribuut, bijvoorbeeld een pannetje of een stok of een dolk. En dat betekent allemaal iets.’ Gonda kreeg opdracht alles op te schrijven, dan zou hij het later uitleggen.
In de tijd van Eddy's logeerpartij speelde de kwestie waar de meisjes voor hun verdere opleiding naartoe zouden gaan. De knappe Phely zou
naar de Technische Hogeschool gaan om te studeren voor ingenieur en de meisjes wilden het onderwijs in. Maar er was in Magelang geen kweekschool. Er was er wel een in de buurt, in Semarang, maar die was verbonden aan een klooster, wat gezien de protestantse achtergrond van de familie niet zo geschikt leek. Spontaan zei Eddy: ‘O, dan komen jullie toch naar Bandoeng toe, bij m'n ouders in huis.’ En zo geschiedde.
Waarschijnlijk maakten Gonda en Olga rond juni 1920 hun entree op de Groote Lengkongweg. De zedig opgevoede meisjes waren in het begin een beetje overrompeld door het mondaine gedoe in het ‘Parijs van Java’, maar ze moesten vooral erg wennen aan de excentrieke sfeer in huize Du Perron. Er liep allerlei personeel rond, bedienden en kokkies en baboes en daarbij nog Ina, de aangenomen dochter, die ook een halve bediende was. Ze ging in elk geval nooit naar school. Iedere dag kwam oom Van Lennep binnenlopen, soms zomaar naar de slaapkamer toe, roepend: ‘Lig je nog in bed?’ ‘Ja hoor,’ zei mevrouw dan, ‘kom maar naar binnen!’ Van Lennep zette zich dan op de rand van het bed om zijn favoriete medium broederlijk te knuffelen en te zoenen. Mevrouw had nooit Hollandse vriendinnen, het waren altijd Chinese vrouwen die over de vloer kwamen en dan werd er gefluisterd en gingen er ringen of armbanden van hand tot hand: berapa ini? (hoeveel kost dit?) adoeh mahal! (oh wat duur!). Meneer Du Perron maakte veel meer een Europese indruk, hij was ‘het type van een gewezen kracht-figuur, die zijn “pensioen-tijd” geen inhoud kon geven’.773 De verhouding tot zijn zoon was stroef, Eddy kreeg nog steeds weinig zakgeld. Dus zei hij tegen Phely: ‘Jor, geef mij eens wat geld!’ of: ‘Zeg Jor, moet je horen. Als ik later geen geld heb, dan kom ik toch bij jou, want jij bent dan ingenieur, dus jij krijgt natuurlijk een dijk van een salaris.’ Op Phely's uitroep dat Eddy zeker dacht niks te hoeven uitvoeren, antwoordde deze steevast dat hij boeken zou schrijven, waarop de ingenieur in spe riposteerde: ‘Jij denkt zeker dat iemand dat boek zal lezen!’
Eddy sprak de twee zusjes vaak aan als ‘Gonena’, want ‘Gonda en Olga’, dat was hem te moeilijk, dus: Gon en A, Gonena. Op een dag zei hij: ‘Zeg, Gonena, ik moet jullie toch iets zeggen. Vinden jullie het eigenlijk leuk om altijd hetzelfde gekleed te zijn? Jullie hebben niet dezelfde karakters, dus dat moet je ook tonen in je kleding. Jullie zijn net kleine kinderen, altijd in dezelfde jurk, en je bent toch al zeventien.’ Het beroep op hun eigen persoonlijkheid trof doel: voortaan zouden de tweelingzusjes verschillend gekleed gaan. Gonda keek met bewondering naar Eddy op, hij las haar ‘in zijn prachtige Frans’ graag voor uit Cyrano de Bergerac. Mevrouw Du Perron zag het aan. Ineens zei ze, waar de meisjes bij waren:
‘Eddy, nou moet je even goed luisteren naar mij. Ik wil nooit een protestantse schoondochter hebben. Heb je dat begrepen?’ Zoonlief reageerde geprikkeld op ‘al dat gezanik’, de meisjes deden of het hun niet aanging.774
Zo gingen de dagen voorbij aan de Groote Lengkongweg, waar soms vreemd volk aan de deur kwam, zoals de Brits-Indiër Goelam Mohammed, die eens door mevrouw Du Perron was binnengeroepen om haar de toekomst te voorspellen. Hij had haar toen eerlijk opgebiecht dat hij die gave niet bezat, maar wel goedkope en dure edelstenen en ook gekleurd glas verkocht. Na deze eerste ontmoeting kwam hij wel een paar keer per jaar opdagen en bleef dan enkele dagen logeren. Hij leerde Eddy schaken en gaf hem een talisman. Hoewel hij een vrome moslim was, mocht hij graag over geesten praten.775
Er werd in huize Du Perron veel gedelibereerd over de toekomst, en alle hulp van buiten, of van boven, was daarbij welkom. Door de politieke onrust was het een spannende tijd in Indië. Bovendien waren de prijzen in de naoorlogse jaren behoorlijk gestegen, terwijl de belastingdruk voortdurend toenam.776 Daar kwam nog Du Perrons faillissement bij, dat al in oktober 1915 was uitgesproken. Omdat Charles de n.v. Gedong Menu buiten het faillissement had weten te houden, maakte hij geen haast met de uitbetaling. Nadat de Weeskamer te Batavia, als curatrice in het faillissement, in oktober 1916 had bepaald dat belanghebbenden tot 21 december 1916 hun schuldvorderingen konden indienen, ging er bijna anderhalf jaar overheen voordat er een begin werd gemaakt met de uitbetaling. De eerste uitdelingslijst lag van 23 april tot 8 mei 1918 op de griffie ter inzage van belanghebbenden. De tweede uitdelingslijst werd anderhalf jaar later, tussen 14 en 28 november 1919, ter inzage gelegd. Na deze eerste uitbetalingen waren nog niet alle schuldeisers schadeloos gesteld. Mogelijk zijn ongeduldig geworden schuldeisers bij de failliete rentenier thuis komen reclameren. Gonda Jordaan herinnerde zich dat er op geregelde tijden iemand in de voorgalerij verscheen die iets van de familie nodig had en naar Indische gewoonte hardop ‘Spada!’ (Wie daar!) riep. Eddy's ouders zaten altijd een beetje achter in het huis en lieten dan hun zoon opdraven om de bezoeker af te poeieren. In het jaar 1920 werden er geen betalingen verricht. Maar dat had waarschijnlijk te maken met een financiële strop waar een andere gast op het Lengkongse platje verantwoordelijk voor was. Haar naam was Marietje van Oordt.
Marietje van Oordt
Marie Elisabeth (Marietje) van Oordt (soms ook gespeld als Van Oord of Van Oort) was een jeugdige oplichtster, wier kleurrijke loopbaan we kunnen volgen in de Indische kranten. In de Java-Bode van 19 maart 1915 wordt een bericht overgenomen uit het Soerabaia Nieuwsblad, waarin Marietje als volgt wordt geïntroduceerd: ‘Als Marietje iets doet, doet zij het goed, d.w.z. goed voor zichzelf, terwijl het voor de tegenpartij gewoonlijk uitloopt op een kleine roegie [schade]. Wie Marietje is, behoeven wij zeker niet uit te leggen, iedereen kent haar thans wel, al is het maar bij naam, Marietje van Oord, alias zus, alias zoo, alias dit-en-dat.’ In dit geval gaf zij zich uit voor mevrouw Robertson; zij bestelde een auto om haar ergens naartoe te brengen en zond daarna de chauffeur ‘met haar liefsten glimlach’ voor de betaling naar ‘mevrouw Robertson op Embong Kenongo’. Maar mevrouw Robertson wist natuurlijk van niets, ‘en Marietje had wederom met succes een harer guitenstreken ten beste gegeven’.
In de Preanger-Bode van 29 mei 1915 wordt iets meer verteld over Marietjes achtergrond. In het artikel ‘Een droevig gebeuren’ verschijnt zij als ‘een hupsch deerntje, dat het met de zedelijkheid - zooals wij die in onze fatsoendelijke maatschappij verstaan - niet zoo nauw neemt’. Na een periode in het tehuis van het Leger des Heils te Semarang had zij namelijk haar oude levenswandel hervat. Via Makassar was zij in Soerabaja terechtgekomen, waar ze zich had uitgegeven voor Annetje van Dalen en een trouwlustige jongeman had ingepalmd. Door welmenende vrienden aangespoord, was deze vrijer echter naar de politie gegaan, die desgevraagd bevestigde dat hij werd beetgenomen. Marietje plengde vele hete tranen, maar het mocht niet baten: zij werd door haar ontgoochelde minnaar aan de kant gezet. Vol leedvermaak besluit het artikel aldus: ‘De “relatie” is verbroken, en Marietje is weer à prendre. De galant-met-de-oprechte-plannen heeft met een: Leb wohl, meine Lamm, ich wandre von hier! afscheid van haar genomen.’777 Toch slaagde Marietje er binnen korte tijd in om een andere galant aan zich te binden: op 30 september 1915 trad zij te Soerabaja in het huwelijk met Christiaan Marie Krop.778 Het is niet bekend hoe lang dit huwelijk heeft standgehouden, maar uit het feit dat Marietje bijna anderhalf jaar uit het nieuws bleef, kunnen we opmaken dat zij zich geruime tijd heeft onthouden van haar ‘guitenstreken’. In het vervolg van haar verhaal komt haar echtgenoot niet meer voor.
In februari 1917 koopt Marietje op Rijswijk in Batavia een hoed en ver-
zoekt de rekening te sturen naar haar adres in de Nieuwelaan. Als deze enkele dagen later wordt aangeboden, heeft zij de wijk genomen naar Bandoeng. ‘Bij onderzoek bleek, dat het de bekende oplichtster Marietje van Oord is geweest.’779 Daarna wordt zij toch opgespoord en in staat van beschuldiging gesteld. In wanhoop tracht zij in haar woning in Gang Kadji te Batavia een einde aan haar leven te maken door sublimaat in te nemen. De Preanger-Bode van 10 april 1917 meldt: ‘De gezondheidsdienst deed haar naar het hospitaal vervoeren, waar men de hoeveelheid sublimaat weder uit het lijf pompte. Zoodra was alle gevaar geweken, of nog denzelfden avond verzocht het meisje (dat nauwelijks 20 jaar oud is) om weer naar huis te mogen gaan. Hetgeen geschiedde. Een liefdes-historie vormt den ondergrond van dit dramatisch gebeuren.’780
Acht maanden later verschijnt Marietje voor de Raad van Justitie te Batavia om zich voor haar wandaden te verantwoorden. Het Bataviaasch Nieuwsblad van 11 december 1917 noemt haar voluit: Marie Elisabeth van Oordt. Zij staat terecht voor op verschillende tijdstippen gepleegde oplichterijen, ‘ten nadeele van mevrouw Schwab, de firma Steenbergen Soeurs, den kleermaker Asmail en de toko Bombay Daramdas te Passar Baroe’. De verslaggever vervolgt:
‘We hebben het zelden zoo vol gezien in de voorgalerij van den raad van justitie. Rechters, deurwaarders, getuigen, politiemenschen, journalisten en nieuwsgierigen dwarrelden dooreen en steeds-door kwamen er nieuwe gezichten bij. Toen het schelletje ging, vulde zich de groote zaal bijna geheel. [...] Thans komt beklaagde Van Oordt binnen. Eenvoudig, doch smaakvol gekleed in een wit toiletje, witte kousen, witte hooggehakte schoentjes, het donkerblonde haar smaakvol gekapt. De donkere violenoogen met de lange wimpers richt zij even op de rechters, een elegante buiging en de president verzoekt haar plaats te nemen. De acht maanden voorarrest hebben haar blijkbaar geen kwaad gedaan; zij ziet alleen wat bleek, terwijl de wangen ontsierd zijn door puistjes. Zij geeft op, 20 jaar oud te wezen en geboortig uit Soerabaja. Na voorlezing van de acte van verwijzing worden de 16 getuigen voorgeroepen en verdeeld in drie groepen, welke respectievelijk Zaterdag, Maandag en Dinsdag zullen worden gehoord.’
Op voorstel van de substituut-officier van justitie wordt besloten de zitting ‘met gesloten deuren te doen houden’, dit ‘met het oog op den kieschen aard der omstandigheden, welke in het geding ter sprake zullen
worden gebracht’.781 Jammer voor het publiek, dat zich al verkneukeld had over de schandaaltjes die aan het licht zouden komen.782
Een andere toon, waaruit zelfs enige bewondering blijkt, wordt aangeslagen in het geïllustreerde weekblad De Reflector.783 Marietje is meer ‘ongelukkig dan misdadig, want het bedriegen is bij haar een tweede natuur geworden, om niet te spreken van een behoefte’. Volgens de journalist is er in haar ‘een tooneelspeelster verloren gegaan van zeldzame capaciteit’. Een van Marietjes meest geslaagde creaties was die van freule Elly Brondgeest, een rol die haar toestond over heel Java te trekken, logerend in eersteklashotels en links en rechts slachtoffers makend. Zij zag zelfs kans zich als Freule Brondgeest te doen verloven met een eerste luitenant van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, tegenover wie zij hoog opgaf van de luxe en de oud-Indische gastvrijheid in haar ouderlijk huis op een der hoofdplaatsen van Java; haar amant moest maar eens een bezoek brengen, en dat hoefde dan niet in rok, ‘een eenvoudige smoking is deftig genoeg’.
De journalist vervolgt:
‘Zoo geloofde zij zelf het grootste deel van de verdichtselen welke haar fantastische brein niet moede werd te bedenken. Daarbij waren haar leugen en haar tooneelspel zóó vol waarschijnlijkheid, dat haar slachtoffers geloofden de zuivere waarheid te vernemen. Maar ook zij zelve geloofde aan haar eigen fantasieën. Zoo stapelde zij de ene leugen op de andere totdat het een toren werd van leugens. Maar elk gebouw van leugens staat op zwakke grondvesten, heeft geen langdurig bestaan, stort spoedig ineen. En dan bedacht zij maar weer een nieuw verhaal, spon een nieuw web van leugens, trad zij op in een andere rol, op een andere plaats, een ander tooneel. En altijd had zij succes, hoewel slechts kortstondig, omdat de waarheid immer sterker is dan de leugen. Zij had altijd succes, want al is Marietje zeker geen schoonheid, zij heeft een zekere charm over zich, bezit natuurlijke elegance, en zij kan zich zóó kinderlijk-onschuldig voordoen als een jongemeisje-pas-van-de-kostschool, zoodat zij maar al te vaak en al te snel de mannen waarmede zij in vluchtig dan wel innig contact komt voor zich weet te winnen en zetten naar haar wil.’
Uit de bij het artikel gepubliceerde foto van Marietje blijkt dat zij een Indo-Europees meisje was. Haar rechters waren vol clementie: niet alleen besloten zij tot een rechtszitting achter gesloten deuren, zij vatten ook het
‘lofwaardige schoon moeilijke plan’ op om Marietje op de goede weg te brengen. De journalist van De Reflector stemt ermee in: ‘[...] het is verblijdend dat de Justitie in dit geval een ruimere opvatting van haar taak schijnt te hebben, want een zware straf, hoe opvoedend deze ook anders moge zijn, zal in dit geval eerder kwaad dan goed doen’. De Raad van Justitie veroordeelde ‘vrouwe M.E. van Oordt’ wegens misbruik van vertrouwen, oplichting en valsheid in geschrifte tot één jaar gevangenisstraf en vijfhonderd gulden boete. Maar later bleek dat niet iedereen zich in deze ‘lichte’ straf had kunnen vinden: ‘in appèl bij 's hofs arrest’ werd het vonnis in april 1918 ‘verbeterd en beklaagde ter zake veroordeeld tot 2 jaar gevangenis en f 500 boete’.784
Toen Marietje veilig achter slot en grendel zat, had de ‘fatsoendelijke’ Indische burgerij twee jaar lang niets van haar te duchten. In april 1920 kwam zij echter vrij en blijkens een bericht in de Preanger-Bode van 20 mei 1920 had ze haar streken nog niet verleerd. Onder het kopje ‘Opsporing verzocht!’ meldt de krant: ‘Marietje van Oordt, die nog niet lang geleden uit de gevangenis moet zijn ontslagen - men kènt haar toch wel? - wordt thans weer door de justitie gezocht. Ze noemt zich ook mevr E.M. Krapp en moet zich ophouden bij een meneer te Soerabaja.’785 Niet lang hierna moet ze haar zwierige entree hebben gemaakt in de voorgalerij van het huis aan de Groote Lengkongweg. In het Greshoff-exemplaar van Het land van herkomst verklaart Du Perron dat zij zich voorstelde als mevrouw Krapp of Kropp. Zij wilde het leegstaande Gedong Menu huren, beweerde dat haar man een hoge post bekleedde bij de Paketvaart en dat zij zich daarom met deze zaak had belast. Met haar niet geringe charmes wist zij de failliete rentenier binnen een mum van tijd om haar vinger te winden. De extra inkomsten waren welkom, dus werd Gedong Menu aan haar verhuurd.
Volgens de gefictionaliseerde versie in de roman was de huur acht maanden later nog niet betaald; in werkelijkheid moet Marietje veel korter hebben geprofiteerd van Charles' goedgelovigheid. Hij dreigde met een proces, maar de vogel bleek gevlogen. Het huis, waar de meest fantastische feesten zouden zijn gegeven, werd in grote staat van vervuiling teruggevonden. Toen de vermeende mevrouw Krapp was teruggevonden en Marietje van Oordt bleek te heten, volgde een vermakelijk proces, waarbij Eddy getuige à charge was en Marietje larmoyante toneeltjes opvoerde. De overheersende indruk die Du Perron jr. ervan overhield was: ‘Alles leek komedie’. Zelf had hij zijn rolletje zo koel mogelijk gespeeld.786 Het proces
vond plaats op 16 november 1920 en ‘beklaagde M. van Oort’ werd veroordeeld ‘tot één jaar gevangenisstraf wegens valschheid in geschrifte en het gebruik maken van valsche geschriften’.787 De perkara-Marietje van Oordt had duidelijk gemaakt dat Gedong Menu beter verkocht kon worden, en in één moeite door ook het oude erfgoed in Kampong Melajoe.
Laatste tijd in Batavia
Na zijn reis bracht Eddy veel tijd door in Batavia om zijn studie van Javaanse oudheden te verdiepen. Hij woonde dan in Gedong Menu, waar zijn ouders nu het te koop stond ook vaak verbleven. Het eerste dat Eddy deed was de grote collectie hindoeïstische en boeddhistische beelden van het museum van het Bataviaasch Genootschap uitvoerig bestuderen. Ze stonden opgesteld in de binnentuin van het museum aan het Koningsplein-West. Verder vroeg hij talloze boeken aan bij de bibliotheek van het genootschap, die hem werden overhandigd door de bibliothecaris Pieter Gediking (1878-1955). Deze zal hem hebben uitgenodigd om tot het genootschap toe te treden; dat ging heel officieel op voordracht, waarna op een directievergadering werd beslist over de benoeming van de kandidaat-leden. Op 26 mei 1920 werd ‘C.E. du Perron Jr., te Bandoeng’ benoemd tot gewoon lid.788
In Het land van herkomst wordt de indruk gewekt alsof de reis over Java, het geïntrigeerde rondkruipen tussen de beelden van het museum en Ducroo's aanstelling als assistent-bibliothecaris bij het genootschap vrijwel direct op elkaar volgen.789 In werkelijkheid heeft het geduurd tot 18 oktober 1920 voordat er überhaupt sprake was van een vacature voor een tweede bibliothecaris.790 Eddy zat toen al ongeveer een jaar zonder werk. We mogen aannemen dat hij kort na die achttiende oktober is uitverkoren ‘uit een groot aantal kandidaten’, zoals in de roman met betrekking tot Ducroo wordt gezegd. Tijdens het halve jaar dat Gediking hem had kunnen observeren, was hij er wel achter gekomen dat deze jongeling voor zaken die hem werkelijk interesseerden een bezeten ijver aan de dag legde. Eddy bleef in dienst tot 1 maart 1921, toen hij eervol ontslag verkreeg ‘wegens zijn aanstaand vertrek naar Europa’. Per 1 april 1921 werd hij vervangen door een zekere mejuffrouw Van Marle.791
Inmiddels had de twintigjarige zich ook moeten inschrijven voor ‘de verplichte krijgsdienst’. Dat was gebeurd op 9 augustus 1920, maar nadat hij voor de keuringsraad was verschenen, viel op 19 november het besluit
dat hij ‘voor de krijgsdienst ongeschikt bevonden’ werd.792 Zijn volwassen lengte van 1,66 m zal hij toen al hebben bereikt, dus daar kon het niet aan liggen, en evenmin aan zijn fysieke conditie: in Bandoeng had hij op de overloop van de huiskamer naar de keuken een boksbal gehangen, waartegen hij tot vervelens toe stond te hengsten.793 Of had hij het erop aangestuurd dat de krijgsmacht hem niet kon gebruiken? Het laatste lijkt alleszins mogelijk. Na de duffe discipline van Wybrands' kantoor had hij zeker geen behoefte aan de discipline van een kazerne, waar hij zich meer dan ooit zou moeten schikken naar de autoriteit van zogenaamde ‘meerderen’. Bovendien, ondanks het vroege opstaan beviel het hem best op het Bataviaasch Genootschap. In Het land van herkomst klinkt de overdrijving door die zijn houding in deze tijd kenmerkte: ‘Al wat edel was in Indië scheen elkaar hier te ontmoeten; ik moet zeggen: al wat zich bezighield met de edele dingen des geestes, die mij toen de enige leken waarover praten de moeite waard was.’794
In zijn tijd bij het museum las Eddy du Perron alles wat hij te pakken kon krijgen over de archeologie van de archipel, om te beginnen alle archeologische artikelen in de eerbiedwaardige reeks Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, verder allerlei archeologische rapporten, waarin hij speurde naar bijdragen van zijn grijze mentor Knebel, maar ook vertalingen van kronieken en lyrische werken, zoals Knebels vertaling van de Babad Pasir.795 Waarschijnlijk legde hij van zijn salaris ook een bescheiden privé-collectie aan van uitgaven van het genootschap. In zijn werk had hij voornamelijk te maken met Mas Patah (1903-196?),796 een jonge Javaanse aristocraat, die als zijn secretaris fungeerde, en met bibliothecaris Gediking. Zoals van ambtenaren werd verwacht, gingen zij elke dag in smetteloos wit gekleed. Het tropenrooster vergde dat de werknemers vroeg present waren, maar ze mochten ook vroeg weer naar huis.797
Eddy's chef Pieter Gediking was een man met een ascetisch mager gezicht en een grote zwarte knevel. Hij had theologie gestudeerd aan de universiteit van Amsterdam, maar was het bibliotheekwezen ingegaan, vanaf 1908 aan de universiteitsbibliotheek te Leiden en met ingang van 1916 als bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap.798 Zijn hoffelijkheid was van ouderwetse snit en verborg een bedeesde aard. Deze verlegenheid was die ‘van de geleerde die meer behagen schept in het gezelschap van boeken dan dat van mensen’, maar tegelijk straalde hij het zelfvertrouwen uit van iemand die voor zichzelf de juiste weg heeft geko-
zen. Hij was een erudiet en gevoelig man, die zich spaarzaam uitte. Thuis bezat hij een collectie doeken uit allerlei delen van de archipel, meegenomen van vakantiereizen tijdens welke hij zich overgaf aan het sportieve plezier van lange voettochten.799 In Het land van herkomst verschijnt hij als ‘in zijn schuwe eenzame soort, op onmiskenbare wijze een van de zuiverste mensen die ik ooit ontmoet heb’.800 Zuiverheid: een essentieel begrip in Du Perrons terminologie, vrijwel gelijkstaande met ‘authenticiteit’.
In de bibliotheek van het genootschap kwamen de meest markante figuren, zoals Pieter Vincent van Stein Callenfels (1883-1938), de archeoloog en paleontoloog wiens proporties zijn reputatie van excentriciteit evenaarden. Hij was 1,92 m lang en 140 kilo zwaar, had een ‘brede babyloniese baard’, een donderende stem en gargantueske eetlust. Evenals Knebel had hij diverse gezagsdragers een hak gezet, en des te meer naarmate ze sterker overtuigd waren van hun eigen belangrijkheid. Het is niet verwonderlijk dat de assistent-bibliothecaris het goed kon vinden met deze non-conformist en diens avonturen ‘indronk’.801 Een ander opvallende figuur was dr. F.P.H. Prick van Wely (1867-1927), lexicograaf en leraar Engels aan de kw iii, die bekend stond als een ongemakkelijk heer, een sabreur (ijzervreter). Op school droeg hij de bijnaam ‘de Engelse buldog’.802 Deze Engelse buldog nu, een lange, potige man, kwam tegenover het parmantige haantje Du Perron te staan, een onmiskenbaar Indische jongen. Du Perron vertelde later deze anekdote:
‘Op een goede dag kwam er een heer in de leeszaal, die zich direct - staande - verdiepte in zijn lectuur, zonder eerst zijn naam te hebben geplaatst in het bezoekersboek. Als assistent ging ik met dit boek naar hem toe. Ik verzocht hem zich te willen inschrijven. Hij reageerde hierop niet, maar las onverstoorbaar door. Nu vroeg ik of ik hem erop attent mocht maken, dat het usance was, dat de bezoekers van de leeszaal... enz. Even sloeg hij de ogen op, gunde mij een vluchtige venijnige blik, als was ik een storende vlieg, en... las verder. Daarop verzocht ik hem, ditmaal “beleefd doch dringend”, te willen voldoen aan de voorschriften van de bezoekers van de leeszaal, door zijn naam... enz. enz. Waarop de heer nogmaals opkeek, een gedecideerd: Nee! uitstootte, en zijn lectuur vervolgde. Ik begaf me naar mijn chef, om hem van het voorgevallene op de hoogte te stellen. Wie is het?, vroeg mijn chef. Ik duidde het recalcitrante heerschap aan. Ach, zei mijn chef, soedah, dat is meneer Pri[c]k van Wely.’803
Een heel andere - en voor de verhoudingen beslissende - krachtmeting vond plaats tussen Eddy en zijn vader toen Adé Tissing bij hem logeerde. Adé speelde aan tafel de rol van stemmingbederver door te volharden in de mode van het ‘staalharde’ gezichten trekken, en dat nadat mevrouw Du Perron weer eens een tirade had gehouden tegen een van de bedienden. Geagiteerd keerde Du Perron sr. zich nu tegen Adé, ‘zeggend dat hij zulke gezichten aan zijn tafel niet duldde, enz.’. Eddy, op zijn beurt, nam dit niet van zijn oude heer. Het was zijn eerste openlijk verzet in het bijzijn van anderen dan de ouders, want behalve Adé Tissing was ook oom Van Lennep aanwezig.804 Had Eddy in Tjitjalengka alleen gedreigd het huis te verlaten, deze keer vertrok hij ook werkelijk. Zijn vader begreep dat ‘de oude vrees’ was verdwenen en beperkte zich tot het cynische commentaar dat zijn zoon ‘nog steeds een would-be-d'Artagnan en een Don Quichote was’. Eddy en Adé begaven zich laat in de avond naar het Koningsplein, waar ze neerploften op een bed in hun vroegere pension.
De volgende dag ging Eddy naar zijn vertrouwde logeeradres bij de familie De Grave. Binnen een week verscheen daar echter het Fordje van zijn ouders om hem op te halen, want zijn moeder was ziek. Het was het begin van een vast patroon: zodra zij haar geliefde zoon niet bij zich in de buurt wist, kreeg mevrouw Du Perron allerlei psychosomatische aandoeningen die zijn terugkeer moesten afdwingen. Eddy kwam ook in dit geval terug, maar niet zonder eerst zijn voorwaarden te stellen, die alle door een uiterst toegeeflijke vader werden geaccepteerd. Toen kort na dit incident besloten werd naar Europa te gaan, stelde Eddy wederom zijn voorwaarden: ‘absolute vrijheid in Europa en geen verwijten achteraf, omdat ik hier nu voor mijzelf zorgen kon, en daar misschien nooit meer’.805 De gestelde voorwaarden zullen zeker ook hebben ingehouden dat zijn ‘absolute vrijheid in Europa’ door zijn ouders moest worden gefinancierd. De verkoop van Gedong Menu en van de villaatjes in Kampong Melajoe had immers het nodige opgebracht.806
Het is een zelfverzekerde Eddy du Perron die ons in deze periode tegemoettreedt. Zijn moordvisioenen behoorden tot een ver verleden, zijn fysieke zwakte had hij door geduchte training overwonnen, hij voelde intuïtief aan dat mensen zich in hun gedrag vaak laten leiden door ‘positie’ en ‘status’ en dat daar een hoop flauwekul bij komt kijken, zijn gevoel van eigenwaarde was toegenomen door zijn baantje aan de bibliotheek én door zijn publicaties die in deze jaren begonnen te verschijnen, er ontbrak eigenlijk alleen nog maar een vrouw aan, met wie hij leven en aspiraties zou kunnen delen. Du Perrons houding anno 1921 wordt gesymboliseerd
door het bravourestukje dat hij tot ontsteltenis van Gediking uithaalde: hij was op de bronzen olifant geklommen die op een volumineuze en overdadig versierde sokkel voor het museum prijkte, en fier rechtop gezeten, één hand in zijn zij, zwaaide hij uitdagend met zijn hoed.807