Hoofdstuk 10
De eisen van de maatschappij
November 1918: een balans
In Het land van herkomst doet Arthur Ducroo er vier jaar over om ‘van een vanzelfsprekende lafaard te worden tot een weerbare knaap’. In de tijd van de moordvisioenen was niet te voorzien geweest dat hij nog eens ‘dikke sobats’ zou worden met zulke brandals als Arthur Hille en de twee oudste Odinga's.692 De veronderstelling dat die weerbaarheid zou kunnen worden toegeschreven aan een zeker geestelijk overwicht, wordt meteen door de verteller verworpen: ‘als ik de gesprekken naga die wij voerden, dan was deze troef toch altijd gering’.
De geschiedenis van Eddy du Perron verschilt in belangrijke nuances van het verhaal van Arthur Ducroo: de intellectuele drijfveren van de weerbaar geworden knaap moeten niet worden onderschat, ook al zijn ze vrijwel geheel weggefilterd uit het relaas van Ducroo's laatste Indische jaren. In 1922 - de herinnering was toen nog tamelijk vers - zou Du Perron schrijven dat hij in Indië aan sport deed wanneer hij gedeprimeerd was. Hij was niet in staat literatuur te maken als hij zich een ‘miskend genie’ voelde. Dan trachtte hij die gevoelens te verduwen door zich wekenlang te onderwerpen aan de harde training van de gebroeders Tissing, ‘en het verschafte me enige vreugde dat ik me ten minste daartoe bekwaam voelde; daarna viel ik weer terug op mijn velletjes papier en mijn indolentie (is dat niet wat je noemt een lanterfanter?)’.693
Dit gevoel van een beetje met zijn ziel onder zijn arm te lopen komt ook tot uiting in zijn herinnering aan 11 november 1918, de dag dat er in de Eerste Wereldoorlog een wapenstilstand werd overeengekomen. In Bandoeng was er een bal masqué op straat en in de clubs. Geïnspireerd door Murger had Eddy zich uitgedost als een bohémien, waartoe hij een gebloemd vest had laten maken en een pantalon van geruite stof. Hij had ter completering van zijn dracht een jasje gevonden van zwart fluweel, terwijl hij van oom Van Lennep een hoed had geleend. Hij had zich verder getooid met een valse baard en een snor. Aldus vermomd bevond hij zich om 10 uur 's avonds in de menigte. Hij was boos toen een soldaat hem voor Rembrandt aanzag: herkende hij niet Rodolphe of Marcel, de bohémiens van Murger? Om middernacht liep hij naast een klein creools meisje met rode lippen dat zich als Servische had verkleed. Kennelijk gaf
de jury de voorkeur aan nationale kostuums, want zij sleepte de prijs in de wacht. Om één uur 's nachts had hij baard en snor verloren, slechts twee vuile vegen resteerden. Om vier à vijf uur 's ochtends maakte hij deel uit van een groepje dat voor de grote soos, Concordia, luidkeels het lied aanhief: Marie, o Marie! Ik ben zoo blij dat ik jou zie! ‘Er was niets dieps aan die dag,’ besluit Du Perron zijn relaas: ‘Ik was 19 jaar oud, ik had net een cerebrale liefde achter de rug, in fysiek opzicht was ik al niet meer onbevlekt.’694
November 1918 was een spannende maand. Het leek er even op dat de sociaal-democratische revolutie die in Duitsland om zich heen greep ook Nederland zou bereiken. Ongerust geworden door de geruchten en ook werkelijk van hervormingsdrang bezield, liet gouverneur-generaal Jean-Paul graaf van Limburg Stirum zeven dagen na de wapenstilstand een verklaring voorlezen, waarin hij beloofde de Volksraad in de nabije toekomst meer bevoegdheden te zullen verlenen. Het heette dat ‘de nieuwe koers, welke de wereldgebeurtenissen voor Nederland voorschreven’ tevens de richting bepaalde ‘welke ook hier zou moeten worden gevolgd’. Er werden verscheidene toezeggingen gedaan, waar de radicale leden van de Volksraad onmiddellijk gebruik van maakten door een nota in te dienen met specifieke verlangens.
Deze zogenaamde November Verklaring leidde tot onrust en agitatie bij Indonesiërs en Europeanen. Politiek bewuste Indonesiërs meenden dat de Nederlanders meer beloofden dan zij konden waarmaken. Een groep Indo-Europeanen reageerde in 1919 met de oprichting van het Indo-Europees Verbond, dat moest vechten voor hún rechtmatige plaats in de Indische samenleving. Op 3 april 1919 gaf de voorzitter van de Tweede Kamer, mr. D. Fock, zijn voorzittershamer over aan de ondervoorzitter om zich te kunnen mengen in het debat over de November Verklaring. Hij fulmineerde tegen de toezeggingen en mededelingen die Van Limburg Stirum in de Volksraad had gedaan, noemde ze ‘onverklaarbaar en onbegrijpelijk’ en ontvouwde zijn eigen programma. Van Limburg Stirum werd ‘een eenzaam man op zijn Buitenzorgse troon’; in 1921 zou hij worden opgevolgd door mr. D. Fock.695
Een Träumerei: Hetty Pino
In 1919 diende zich een Europees meisje aan dat Eddy niet onverschillig liet en - wat meer is - dat zijn romantische gevoelens ook beantwoordde. Haar naam was Hester Jeanne Pino (1897-1948), ook wel Hetty genoemd of ‘Zus’; zij was een oudere zuster van Kathy Pino, die op de hbs zo'n profijt had getrokken van Eddy's schrijftalent. De meisjes kwamen uit een gezin met zes kinderen, waarvan de jongste drie in Nederland waren geboren na de pensionering van hun vader, mr. Adolphe Maximiliaan Pino (geb. 1847). Toen deze in 1914 overleed, reisde de moeder, Hester Jacobine Pino-Bodde (geb. 1867) naar haar broer, die in het Bantamse een onderneming bezat. Dochter Hetty zou eerst in Zutphen de hbs afmaken, maar in een overmoedige bui probeerde zij van de vierde klas uit staatsexamen te doen, wat mislukte. Daarop reisde zij samen met haar oudste zuster via Canada en Japan naar Indië, waar zij enige tijd bij haar broer Adolf Maximiliaan Pino logeerde.696 Hij was de rechtzinnige controleur te Tjitjalengka, die zijn zusje Kathy had verboden om die excentrieke familie Du Perron te bezoeken. Kathy had dit aan haar laars gelapt en ook Hetty ging dwars tegen de verboden van haar broer in. Zij bleef niet lang in Tjitjalengka, want op 28 maart 1919 zou ze in Malang als onderwijzeres beginnen. Zij voelde zich bijzonder aangetrokken tot dat huis waar spiritistische seances werden gehouden. Zelf was zij ook ‘mystiekerig’ aangelegd: zij had hallucinaties die zij ‘gezichten’ noemde en kon met gloed vertellen hoe zij door zich in haar kamer voordoende geestverschijningen heen kon kijken. Bovendien had zij een amoureuze aard en stond onmiddellijk in vuur en vlam als er zich een nieuwe aanbidder aandiende.697
Hetty's eerste aanbidder in Indië heette Eddy du Perron. Weliswaar was hij tegenover Europese meisjes nog steeds wat onhandig, maar op papier smolt zijn verlegenheid weg, dus schreef hij naar Hetty in Malang dat hij van haar hield. Haar antwoord stelde hem niet teleur: ‘het onwaarschijnlike’ bleek toch mogelijk! Er ontwikkelde zich een hartstochtelijke briefwisseling, waarin Eddy - ongehinderd door de complicaties van een werkelijke verhouding - zijn literaire gaven geheel en al kon uitleven. Op 18 april 1919 schreef hij een sentimenteel gedicht ‘Voor Zussy’, dat reminiscenties oproept aan Kloos en Perk.698 De dichter luistert in de stervende avond ‘naar de weeke tonen / van Schumann's Traümerei’ (sic), wanneer ineens ‘een meisje slank en schoone [...] onmenschlijk vrij’ zijn kamer binnenhuppelt. Op haar vraag ‘Hou je van mij?’ antwoordt de dichter fatalistisch: ‘De liefde kent mij niet.’ Maar dan komt de wending en het toch nog ongelovige besluit:
Eddy legde het gedicht voor aan zijn literaire vriend Anton Koch (1900-1946), die in Nederland het gymnasium had doorlopen. Na zijn schooltijd was Anton teruggegaan naar Bandoeng, waar zijn vader als arts praktiseerde. Eddy had de ambitieuze jongeling aangezet om ook verzen te schrijven en zo was er spoedig een vruchtbare uitwisseling ontstaan, die evenals andere literaire activiteiten buiten Het land van herkomst is gebleven.699 Anton vond het hem voorgelegde gedicht ‘héél mooi’, maar hij tekende wel bezwaar aan dat de ‘ik’ luisterde met zijn ogen.700
In zijn eerste roman, Een voorbereiding (1927), heeft Du Perron zijn relatie met Hetty Pino getransponeerd naar Europa. Hetty verschijnt daar als ‘Meta, mijn onderwijzeresje, niet mooi eigenlik, neen, niet mooi, maar zo knàp; Meta, haar eigen-brood-verdienend onderwijzeres, twee jaar ouder dan ik en die toch om mij geeft’.701 In de Meta-episode wordt een sonnet geciteerd met een ‘draai à la Kloos’, waarin ook Jacques Perk meeklinkt. Interessanter zijn authentieke uitingen van de aanbedene zelf die Du Perron in zijn modernistisch opgezette roman heeft opgenomen. Het dwepende karakter van Hetty Pino blijkt uit brieffragmenten, zoals het volgende, waarin ‘Kristie’ staat voor Eddy:
‘Er is zoveel liefs in mij voor jou, dat ik je niet geven kan, dat ik alleen maar probeer onder stumperige woorden te brengen, - alsof dat ooit ging! Maar er zal niets afgaan door wachten, er zal alleen maar bij-ko-
men, voor jou - o jongen als je wist hoe heerlik ik het vond dat je schreef niet tevreden te zijn met een klein beetje liefde; daarin mag je van me eisen tot in het oneindige, en dan is het nog niet genoeg. God, ik verlang zo naar je, Kristie, ik heb je nodig, elke minuut; Kristie, help me dan toch, jongen, schrijf me dan ten minste veel, heel veel.’702
En schrijven deed Eddy! Zijn brieven waren ‘een soort stijl-oefening’, uitstekend passend in het kader van zijn ‘letterlievendheid’: ‘zij zijn te beschouwen als proeven ter opwekking van emoties; en als je je meisje dan hebt als sujet!’703 De eigenzinnige, maar ook onzekere jongeman verschanste zich in zijn literatuur, het schrijven werd hem een bolwerk van waaruit hij op eigen voorwaarden de buitenwereld kon bestoken. Toch voelde hij zich niet compleet zonder vaste verkering, dus schoot hij, geholpen door de afstand, al zijn amoureuze pijlen op Hetty af. Hij sprak in zijn brieven zelfs over trouwen, want volgens zijn hoge opvatting van de liefde zou hij een huwelijk sluiten met die ‘ene’ die eindelijk op zijn weg was gekomen. Hij moest nu maar ophouden met de privaatlessen voor de akte mo Nederlands: het zou zeker nog vijf of zes jaar duren voordat hij het leraarschap zou bereiken en om te kunnen trouwen had hij een zekere maatschappelijke basis nodig.704 Een baantje dat geknipt leek voor hem, was dat van ‘reporter’ bij een krant. Hij weerstond Hetty's smeekbede om eerst naar Malang te komen, want om zich nu ook werkelijk in haar armen te werpen vergde weer een ander soort zelfoverwinning. Hij bleef dus in West-Java, terwijl het object van zijn literaire aandrift begon te hunkeren naar iets reëlers.705
Als jongmaatje bij Wybrands
Vlak voordat Eddy ‘reporter’ werd, liet hij zich fotograferen bij Ben Ik Tjang in Bandoeng. Edy Batten was net vertrokken voor zijn militaire opleiding in Nederland. In een smetteloos pak gestoken, met vlinderdasje en strooien hoed, werd Eddy in een romantisch fantasiedecor geplaatst, half zittend, half staand tegen een balustrade van gedraaide poten. Later vonden allerlei mensen dat hij op deze foto nogal naïef uit zijn ogen keek, maar in werkelijkheid keek hij indertijd de mensen zo ‘vol’ aan, dat hij telkens ruzie kreeg met onbekenden.706
In zijn eerste werkkring bleef van die uitdagende blik niet veel over. Het was oom Van Lennep die hem aan een baantje hielp in Batavia: Eddy trad
als jongste redacteur in dienst bij Karel Wybrands, de nukkige hoofdredacteur-eigenaar van Het Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië, die in Het land van herkomst verschijnt als Wouter Doornik van De Nieuwsbode. Uit de bladzijden die gaan over Ducroo's tijd als jongmaatje blijkt dat Eddy wel eens het mikpunt was van de grappen en grollen van zijn baas, met op de achtergrond zijn collega's als instemmende claque. Zo kondigt Doornik op een gegeven moment de komst aan van een Russische secretaresse, ‘die hij overtuigend beschreef door te snuiven, maar zij zou voor de direktiekamer alleen zijn. - Een hele enkele keer alleen, zei hij dan met een plotselinge blik op mij, mag ze éven bij jullie komen om Ducroo te verleiden. - Waarop het gezelschap zich verenigde in een diep en genietend gelach.’707 Op deze anekdote volgt de verzekering dat Ducroo in deze momenten het genre van zijn collega's zonder voorbehoud versmaadde. De elegante formulering verbergt amper hoe ellendig Eddy du Perron zich in deze omgeving moet hebben gevoeld. Pesterige initiatierituelen zullen het groentje niet zijn bespaard.708
Karel Wybrands (1863-1929) was Amsterdammer van geboorte; zijn vader was een eenvoudig boekhouder zonder middelen om zijn schrandere zoon naar de middelbare school te sturen. Op dertienjarige leeftijd werd Karel jongste bediende bij de firma C.F. Fleumer in Amsterdam. Dit was zijn eerste betrekking in een grillige loopbaan die hem ook in Smyrna, Kaïro, Singapore en Pankalan Brandan (in Noord-Sumatra) zou brengen, in dienst van achtereenvolgens een grote Italiaanse handelsfirma, een Nederlands zaakgelastigde, de Nederlandsche Handel-Maatschappij en ten slotte de Koninklijke Petroleum Maatschappij. Zwak van gestel moest hij diverse keren voor zijn gezondheid terug naar het vaderland. Op zijn terugreis in 1894 leed hij schipbreuk en schoot er alles bij in behalve zijn leven. Met grote wilskracht zette hij door. Hij leerde zichzelf de moderne talen Frans, Duits en Engels, die van pas kwamen in zijn werk als correspondent. Pas in 1898 nam zijn carrière als Indisch publicist een aanvang toen hij redacteur werd van de noodlijdende Sumatra Post. Met veel ‘Sturm und Drang’ ontpopte hij zich tot een strijdbaar journalist die de ergerlijke toestanden in Deli onder de aandacht bracht. In twintig maanden bracht hij het blad er bovenop. In 1901 vertrok hij naar Batavia, waar hij hoofdredacteur werd van Het Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië, op dat moment volgens Eef van Lidth de Jeude ‘een soort van minderwaardig advertentiefuikje’ met slechts 500 lezers. Het zou zijn trots worden, zijn creatie.
In 1921, toen Frans Netscher in de Hollandsche Revue een karakterschets van Wybrands publiceerde, had Het Nieuws van den Dag een oplage van 10.500. Behalve het meest gelezen dagblad van Batavia bezat de persmagnaat ook de grootste drukkerij voor handelsdrukwerk in tropisch Nederland en in 1919 richtte hij het weekblad Het Indische Leven op. Hij was toen een vermogend man, die het zich kon veroorloven dikwijls de reis naar Europa te maken. De laatste twee jaren van de Eerste Wereldoorlog bracht hij door in Frankrijk, waar hij verslag deed van het verloop van de strijd, nu eens onder het pseudoniem Diederik Baltzerdt, dan weer onder zijn eigen naam. Toen Van Lidth de Jeude hem begin 1919 in Parijs leerde kennen, voerde hij een grootse staat, met een appartement, een buitenhuis en twee grote auto's. Hij mocht graag met zijn bezittingen pronken en hij was volgens Van Lidth ‘zeer trotsch op alles wat hij gepraesteerd had, en die trots naderde soms tot een kinderlijke ijdelheid’.709
Nadat hij op 23 februari 1919 uit Parijs was teruggekeerd, stortte Wybrands zich weer vol overgave in de journalistiek. In de kolommen van zijn krant wees hij zijn concurrenten op ongerechtigheden in hun taalgebruik; in de Java-Bode werd de draak gestoken met deze ‘nuttige arbeid, den Marne-held waardig; wij zijn hem dankbaar, dat wij van zijn schoolmeesters-capaciteiten kunnen profiteeren [...] Maar het is toch wel zielig te zien hoe grrroote mannen als Diederik Baltzerdt van stalen helm, gasmasker en khaki aan het Fransche front, tot het roode potlood in den langen stoel moeten afdalen.’710
Dit beeld van een Pietje Precies wordt ook gegeven in Het land van herkomst: enkele malen per week verschijnt Wouter Doornik in de deur van de redactiekamer, ‘stampvoetend over de een of andere misslag, haastig zijn “getverdemmes” uitwerpend en met krachtige sexuele voorbeelden alle vergissingen in de geslachten releverend die hij in de proeven was tegengekomen, want hij las in schone proef zijn komplete krant’.711 Die uitbarstingen verschilden niet zoveel van de woedeaanvallen van sommige hbs-leraren. Eddy luisterde er geamuseerd naar, omdat de man die daar zo stond te briesen wel erg in zijn eigen rol geloofde.
Behalve met Karel Wybrands - ‘K.W.’ voor insiders - had Eddy ook te maken met Wybrands' broer Gerard, bijgenaamd ‘de Onderzeeër’ omdat hij altijd stomdronken was,712 met Hendrik Mulder, ‘rechterhand’ van K.W. en in zijn vrije tijd dichter, en met diverse jonge redacteuren onder wie D.F. van Wijk en een zekere ‘H.’.713 Van Wijk heeft in een necrologie van Du Perron een boekje opengedaan over diens eerste schreden op ‘het doornig pad der journalistiek’:
‘K.W. had een zeer sterke, persoonlijke belangstelling voor hen, die zich onder zijn leiding stelden om het “vak” te leeren, wat je, naar hij zich placht uit te drukken, toch niet “leeren” kon. En hoe lastiger hij tegenover deze pupillen was, hoe zekerder ook kon worden aangenomen, dat hij in hen iets zag. Voor Eddy du Perron was K.W. zeer lastig. En de oogenblikken dat de jonge Du Perron zichzelf afvroeg, of het maar niet beter zou zijn er maar mee op te houden, omdat er toch niets van terecht kwam en alles fout was, waren vele. Maar zijn belangstelling voor literair werk, zelfs al was dit dan “maar” journalistiek, was te groot en hij hield vol. Toen kwam op een dag van drukken arbeid, dat K.W. aan zijn “jongmaatje”, zooals hij Du Perron noemde, de vertaling toevertrouwde van een in het Fransch gesteld artikel van een te Parijs woonachtigen Russischen medewerker. Een man, die uitstekend schreef, maar die de wanhoop was van alle leden van de redactie om het moeilijke Fransch, dat hij gebruikte en de uiterst ingewikkelde zinnen, welke hij opbouwde en die soms een foliopagina schrift besloegen.’
Du Perron kreeg de opdracht er iets van te maken. Binnen een mum van tijd was hij klaar en begaf zich met zijn vertaling naar K.W's werkkamer. Deze keek geprikkeld op en toen hij begreep dat het jongmaatje zijn vertaling af had, brieste hij dat hij mensen nodig had die serieus hun werk doen ‘en er zich niet maar roef roef vanaf maken’. Toen K.W. echter het stuk had gelezen, ging hij tot stomme verbazing van iedereen naar Eddy's lessenaar toe om hem zijn spijt te betuigen over zijn uitval: ‘Want [...] dit werk is uitstekend. Je mag dan alles behalve een goed journalist zijn, een schrijver ben je wel en hoewel je hier in Indië geboren bent, versta je den Franschen geest als geen van die klungels hier.’ Vervolgens zei hij hem op vaderlijke toon dat zijn toekomst niet in Indië lag, maar in Parijs, en als hij een kerel was, zou hij zorgen daar zo gauw mogelijk terecht te komen.714 Ook in Het land van herkomst moedigt Wouter Doornik de jonge Ducroo aan en zet soms zijn initialen ‘onder een stukje van niets’.715
Het enige artikel in Het Nieuws waaronder ik de initialen van Du Perron heb aangetroffen en dat zou passen in de anekdote die Van Wijk vertelt, is een bijdrage in de krant van vrijdag 26 september 1919, getiteld ‘De Fransche Koloniën gedurende den Oorlog (Bewerkt voor het N.v.d.D. voor N.I.)’.716 Dit artikel treft niet door een buitengewone stijl, maar doet aan als een gehoorzame weergave van het origineel: er wordt hoog opgegeven van de steun die de Franse koloniën het moederland gedurende de Eerste Wereldoorlog hebben geboden. Een passage die de francofiele Wy-
brands zeker zal hebben gewaardeerd, is die waarin het Franse koloniale beleid wordt geroemd als ‘een groote politieke onderneming, gebaseerd op de machtige grondvesten van een moreel beschavings-werk’.
Du Perron heeft zich in Het Nieuws ook als tekenaar mogen manifesteren: in de krant van 9 september 1919 is een gedetailleerde spotprent opgenomen van zijn hand, als illustratie bij een citaat van J. Verboom over de berusting waartoe vele journalisten zijn vervallen, lamgeslagen door de nukken en grillen van de boven hen gestelden. Het citaat eindigt aldus: ‘Ja, zeker, ze praten er overheen - ze drijven met hun eigen sentimenteele buien den spot, ze schikken zich weer in het gareel van den dagelijkschen arbeid, maar je merkt het toch, telkens weer, hoe daar op den bodem van hun zielen wanhoop is, doffe wanhoop, om hetgeen zij zich eens in daverenden overmoed zoo heel anders hadden voorgesteld.’
De spotprent heeft als titel meegekregen: ‘Waaruit de Journalistenbond is ontstaan’. We zien een dikke redacteur met bretels onderuitgezakt tegen de muur zitten, helemaal uitgeteld, terwijl een sadistische collega met een puntbaardje op het punt staat met een enorme schaar de hand van een ander af te knippen. Weer een andere collega stort bijna ter aarde, een kale dikzak heft zijn gevouwen handen in wanhoop ten hemel, een van de redacteuren zit achter zijn bureau met de hand aan het voorhoofd geslagen terwijl een omgevallen inktfles leegloopt op de vloer, en naast het bureau kijkt een chic gekleed heer alles gelaten aan, terwijl een inlandse bediende die met een karaf water binnenkomt een slang vasthoudt waartegen een kat op de schouder van de bureauredacteur een hoge rug opzet. Het is een compleet gekkenhuis!717 Was de spotprent bedoeld als een interne grap? Wybrands heeft geen veto uitgesproken.
Het waren Du Perrons literaire ambitie en een zekere romantische illusie, die hem het pad der journalistiek hadden gewezen: ‘via de journalistiek, zoals later via de bohème, kon ik alleen komen tot het schrijverschap want nog nooit had het idee van schrijver zonder meer zich aan mij voorgedaan. De journalistiek verbond mijn ideaal van man van de daad, of liever van avontuur, met mijn enige gave misschien, die uit schrijven bestond.’ Het model dat hem daarbij voor ogen stond was de figuur van Rouletabille, de achttienjarige reporter-detective uit de romans van Leroux.718 De werkelijkheid stelde hem teleur, meteen al de eerste dag dat hij in Batavia's gloeiende benedenstad het stoffige kantoor aan de Kali Besar betrad. Toch bleef hij hopen dat zijn dagbladbestaan een meer avontuurlijke koers zou nemen. De gedachte aan zijn ‘meisje’ in Malang hield hem op
de been. Bovendien had hij steun aan Adé Tissing, die was gaan werken voor een levensverzekeringsmaatschappij in Batavia. Ze zaten samen in een pension aan het Koningsplein, waar ze elk een eigen optrekje hadden.719
Het failliet van de Ethische Politiek
Du Perrons oordeel over Wybrands is in de loop der jaren steeds negatiever geworden, en in laatste instantie ‘niet vrij van een bittere trek’.720 In Het land van herkomst wordt nog één positief voorbehoud gemaakt: ‘in een verborgen laag van zijn wezen’ was Doornik ‘misschien nog gemakkelik [...] meer fatsoenlik man’ dan menigeen onder zijn collega's.721 Maar verder draagt het oordeel over Wouter Doornik het stempel van Du Perrons in de jaren dertig sterk gegroeide politieke bewustzijn: de krantensatraap was ‘een van de rijkste mannen van Batavia’ die zijn rol speelde van ‘dwarskijker’ zonder de bourgeoisie tegen de haren in te strijken: hij ‘was in menig opzicht een vulgarisatie van Multatuli, maar bestreed de goeverneur-generaal liever uit naam van de indiesgasten voor wie hij schreef en die zijn krant groot moesten maken’.722 De lezers van Wybrands' krant noemden de verlichte graaf die zo ongehoord veel toegaf aan de inlanders ‘Jan-Paul Likkumstiekem’, Wybrands zelf plakte hem het etiket op van ‘bolsjewiek’.723 Dit was de sfeer die bij alle medewerkers van Het Nieuws van den Dag overheerste, ook bij de rechtschapen Hendrik Mulder, van wie in 1920 plotseling een donkerblauw dichtbundeltje uitkwam, De stille bouw, waarin invloeden van de Tachtigers zich huwden aan een piëtistisch-christelijke levensbeschouwing.
De tweede strofe van het gedicht ‘De stille bouw ii’ geeft de teneur van Mulders poëzie redelijk goed weer: ‘Zoo arbeid ik getrouw, in 't dierbaar perk / van eenzaamheid, vèr van elk druk gerocht, / aan 't stil gebouw mijns levens; hechte kerk / van schoone vrede, God-gewijd gewrocht.’724 Het bundeltje, waarin motto's van Jacques Perk, Shelley en Longfellow prijken, moet Eddy du Perron toch wel enige bewondering hebben ingeboezemd. Later noteerde hij: ‘Ik weet nog hoezeer ik mij verbaasde dat de heer Mulder, die ik toen dagelijks zag, zo stillekens aan de bouw van zijn christelijke sonnetten had gearbeid, terwijl hij met het Nieuws toch luidruchtig genoeg meetimmerde aan de versterking van een zeker Indië dat niet verloren mocht gaan en aan de afbraak van een zekere G.-G., die volstrekt niets goeds kon doen, zo omstreeks 1920.’725
Met volle instemming van een groot deel van de Europese bevolking provoceerde Wybrands de ambtenarij met martiale uitspraken tegen de ‘malle Ethische opschroeverij’ en ‘het drijven van woelgeesten onder de half-beschaafde z.g. Jong Indiërs’.726 Wybrands beweert dat de Ethische Politiek de criminaliteit onder de inheemse bevolking in de hand werkt. Bovendien gaat het gevoerde beleid in tegen de belangen van de harde werkers van Nederlandse stam, als wier woordvoerder hij zich opwerpt. De revolverjournalist Wybrands was een man naar het hart van de particulieren. Ethische politiek werd door hen geassocieerd met bedisselende ambtenaren, die door hun inlanderliefde blind waren geworden voor de belangen van hun eigen mensen.
De politieke agitatie in de jaren na de Eerste Wereldoorlog heeft olie op het vuur geworpen. Juist in de tijd dat Eddy du Perron verbonden was aan Het Nieuws van den Dag vonden enkele gebeurtenissen plaats waardoor de koloniale gemoederen heftig werden bewogen. D.M.G. Koch vertelt: ‘Onrust heerste in tal van streken. De Regering had besloten tot in-beslagneming van een deel der rijstproductie van die grondbezitters, die meer produceerden dan zij voor zich en hun familie nodig hadden. De maatregel stuitte hier en daar op verzet, en in de desa Tjimarèmè bij Garoet kwam het tot een onverantwoordelijke schietpartij op order van de resident der Preanger Regentschappen, waarbij 21 personen, mannen, vrouwen en kinderen, het leven lieten. Er ging een schreeuw van schrik en verontwaardiging door de inheemse wereld. In Toli-Toli op Celebes werden een bestuursambtenaar en een politieman vermoord. In het Solo'se hadden botsingen plaats tussen landhuurders en opgezetenen. [...] Het aantal suikerrietbranden en rietdiefstallen nam hand over hand toe.’727
De botsingen in Solo (in mei 1919) waren geïnstigeerd door Insulinde, de partij van de in 1918 in Indië teruggekeerde E.F.E. Douwes Dekker.728 Aan de twee andere affaires, met bloedige afloop, werd de naam van de Sarekat Islam verbonden. De moord op de 25-jarige controleur J.P. de Kat Angelino in de streek Toli-Toli in Midden-Celebes vond plaats op 5 juni 1919, niet lang nadat de vice-voorzitter van de Sarekat Islam, Abdoel Moeis, een propagandistisch bezoek had gebracht aan Celebes.729 In het dorpje bij Garoet kwam het in juli 1919 tot een uitbarsting. Een redelijk welvarende grondbezitter, Hadji Hasan, had geweigerd de rijstschatting te leveren die het gouvernement na de Wereldoorlog had ingesteld om hongersnoden te voorkomen. Hij beweerde dat hij anders niet genoeg zou hebben voor zijn familie. Hoewel het bestuur hem niet echt op de huid
zat, schafte Hadji Hasan voor zichzelf en zijn familieleden witte kleren aan, die traditioneel in de krijg werden gebruikt, alsmede een arsenaal aan wapens. Terwijl hij zich in zijn huis barricadeerde, openden regeringstroepen het vuur. De grondbezitter en verscheidene leden van zijn familie kwamen om.
Dit ongelukkige incident kreeg nog een staartje: Hadji Hasans schoonzoon bleek lid te zijn van de ‘Afdeling B’ van de Sarekat Islam, een geheime mantelorganisatie die de simpele ideologie aanhing dat om de macht te veroveren eerst alle Europeanen en Chinezen vermoord moesten worden. Het kwam als een onplezierige verrassing voor velen dat zo'n organisatie tot bloei had kunnen komen in de welvarende streek rond Garoet.730 H.C. Zentgraaff, Wybrands' collega-revolverjournalist, schreef in Mataram dat de regeringsambtenaren nu maar eens moesten ophouden te koketteren met de ‘nieuwe gezagsmagneet’ en in plaats daarvan dienden te werken aan de ‘beknotting van den door volksmenners en leiders gestolen invloed’.731
Iets van de verhitte atmosfeer van 1919 vinden we terug in Het land van herkomst, waar een protestbijeenkomst van ‘rode onderwijzers, zoals dat heette’ en ‘inlandse kommunisten’ wordt beschreven. Van de voormannen noemt de verteller Abdoel Moeis, die ‘sprak met een hand in de broekzak, met de andere hevig om zich heen maaiend’, terwijl ‘een andere inlander met een uitgezakt paardengezicht, de nauweliks minder befaamde Dr. Tjipto [...] daarna een wat langgerekte satyriese beschrijving [gaf] van het zogeheten gevecht, waarbij een handvol nauweliks gewapende mensen door soldaten met een bewapening die hij voor de goede zaak vertienvoudigde, eenvoudig waren uitgemoord als een muizennest’.732 Ongetwijfeld heeft deze passage betrekking op de Garoetse slachtpartij. De moord op de bestuursambtenaar in Toli-Toli wordt vermeld in een bijzin die de houding van de koloniale pers aardig weergeeft: ‘achter het Decapark op een wiebelend stellage spraken enige voormannen, waaronder Abdoel Moeïs opviel, die in alle kranten verantwoordelik werd gesteld voor de moord op kontroleur De Kat Angelino’.733
De beschrijving van Abdoel Moeis en Tjipto Mangoenkoesoemo in Het land van herkomst is allerminst bedoeld om sympathie te wekken. We zouden dit op rekening kunnen schuiven van de bekende spiegel die de schrijver op zijn rug meedraagt: zo worden ook de vooroordelen van de beschreven periode getrouw gespiegeld. Van die vooroordelen was het jongmaatje van Wybrands zeker niet vrij, en zelfs een politiek bewust geworden Du Perron heeft lang nodig gehad om zich ervan los te maken.
Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat we de jongeling Eddy du Perron over één kam kunnen scheren met koloniale ijzervreters en anti-ethische scribenten. In Het land van herkomst komen anekdotes voor waarin Arthur Ducroo nu eens een edelmoedige impuls heeft,734 dan weer op zijn strepen staat en klappen uitdeelt aan inlanders. In de tuin van de loge de Ster van het Oosten treedt een geïmproviseerde djongos wat onhandig op en noemt Arthur Ducroo bovendien ‘njo’ (jongeheer) in plaats van ‘toean’ (mijnheer), terwijl Arthur toch een lange broek draagt! In een van zijn ‘krabbels’ in het Greshoff-exemplaar biecht Du Perron op: ‘Ik gaf hem toen een kaakslag, voor de sport.’ Deze bekentenis werpt ineens een zijlicht op een adolescent die ondanks zijn poëtische gevoeligheid ook behoorlijk klierig kon zijn. Het was ongetwijfeld imitatiegedrag: er zaten vrienden bij voor wie deze flinkdoenerij moest worden opgevoerd. Waarschijnlijk valt deze anekdote te dateren op een tijdstip ná de kennismaking met Edy Batten. Het verhaal in de marge eindigt wel met een beter sentiment: ‘Hij sloop weg en ik had erge spijt.’735
De blanke was hoe dan ook de meerdere. Zo zat de koloniale samenleving nu eenmaal in elkaar. Tekenend in dit verband is de volgende passage uit Het land van herkomst: ‘een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had; integendeel, het gold als een bewijs van geestelike vrijheid om onder elkaar te erkennen dat de kompanjiesdienaren natuurlik rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte.’736 Het is, zoals Ronald Spoor opmerkt, een uitdrukking van ‘de dubbele moraal, die aan elke koloniale samenleving ten grondslag ligt’.737 Maar de jongste redacteur van Het Nieuws van den Dag had dat nog niet door.
De brede heirbaan
Lang heeft Du Perron het niet uitgehouden op de Kali Besar. Volgens eigen zeggen vier maanden,738 maar het zou wel iets langer kunnen zijn geweest. Hetty Pino had op 28 maart 1919 haar aanstelling gekregen. Hoe lang daarna is haar aanbidder naar Batavia getogen? Het dromerige gedicht dat Eddy nog in Bandoeng voor Hetty schreef dateert van 18 april. De met ‘Du P.’ gesigneerde bewerking van het Franse artikel werd gepubliceerd in de krant van 26 september. Tussen beide data moet hij bij de
krant in dienst zijn gekomen. Kort na de moord op De Kat Angelino bezocht hij samen met een oudere collega op het Koningsplein een protestmeeting van de Sarekat Islam. We mogen dus aannemen dat hij in juni 1919 al voor Het Nieuws werkte. Zou hij dan zó kort na zijn bijdrage over de Franse koloniale politiek de krant hebben verlaten?
Toen Hetty hem schriftelijk de bons gaf, was ook het motief verdwenen voor zijn poging om zelf de kost te verdienen. Hetty had hem geschreven dat zij was gaan houden van een getrouwde man. In Het land van herkomst komt deze brief twee maanden na Ducroo's aanstelling, waarna hij het nog twee maanden volhield ‘om vol te houden’. Zijn vriend Taco (Adé Tissing) is zijn enige aanspraak 's avonds in het pension, maar die keert terug naar Bandoeng, zodat hij zich nog somberder gaat voelen. Ducroo geeft er de brui aan als Doorniks broer - de ‘Onderzeeër’ - op een dag ook godverdomme tegen hem zegt. Diezelfde dag leest hij in het eerste hoofdstuk van Jeffery Farnols The broad highway een lyrische passage over zwerflust en de vrije natuur, die hem uit de ban haalt van het stoffige kantoor. De volgende dag gaat hij niet meer terug naar zijn baas en vertrekt, zonder zich om zijn salaris te bekommeren, naar de theeplantage van zijn halfbroer, waar zijn ouders op dat moment verblijven.739
In Dajeuh Manggoeng aangekomen werd Eddy door zijn moeder met open armen ontvangen: de ‘octopusmoeder’, zoals Em. Kummer haar noemt, zij is vooral blij dat het huwelijk niet doorgaat.740 Volgens de lezing in Het land van herkomst vraagt Arthur Ducroo vervolgens reisgeld aan zijn vader met het argument dat hij om een goed journalist te worden toch eerst het nodige van Nederlands-Indië moet zien. In de roman sluit hierop naadloos aan hoofdstuk 23, ‘Afscheid van Indië’, beginnend met Ducroo's reis naar de Kangean-archipel ten noordoosten van Madoera. In werkelijkheid maakte Du Perron deze reis pas in maart 1920, zodat er toch een groot hiaat gaapt tussen het afscheid van de krant en het begin van de reis. Op 26 februari woonde Du Perron in Bandoeng nog de bruiloft bij van Van Lenneps zoon Jules met een Zwitsers meisje.741 Op 10 maart 1920 verloofde Hetty zich in Semarang met mr. W.G.F. Jongejan.742 Enkele dagen daarvoor had Du Perron zich op Madoera ingescheept op een gouvernementsstomer die hem naar Kangean zou brengen. Vermoedelijk had het einde van zijn virtuele relatie met Hetty Pino hem behoorlijk aangepakt. Zijn reis had veel weg van een vlucht.
Als we ervan uitgaan dat Du Perron in oktober of november Het Nieuws verliet, zit er nog een aantal maanden tussen, voordat hij naar Kangean ging. Of moeten we geloof hechten aan de herinnering die ‘H.’
heeft opgetekend in zijn necrologie van Du Perron? H. was een collega bij Het Nieuws, die in 1940 memoreerde dat Eddy ‘onder ons collega's min of meer [werd] beschouwd als een “zonderling”’. Op een dag was hij ineens verdwenen, midden in de maand, zonder zijn traktement te beuren. H. vervolgt: ‘Du Perron wàs en blééf weg! Zijn vader liet hem zoeken; zelfs die wist niet waar hij zat.’ Het raadsel werd opgelost toen een van de collega's Eddy had gesignaleerd als restaurateur bij de staatsspoorwegen. Een paar weken later ontmoette ook H. hem, in het restauratierijtuig van de Batavia-Djokja expres, ergens tussen Proepoek en Kroja waar majestueus de vulkaan Slamat in de wijde vlakte oprijst. Opeens klonk Eddy's stem, die zei: ‘Is dit niet mooi, héél mooi?’ Gekleed in de jas met uniformknopen van de s.s., legde hij uit waarom hij van de krant was weggelopen: hij verlangde naar ‘nieuwe indrukken van ons mooie land’ en kon het in Batavia niet meer uithouden. Maar omdat zijn vader hem niets wilde geven voor niets doen, was hij maar restaurateur geworden bij de s.s. De volgende week zou hij worden overgeplaatst naar de Oosterlijnen.743
Wat de romantische impuls betreft sluit deze anekdote wel aan bij Jeffery Farnols romance over de jongeling die langs de brede heirbaan doolt, door het verrukkelijke landschap van het graafschap Kent. Ook is waar dat Eddy in financieel opzicht door zijn vader strak werd gehouden.744 Mogelijk is hij inderdaad een poosje restaurateur geweest, maar uiteindelijk moet zijn oude heer de buidel toch hebben opengetrokken. Niets beter dan een lange reis om hem van zijn liefdesverdriet te genezen!