[p. 183]

III
De brede heirbaan
1917-1921

Hoofdstuk 9
Nieuwe impulsen

 
‘Gad, sir! we are all pugilists nowadays -
 
the Manly Art is all the fashion’647

Edy Batten en de Tissings

In Het land van herkomst speelt ‘Arthur Hille’ een aanzienlijke rol. Eddy du Perron heeft degene die voor deze romanfiguur model stond pas later in Bandoeng leren kennen. Zijn naam was Arthur Edwin Batten (1900-1969) en hij woonde in bij de familie Beynon, met wie hij geparenteerd was. Battens Bandoengse tijd begon toen hij op 1 februari 1918 ‘bij den tijdelijken leergang te Bandoeng tot opleiding voor de Cadettenschool [was] aangekomen’ en eindigde toen hij op 20 december 1918 per ss Noordam naar Nederland vertrok. Daar bezocht hij eerst de Cadettenschool te Alkmaar en vervolgens, vanaf 30 september 1919, de Koninklijke Militaire Academie te Breda. In 1926 werd Batten ingezet bij de onderdrukking van een opstand aan de westkust van Atjeh, waaraan hij een eremetaal overhield voor Bijzondere Krijgsverrichtingen.648 Zijn Atjehse ervaringen vormen de basis voor de gruwelijkste bladzijden uit Du Perrons autobiografische roman, in ‘Dubbelportret van Arthur Hille’. Dit thematische hoofdstuk spiegelt het voorafgaande hoofdstuk ‘Bezoek van Wijdenes’, waarvoor Menno ter Braak model stond. De intellectueel Wijdenes is in alles de tegenstelling van de krachtpatser Hille.

[p. 184]

Edy Batten werd samen met enkele lotgenoten in een lokaal van het hbs-gebouw voorbereid op de Cadettenschool en de kma.649 In Batavia werd vervolgens een vergelijkend examen afgenomen en moesten zestig à zeventig Indische jongens strijden om een van de ongeveer acht te vergeven plaatsen.650 Batten sloot in Bandoeng vriendschap met de gebroeders Feicko en Adé Tissing (die in Het land van herkomst voorkomen als Eelco en Taco Odinga).651 Eddy was allang van school af, maar stond er soms op zijn vrienden te wachten. Een aardige zachte jongen met een golf in zijn haar. Edy's eerste indruk was: ‘een cherubijntje’. Uit principe deed Edy Batten vriendelijk tegen zwakke jongens, maar dit cherubijntje kon anders wél zijn mondje roeren. Eddy du Perron leerde hem de kracht van het woord. Eens was Edy zelf ook een zwakkeling geweest: op de lagere school was hij de pispaal van zijn vrienden en net als Eddy beducht voor lichamelijk geweld. In zijn eerste jaar op de hbs te Batavia kreeg hij een pak slaag van een inlands scholier, waarna hij stilletjes was weggeslopen. Zijn vader, een ambtenaar bij de Rekenkamer, kwam erachter en beweerde dat ‘uit zijn lendenen een lafaard was geboren’. Hij sommeerde Edy naar een grasveld voor de woning en sloeg hem daar ‘met één welgemikte vuistslag’ tegen de grond. Het werd een keerpunt in Edy's leven. Elke ochtend werd de fysieke oefening herhaald totdat Edy ging terugmeppen en op een dag zoveel vooruitgang had geboekt dat hij zijn eigen vader tegen het gras sloeg. Deze prees daarop zijn zoon uitbundig; nu kon hij zijn leiderspositie in het volle leven opeisen.652

Een jaar na het pak slaag van de inlandse klasgenoot eiste Edy, breed en sterk geworden, revanche. Toen de inlandse jongen hem ook zonder bewijs de eer wou gunnen, werd hij eerst geprest in het openbaar te verklaren dat hij te laf was om Edy nogmaals te bevechten. In de volgende jaren bouwde Edy Batten een reputatie op, half waarheid half legende, van vechtersbaas, ranselaar van inlanders en driftig neukdier dat de prostituees met wie hij het deed nooit betaalde. Een jongeman met principes dus, die alras zijn wil oplegde aan zijn Bandoengse kornuiten. Zo richtte hij de gymnastiek- en gezelligheidsvereniging Olympia op, als concurrent van de officiële hbs-vereniging Temesias, die volgens hem te weinig fuiven gaf. Mogelijk was de matinée-dansante die Olympia op zondag 20 april 1918 organiseerde, in de minder chique sociëteit Ons Genoegen, de eerste fuif waar Edy de hand in had.653 In Het land van herkomst verschijnt Olympia als Sparta en wordt de kennismaking van Arthur Ducroo met Arthur Hille geplaatst rond de tijd van de oprichting:

[p. 185]
‘Hij kondigde een fuif in de maand aan, en kreeg meteen de helft van de h.b.s.-leden over; de Odinga's, die hem van Batavia kenden, waren vol geestdrift over dit ingrijpen en drongen mij toch vooral kennis met hem te maken. Op een middag, bij het uitgaan van de school, ontmoette ik hem dus en liep een eind met hem en de Odinga's op. Zijn uiterlik viel mij tegen; hij was maar iets groter dan ikzelf, hoewel tweemaal zo breed, had een gewoon, nogal rond, een beetje arrogant maar vooral goedgehumeurd gezicht en een woordenstroom die niet te stoppen was, een toon van kwasi-wijsgerige verachting, van geamuseerd boven het gepeuter van anderen te staan die men ook horen kan in de gouaille van de parijse volksjongen. Ik zei van mijn kant zo goed als niets. - Zeg, Eelco, ik vind die vriend van jou goddome een ouwehoer! zei hij dus zodra ik was weggegaan.
Bij de oprichting van Sparta deed ik een ontdekking: ik die allerminst populair was geweest, genoot een zekere vermaardheid. Ik was, geenszins overtuigd, en nog steeds half om Eelco plezier te doen, bij de eerste algemene vergadering aanwezig; het eerste definitieve bestuur zou gekozen worden; Arthur Hille had op zijn gouaille-toon aangekondigd dat hij in geen geval voor voorzitter, uitsluitend voor gymnastiekleider beschikbaar was, en toen zijn naam bij het kiezen van de voorzitter toch ééns opgelezen werd, zei hij: - Dat is een stommeling. - Tot mijn verwondering was mijn eigen naam verscheidene malen opgelezen, terwijl ik niets met het reeds bereikte resultaat te maken had; daarna, met grote meerderheid van stemmen, koos men mij tot sekretaris. Ik geloof dat Arthur Hille eerst wat meer aandacht aan mij schonk toen ik op deze onverwachte manier met hem in het bestuur kwam. Het verwonderlikste was, dat de leden bestonden uit jongens en meisjes die ik over het algemeen niet kende, want de h.b.s. was schaars vertegenwoordigd, het grootste deel bestond uit elementen van andere scholen en uit oudere jongens die al werkten, er waren vooral halfbloeds en verscheidene Ambonezen en Chinezen: ik moet wel een “intellektuele” indruk hebben gemaakt die mij tekende voor het sekretariaat.’

Dat Sparta een gemêleerd ledenbestand had, wordt voor Olympia door diverse foto's bevestigd, onder andere van de trainingsplaats van de club bij de landelijke woning van de heer Ritter.654 Op een van de foto's poseren zestien jongens en meisjes onder een rekstok. Alle variaties van blank tot bruin zijn vertegenwoordigd, maar slechts vijf van de geportretteerden zaten op dat moment op de hbs.655 In de roman wordt Arthur Hille ge-

[p. 186]

schetst als een draufgänger, die met zijn ruwe humor en grove taal iedereen eronder houdt. Toch ontmoet hij in Arthur Ducroo zijn meerdere. Bij een meningsverschil gedraagt Ducroo zich koeltjes en blijkt goed van de tongriem gesneden. Arthur Hille moet erkennen: ‘Ik heb zelden iemand met zo weinig fut gezien als jij [...] die zo'n brutale bek dorst hebben.’656 Ruim een halve eeuw later zou Edy Batten zeggen dat Du Perron ‘een verdomd lastige vent’ was, die geen ondergeschiktheid accepteerde. Desondanks (of misschien juist daardoor) werd Eddy zijn ‘dikste sobat’.657

De korte periode van omgang met de cadet in spe Edy Batten was niet zonder invloed op Eddy du Perron: hij besefte eens te meer wat hij nog aan kracht tekortkwam. Een vaak gereproduceerde foto is die van Eddy met bokshandschoenen, die het opneemt tegen een langere Indische jongen. Het kiekje lijkt te zijn genomen op een sportschool; aan de wand bevestigde rapieren en helmen duiden aan dat er ook kon worden geschermd. Een seconde na het nemen van de foto ontving Eddy ‘de kaakslag waar hij van tolde als een aangeschoten vogel en waarna hij dadelijk is gaan zitten’.658 Het is waarschijnlijk onder invloed van Edy Batten en Feicko Tissing, beiden fanatiek bokser, dat ook Eddy du Perron zich aan deze sport ging wijden.

Du Perron laat in zijn autobiografische roman Arthur Hille zij aan zij optreden met de Odinga's (alias de Tissings), stoere, blanke jongens van Friese afkomst, terwijl Edo Junius (Phely Jordaan) op een kritische afstand blijft en Rudi van Geen (Ferdy de Grave), hoewel hij meedoet, het meest ‘normaal’ blijft. Feicko Tissings fictioneel alter ego heet Eelco; deze wordt beschreven als een goedgebouwde jongeman, ‘een even goed danser [...] als sportsman’ die ‘boeiend en vurig vertellen kon en er zonodig de helft uit zijn fantazie bijdeed’ - wat verderop zijn ‘mytomanie’ wordt genoemd. Verder gaat Eelco met groot gemak met vrouwen om, ongeacht of ze tot de jeunesse dorée behoren of hun liefde verkopen in inlandse bordelen.

Het beeld van Feicko als notoir vrouwenversierder leeft voort in de familie Tissing. Zijn één jaar jongere broer Adé Tissing stond model voor Taco; deze wordt voorgesteld als iemand met een romantische eerbied voor Europese meisjes, ja zelfs een ‘patologiese meisjesverering’, maar met inlandse vrouwen heeft hij juist een ‘volstrekt ongedwongen omgang’. Hij is evenals Arthur Ducroo een gretig lezer en het is dan ook geen wonder dat deze zich het meest tot Taco aangetrokken voelt om diens ‘karakter en entoesiasme’.659

[p. 187]

Gezamenlijke avonturen

Toen Eddy lid werd van de gymnastiekvereniging Olympia kreeg hij weliswaar het secretariaat toegeschoven, maar daarmee was hij nog niet ten volle als gelijke geaccepteerd. Edy Batten had algauw door dat Eddy geen ‘ervaring’ had met meisjes en dus wilde hij hem niet betrekken bij zijn strooptochten met de Tissings in de inlandse wijken.660 Dit stak Eddy, die aldoor droomde van een Marguerite Gautier maar enkele reële kansen had laten liggen. Tegenover de wereld van de Europese meisjes stond die van de inlandse hoeren, die méér leek te beloven.661

In Het land van herkomst wordt beschreven hoe Arthur Ducroo, geprikkeld door zijn uitsluiting, besluit zich neer te leggen bij ‘de banaliteit van een inwijding door de eerste de beste’. Hiertoe houdt hij op straat een prostituee aan en laat haar door een raam naar binnen klimmen in het huis van oom Van Kuyck. Daar verliest hij zijn maagdelijkheid ‘met een koelheid en een zakelikheid van mijn kant die mijzelf verbaasden’. Als de nachtvlinder weer verdwenen is op dezelfde wijze als ze haar entree heeft gemaakt, rent Arthur Ducroo naar Arthur Hille om hem deelgenoot te maken van zijn pas verworven status als man. Hij treft hem niet thuis, zodat hij het verhaal pas de volgende dag kan doen, uiteraard weer met de grootste zakelijkheid. Het is een keerpunt in Ducroo's jonge leven, want nu mag hij voortaan mee op de expedities van zijn vrienden, die zich niet beperken tot Bandoeng, maar ook in Batavia plaatsvinden. Het gaat niet alleen om de erotiek, maar vooral om het bewijs te leveren van moed en branie, zelfs ‘met een revolver op zak’ voor als het gevaarlijk mocht worden!662

Het is zeer de vraag in hoeverre de roman hier de werkelijkheid spiegelt. Een zekere grootspraak past bij het avontuurlijke genre. In deze toch niet geheel van harte ondernomen avonturen richt Ducroo zijn gedrag naar Hille, evenals de andere jongens. Arthur Hille is het model, het prototype van het koloniale haantje aan wiens lef zij zich kunnen optrekken.663 Onderbewust is zijn gedeeltelijke identificatie met Arthur Hille misschien ook een manier om uit te komen onder de dwang van zijn vaderbeeld. Hij haat zijn vader om zijn hardvochtigheid, maar tegelijk bewondert hij zijn durf en trekt hij zijn koloniale gelijk nergens in twijfel.

Tekenend is de anekdote over de wandeling die Arthur Ducroo met zijn vader in Bandoeng maakt, tijdens welke zij een waronghouder tegenkomen, een vroegere ‘opgezetene’ van Villa Merah, die daar tot de ‘ontevredenen’ had behoord. Na al die jaren werpt de man zich bijna letterlijk aan

[p. 188]

de voeten van zijn vroegere meester. Hij heeft zijn warong vlakbij de halte voor de trein naar Tjitjalengka en vertelt Arthur als deze weer eens langskomt met een soort oude vrees en eerbied van ‘toean Dikroek’: als die ‘zijn knevels maar opdraaide, beefden wij allen’.664 De volgende karakterisering van Arthur Hille in Het land van herkomst kan grotendeels ook op Ducroo sr. van toepassing worden gebracht: ‘Op zijn bazige en vlerkachtige manier had hij werkelik een soort ridderlikheid en het misschien instinktieve besef van bepaalde waarden.’665 Op de keper beschouwd waren de oude Ducroo en Arthur Hille van hetzelfde laken een pak.

Ondanks Eddy's steelse bewondering voor zijn vaders kwaliteiten van mannetjesputter en het feit dat hij een beetje tegen hem begon te praten, bleef hun verhouding nog erg stroef. Volgens Edy Batten werd Eddy door zijn vader kortgehouden en kreeg hij op zijn achttiende maar twee gulden vijftig zakgeld per maand.666

Koloniale beroering

In de Bandoengse hoofdstukken van Het land van herkomst wordt een impliciet beeld gegeven van koloniale vooroordelen. Zo gaf Sparta zijn fuiven in een kleine militaire soos en niet in de grote sociëteit, allereerst omdat die duurder was, maar ook omdat Sparta daar ‘vanwege de “mindere elementen”’ werd achtergesteld bij de hbs-vereniging.667 Al die donkere gezichten!

Inmiddels was het in Nederlands-Indië gaan rommelen. Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog waren de prijzen gestegen en was de economische situatie van de inheemse bevolking aanzienlijk verslechterd. Bovendien had het gouvernement met zijn oproep tot de invoering van een inheemse militie een politiek thema geschapen dat belangrijke repercussies zou hebben. Volgens D.M.G. Koch leefde de gedachte om het eigen land met de wapenen in de vuist te verdedigen ‘in de harten der meest-bewusten in de Indonesische wereld’. Maar de oproep van het gouvernement ‘verscherpte het besef, dat dit eigen land als kolonie door een vreemde mogendheid overheerst werd’.668 Aanvankelijk bleef de inheemse reactie binnen het harmoniemodel: er werd een comité Indië Weerbaar opgericht dat een deputatie naar de koningin zou sturen. In het comité namen vertegenwoordigers plaats van de gematigde beweging Boedi Oetomo, de meer radicale Sarekat Islam en meer behoudende groeperingen als de Prinsenbond, de Regentenbond en de Minahassabond. Maar de pas in

[p. 189]

1915 opgerichte Sarekat Islam bracht naar voren dat de inheemse bevolking alleen het land kon helpen verdedigen als zij ook in het gouvernement was vertegenwoordigd. Boedi Oetomo, uit haar lethargie wakker geschud, was het hiermee eens.

Het gouvernement liet er geen gras over groeien: na het bezoek aan Nederland van een delegatie van het comité Indië Weerbaar werd al in december 1916 een wetsontwerp aangenomen tot de instelling van een Volksraad. Tot de delegatie behoorde ook Abdoel Moeis (1890-1959), vice-voorzitter van de Sarekat Islam. Er werden reizen gemaakt naar allerlei delen van de archipel om de noden van het volk te inventariseren. In juni 1917 werd Moeis in de krant van mr. Th. Thomas nog positief neergezet als een ‘redenaar van zeldzamen begaafdheid, die met klare en fraai gebouwde zinnen, in korten en uitgelezen vorm weet saâm te vatten al hetgeen deze Indische deputatie met haar reis naar hier beoogt. Indië weerbaar!...’669 De Sarekat Islam, zo werd ook in de Java-Bode met ingenomenheid geconstateerd, ziet het belang ervan in dat Indië voorlopig nog onder Nederlandse voogdij blijft.670

Langzamerhand verscherpten zich echter de tegenstellingen. De Sarekat Islam had van 21 tot en met 24 juni 1916 in Bandoeng zijn eerste Nationale Congres gehouden, waar allerlei sociale grieven waren besproken, zoals de praktijken van koeliewervers, de willekeur van landheren op particuliere landerijen en de toestanden op ondernemingen, met name in de suikerindustrie. Tijdens het tweede Nationale Congres, van 20 tot en met 27 oktober 1916 in Batavia, was de toon al feller. In de loop van 1917 begonnen de inheemse arbeiders zich te organiseren en kregen de radicale elementen in de Sarekat Islam steeds meer de overhand; ook Abdoel Moeis zelf radicaliseerde. Toch behaalden de behoudende inheemse groeperingen in het begin van 1918 nog de zege bij de verkiezingen voor de Volksraad. Abdoel Moeis was echter ook gekozen, terwijl de als verlicht bekend staande gouverneur-generaal, J.P. graaf van Limburg Stirum, zijn volmachten gebruikte om bovendien Tjipto Mangoenkoesoemo en Tjokroaminoto in de Volksraad te krijgen. Op deze wijze hoopte hij de radicale elementen aan zich te binden en tot coöperatie te bewegen. Op 18 mei 1918 werd de Volksraad geïnstalleerd. Abdoel Moeis kondigde aan dat de Sarekat Islam zou rebelleren als de volksvertegenwoordiging zou uitlopen op een mislukking.671

In juli 1918 verzamelden zich in de bioscoop in het Bataviase Decapark tweeduizend mensen om de spreker van de Sarekat Islam te horen, die opriep tot de instelling van een vaste rijstprijs. Een andere spreker schetste

[p. 190]

de ellende van de opgezetenen van het landgoed Kwitang-Oost, welks rijke Arabische eigenaar de huren had opgedreven en na een overstroming niets had gedaan om zijn mensen te helpen.672 Het gouvernement was overigens al jaren bezig om de exploitatie van inlanders door particulieren terug te dringen. Zo werd er in 1918 gepraat over de invoering van direct bestuur en de afschaffing van herendiensten op particuliere landerijen. Op den duur wilde het Binnenlands Bestuur alle landerijen terugbrengen tot het Landsdomein.673 Voor de directe noden van de bevolking boden deze voornemens weinig soelaas: de jaren 1917 en 1918 en de eerste jaren na de Wereldoorlog waren hongerjaren. De absolute verarming van de inheemse bevolking contrasteerde pijnlijk met de hoge winsten van de ondernemingen als gevolg van de grote vraag op de wereldmarkt naar Indische producten.674

De koloniale kranten begonnen zich af te zetten tegen de oproerige elementen in de inheemse beweging. Ook werd er met argusogen gelet op de verplaatsingen van E.F.E. Douwes Dekker, de gevaarlijke Indo-Europese activist, die nu eens in Singapore opdook, dan weer in San Francisco. In april 1917 barstte er een persconflict los rond de inlandse schrijver Mas Marco, die in de dagbladen werd uitgekreten voor ‘opruier’. In de daaropvolgende jaren zouden er nog veel meer opruiers en stokebrands bijkomen. Steeds dieper gaapte de kloof tussen de inheemse bevolking en de Europeanen.

Koloniale nabloei van de romantiek

In deze gespleten samenleving hielden Edy Batten en zijn vrienden er navenant gespleten denkbeelden op na: zoals ze vrouwenjager waren in de inlandse kampongs, zo stelden ze zich tegenover meisjes met Europese status op als vrouwenbeschermer. Een inspiratie vormde daarbij de roman The broad highway (1911) van de Britse schrijver Jeffery Farnol (1878-1952), die vooral bij de Tissings en Ferdy de Grave in de smaak viel. In Het land van herkomst wordt deze roman met volwassen distantie gepresenteerd als ‘een engels verhaal met alle ingredienten van puberteitsdromen en jongensfantazie, een boek van zwerven, van boksen, van verliefd en toch kuis samenwonen met een vrouw die men uit de handen van een belager gered had, en die op een stormnacht was komen binnenvallen in het hutje in het woud dat men ook alleen al zo heerlik bewoonde’.675

Eddy was het niet met zijn vrienden eens dat De drie musketiers werd

[p. 191]

voorbijgestreefd door The broad highway, maar wel ging hij op ‘in de boksende dandies van Jeffery Farnol, in de edele gentlemen die aan onedele gentlemen de verrukkelikste vrouwen betwistten, in de meest onvervroren engelse schooljongenswensdromen: The Broad Highway, The Amateur Gentleman, bloemrijke opvolgers van Conan Doyles Rodney Stone’.676 De erotiek komt in deze boeken neer op hartstochtelijke kussen en hijgende boezems, terwijl de ‘amateur gentleman’ een plat pratende boerenkinkel is, die door zijn moed en pugilistische bekwaamheid de bewondering oogst van een aantal aristocraten. Verder wordt benadrukt hoe belangrijk het is eerlijke, trouwe en moedige vrienden te hebben.

De schrijver E. du Perron rangschikte de waarden die hij en zijn vrienden aan dit soort lectuur ontleenden onder ‘de koloniale nabloei van een romantiek die in Europa sinds lang “overwonnen” leek’.677 Maar in de roman houdt Arthur Ducroo afstand van de Europese meisjes, terwijl zijn vrienden juist naar hun gunsten dingen.678 In een later toegevoegde passage in Het land van herkomst maakt Ducroo ‘een honende opmerking’ tegen Eelco, als deze leden van het schone geslacht bedelft onder de complimenten: de banaliteit ervan stuit hem tegen de borst.679 Larmoyante liefdesgeschiedenissen met hete tranen van twee van zijn vrienden maken hem ‘innerlik woedend’ om het kunstmatige en aanstellerige waarmee de gekwelde liefdesdans wordt opgevoerd.680

Op zoek naar voorbeelden

Eddy's instinctieve verzet tegen de verwachtingen van de maatschappij kreeg een ‘intellektuele rechtvaardiging’ toen hij een bondgenoot trof in de 75-jarige oud-bestuursambtenaar J. Knebel (geb. 1842). Deze markante non-conformist, die na een ongelukkig verlopen oogoperatie vrijwel blind was geworden, was omstreeks 1917 bij oom Van Lennep ingetrokken.681 Hij had een late carrière gemaakt in het Binnenlands Bestuur, waar hij berucht was om zijn eigenzinnige houding en zijn geestigheden die hem menigmaal met ‘meerderen’ in conflict hadden gebracht. Hij accepteerde nu eenmaal geen meerderen. Tegen het einde van zijn carrière moet een botsing hebben plaatsgevonden met gouverneur-generaal Van Heutsz, waarover hij later met smaak kon vertellen. De rustige superioriteit waarmee Knebel sprak over leraren en militairen nam Eddy meteen voor hem in. Het lachwekkende van deze mensentypen, met name van de militairen, was gelegen in de heilige overtuiging waarmee zij zich overgaven aan de

[p. 192]

rituelen van hun beroep. In contrast daarmee kon Knebel bogen op een indrukwekkende geleerdheid, maar omdat armoede hem verhinderd had wetenschappelijk carrière te maken, mengde zich in zijn discours toch een scheut verbittering.

In zijn jeugd behoorde Knebel tot de beste leerlingen van Matthias de Vries (1820-1892), de grondlegger van de wetenschappelijke neerlandistiek. Zelf had hij verscheidene archeologische publicaties op zijn naam staan, evenals de vertaling van de Javaanse kroniek Babad Pasir. Eddy vatte een ware verering voor hem op; hij achtte de strijdlustige oude heer ‘de enige mens die groter dan heel Indië was’ en een intellectueel zwaargewicht naast de dwerg Van Heutsz. Hij genoot van Knebels sarcasme, zijn lak aan conventies en het feit dat hij Du Perron sr. met onverholen afkeer bejegende. Vanzelfsprekend zagen Charles en Madeline Eddy's omgang met die oude zonderling met lede ogen aan. Moeder wierp Eddy eens voor de voeten dat hij ‘helemaal veranderd’ was: Edy Batten had hem arrogant en onmogelijk gemaakt, maar Knebel ‘misschien nog erger; die heeft je, ik weet niet... die heeft je gemaakt tot een mensenhater’.682 Wat moeder misschien het slechtst kon verdragen, was dat zij zelf haar greep op haar zoon dreigde te verliezen.

Knebel was voor Eddy ook door zijn literaire eruditie een goede gesprekspartner. De eenzame oude heer had gehoord dat Eddy Middelnederlands kon lezen, wat al een aanbeveling was, maar toen hem bleek dat Eddy ook Shakespeare aankon, was hun vriendschap beklonken. De van literatuur vervulde jongeman heeft Knebel vermoedelijk zijn opinie gevraagd over de lijst die hij had gemaakt van - naar hij geloofde - ‘alle schrijvers die de wereld had opgeleverd’. Hij had een encyclopedie doorgevlooid en alle namen van schrijvers genoteerd, ongeacht of ze Plato heetten of Justus van Maurik. Deze lijst had hij eerst voorgelegd aan een chemisch analist in de suikerindustrie, maar deze kon hem niet helpen: hij had hem zijn eigenaardigheid bekend dat hij alleen maar de laatstverschenen boeken las.683 Eddy had echter van meet af aan ook belangstelling voor de literaire geschiedenis.684 Maar de lessen van Paatje Luis verveelden hem en hij zou er weldra mee ophouden.

 

Behalve literair-historische belangstelling bezat Eddy al vroeg de gewoonte om boeken die hij las met elkaar te vergelijken. De literaire voorkeur en afkeer die hij rond zijn achttiende had is verrassend vaak onveranderd gebleven. Zo vond hij Emile Zola saai ondanks diens scandaleuze reputatie, en later dacht hij er niet anders over.685 Van Walt Whitman kreeg hij

[p. 193]

hoofdpijn omdat hij hem niet begreep; later had hij geen moeite met de lectuur, maar zette zich zijn ‘hele wezen [...] schrap’.686 Hij leerde Edgar Allan Poe waarderen, die hij ‘niet meer aanzag voor alleen maar “de leermeester van Sherlock Holmes”’ en zou hem zijn hele leven blijven waarderen.687 Alleen had hij in zijn jeugd niet veel op met Tolstojs Oorlog en vrede en De kozakken, terwijl hij zich later intensief in Tolstoj zou verdiepen.688

Eén oude liefde was tegen alle slijtage bestand: de schrijver Alexandre Dumas. Van hem vertaalde de achttienjarige de niet zo erg bekende roman Gabriel Lambert, die in 1844 was verschenen, één jaar voor Les trois mousquetaires. Hij kon zijn vertaling kwijt in het te Bandoeng verschijnende dagblad de Preanger-Bode, dat onder redactie stond van B. Daum, zoon van de bekende Indische schrijver P.A. Daum. Zonder de naam van de vertaler verscheen deze korte roman als feuilleton in 59 afleveringen, van 26 augustus tot en met 4 november 1918.689 Volgens Du Perron is een van de mooiste duels van Dumas in juist deze roman te vinden.690 Het duel gaat tussen Gabriel Lambert, een valsemunter van bescheiden afkomst die zich uitgeeft voor burggraaf, en baron Olivier d'Hornoy, die in de roman optreedt als vriend van de schrijver Alexandre Dumas. Behalve het duel, dat glansrijk door Olivier wordt gewonnen, moet ook het vertelperspectief Eddy hebben aangetrokken. Het leeuwendeel van het verhaal wordt verteld door de dokter, door wiens interventie Lambert voor de galg gespaard blijft; in plaats daarvan wordt hij veroordeeld tot een leven als galeislaaf. Alexandre Dumas zelf manifesteert zich ook in het verhaal, als een geïntrigeerde buitenstaander die het openings- en slotwoord uitspreekt.

Du Perrons vertaling, hoewel nog ouderwets van woordkeus, laat zich tamelijk vlot lezen. Voor de vertaler was het een eerste stilistische proeve van bekwaamheid voor een groter publiek. Hij kreeg er nog veertig gulden voor ook, viermaal het bedrag dat Knebel hem gaf voor een goede Shakespeare-editie en gelijkstaande aan zestien maanden zakgeld.691 Hij zette het geld meteen om in boeken.

647Farnol, The amateur gentleman, p. 34.

648Hlvh 1996, p. 839 n, 843; Stevens, ‘“Kapwond tot op den beenigen schedel”. Vechten van man-tot-man in het Land van Herkomst’.
649Vgl. Vw iii, p. 377; Hlvh 1996, p. 305.
650Brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 27-10-1998.
651Doede Feicko Tissing (1898-1972) en Garmt Otto Tissing (1899-1960), roepnaam Adé. In diverse publicaties is het geboortejaar van Adé Tissing foutief vermeld als 1900. Zijn geboortedatum is 12-10-1899.
652Gesprek van A.E. Batten met J.H.W. Veenstra, Den Haag, 27-3-1969; Veenstra, ‘Du Perrons Indische leerjaren’, p. 55-56. De rol van de vader is in Het land van herkomst danig afgezwakt. Er staat alleen: ‘Hij [...] liet zich door zijn vader trainen.’
653‘De fuiflustige h.b.s.-ers’, in: Preanger-Bode, 18-4-1918.
654Ritters zoon Eugène zat op de hbs (in de Preanger-Bode van 26-4-1917 staat hij vermeld bij degenen die zijn bevorderd van de eerste naar de tweede klas, hij zat dus een klas lager dan Eddy's klasgenoten). Ritter woonde op Pasir Kaliki 57, op een boerderij bij Tjimindi. Inlandse en Chinese scholieren waren spaarzaam vertegenwoordigd op de hbs. Zij gingen eerder naar de mulo of de ams, de Algemene Middelbare School.
655Als we afgaan op de gegevens op de overgangslijsten. Du Perron staat zelf ook op deze foto, op de achterkant heeft hij de namen van dertien van de geportretteerden genoteerd. Daarvan zaten op de hbs: Jopie ter Brugge, Keesje Mac Gillavry, S. Benjamins, Lex de Stürler en Tan (coll. mr. A.E. du Perron). Op de tweede foto staan acht leden van Olympia, waarvan Du Perron, Keesje Mac Gillavry en Eugène Ritter op de hbs zaten of hadden gezeten. Deze foto is gedateerd op oktober 1918 (coll. lm).
656Vw iii, p. 376-380; Hlvh 1996, p. 303-307.
657Gesprek van A.E. Batten met J.H.W. Veenstra.
658De tekst achterop de foto is gebaseerd op een door E.G. du Perron-de Roos vertelde anekdote (coll. lm). De foto moet dateren van rond 1918.
659Vw iii, p. 318-321; Hlvh 1996, p. 258-261. Tevens gesprek met de familie Tissing, Den Haag, 18-1-1992. Adé Tissing heeft de hbs niet afgemaakt. Toen Feicko zijn diploma hbs-5 op zak had en naar Australië vertrok om daar schapen te scheren en ‘rijk te worden’, zag Adé weinig heil meer in de vijfde klas hbs en volgde hij zijn voorbeeld (brief Nel Weke-Jansen, 27-10-1998).
660Gesprek van A.E. Batten met J.H.W. Veenstra.
661Vgl. Vw iii, p. 319; Hlvh 1996, p. 258.
662Vw iii, p. 317-318; Hlvh 1996, p. 257-258.
663Interessant is echter een psychologische kanttekening in Het land van herkomst: de he-man Arthur Hille valt juist op gedweeë bloemzoete meisjes. Tekenend is het zinnetje: ‘Maar de kleine meisjes die hij voorstond waren mij werkelik te wezenloos.’ Zie: Vw iii, p. 383-384; Hlvh 1996, p. 309-310.
664Vw iii, p. 67-68; Hlvh 1996, p. 58, 446 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). In zijn toelichting bevestigt DP het werkelijkheidsgehalte van deze anekdote door de toevoeging dat de man het ‘in werkelikheid’ had over ‘toean Dibrong’.
665Vw iii, p. 383; Hlvh 1996, p. 309.
666Zie: noot 6.

667Hierboven is al gebleken dat de kleine militaire soos ook werkelijk bestond en Ons Genoegen heette. Zie: hoofdstuk 8, noot 32.
668Koch, Om de vrijheid, p. 45.
669In de Java-Bode van 21-7-1917, overgenomen uit het Bataviaasch Handelsblad.
670Java-Bode, 6-7-1917.
671Dit overzicht van de politieke ontwikkeling in Indië is gebaseerd op: Ricklefs, A history of modern Indonesia since c. 1300, p. 172-173, en Koch, Om de vrijheid, p. 44-56.
672Abeyasekere, Jakarta. A history, p. 106.
673Java-Bode, 9-11-1918.
674Koch, Om de vrijheid, p. 61.

675Vw iii, p. 321-322; Hlvh 1996, p. 260-261, 820.
676In deze grootse tijd, p. 164; Vw v, p. 260 (gedateerd: juni 1936).
677Vw iii, p. 321; Hlvh 1996, p. 260.
678Volgens F. Bulhof en G.J. Dorleijn, bezorgers van de kritische leeseditie van Hlvh, mag Eddy du Perron niet worden vereenzelvigd met ‘de gemelijke Arthur Ducroo’ uit de roman. De foto's van Du Perron te midden van zijn vrienden en vriendinnen geven aan dat het beeld van de abstinente Ducroo inderdaad gechargeerd is. Daarentegen komt Ducroo's afkeer van het hofmaken, als een aanstellerige bezigheid, authentiek op mij over. Zie: Hlvh 1996, p. 904.
679Vw iii, p. 319; Hlvh 1996, p. 259.
680Vw iii, p. 322-323; Hlvh 1996, p. 261-262.

681Bulhof en Dorleijn hebben biografische bijzonderheden verzameld over de zo weinig bekende Knebel en de door DP vertelde anekdotes zoveel mogelijk een plaats gegeven binnen diens loopbaan. Aan dit overzicht ontleen ik enkele gegevens. Zie: Hlvh 1996, p. 820-822.
682Vgl. Vw iii, p. 324-327; Hlvh 1996, p. 262-265, 472 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 820-823. Het fictioneel alter ego van Knebel heet Ströbl.
683‘Cultuur in en uit de lommerd’, in: Bataviaasch Nieuwsblad, 22-1-1938. DP zegt over deze chemicus, dat hij ‘de voor Indië buitensporige gewoonte had van zelf te lezen, ik bedoel hiermee van de literatuur niet te beschouwen als een onteerend tijdverdrijf, speciaal uitgevonden voor door hun werkende mannen verlaten vrouwen’.
684Zo woonde hij eens in de soos van Bandoeng een lezing bij van dr. F.W. Stapel die ging over Middelnederlandse literatuur, met name de abele spelen. Stapel was na Eddy's verwijdering van de hbs aangesteld als leraar geschiedenis; van 1920 tot 1927 was hij directeur van de hbs en later werd hij secretaris van het Instituut voor taal-, land- en volkenkunde, in welke functie hij met de dan bekende schrijver E. du Perron een geanimeerde briefwisseling zou voeren. Zie: Brieven vii, p. 308 (14-3-1938 aan F.E.A. Batten).
685Brieven viii, p. 548 (31-3-1940 aan J. Pée).
686In deze grootse tijd, p. 129; Vw v, p. 212.
687In deze grootse tijd, p. 164; Vw v, p. 260.
688Zie: In deze grootse tijd, p. 81; Vw v, p. 144. In zijn jeugd gaf Du Perron de voorkeur aan 1812 van Ludwig Rellstab boven Oorlog en vrede, terwijl De kozakken zijns inziens overtroffen werd door ‘het meesterwerk van Conan Doyle’: Exploits of Brigadier Gerard. Voor een van zijn verhalen uit de reeks ‘De Onzekeren’ zou hij zich door De kozakken laten inspireren.
689Door een toelichting in het Greshoff-exemplaar zijn onderzoekers op het spoor gezet van deze eerste publicatie van Du Perron. Zie: Fred Batten, ‘Ter inleiding’, in: Alexandre Dumas père, Gabriel Lambert, p. xi, waar hij het heeft over ‘een vriend’ die de vertaling van Gabriel Lambert voor hem opspoorde in de bibliotheek van het voormalige Bataviaasch Genootschap. Deze vriend was G.J. Resink (1911-1997).
690Zie: Hlvh 1996, p. 491 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).
691Ibidem.