[p. 139]

Hoofdstuk 6
Visioenen

‘Het geven van soirees met geestverschijningen acht ik op zijn plaats bij parvenu's die om amusementen verlegen zijn; bij oostersche families, die met hun tijd geen raad weten; maar voor ons is het wel een beetje vulgair... in den tegenwoordigen tijd, bedoel ik.’462

Prins Hendrik School: een nieuw begin

Het middelbaar onderwijs begon voor Eddy en de op dat moment nog in Gedong Menu wonende Herman Bloem op de voorlaatste maandag in juni 1913. Zij trokken het schooluniform aan van de phs en zetten de bijhorende blauwe pet op met een sterretje. Eddy hervatte zijn dagelijkse ritjes met de trein, die hem voerde langs het Waterlooplein met het standbeeld van Coen.463 De nieuwe school bood hem opnieuw een kans om zijn gedeukte zelfbewustzijn op te vijzelen. De afrekening met Herman Bloem had zijn reputatie geen kwaad gedaan - integendeel. Dat hij van zich kon afbijten bewees hij ook door een geslaagde trap tegen de scheen van Bob Clerx, die later als Arnold Clerx (1897-1967) enkele Indische romans zou schrijven.464 Bob Clerx had eerst een jaar op de kw iii gezeten, maar deed de eerste klas over op de phs.465

Ook tegenover zijn leraren stond Eddy zijn mannetje: het feit dat hij niet langer van één docent afhankelijk was gaf hem het lef om brutale antwoorden te geven. Overigens deed hij wel zijn best op school, zelfs voor het vak wiskunde, waarin hij ‘ongeveer idioot’ was.466 De eenzelvige herenzoon zal het contact met andere leerlingen beperkt hebben gehouden, maar toch deed hij in zijn korte phs-tijd één vriend op voor het leven: Ferdy de Grave (1899-1945), die wél toelatingsexamen had gedaan voor de kw iii.467 Ferdy was de zoon van ptt-ambtenaar Theodorus Justus de Grave en Charlotte Meintje Wollrabe. Het gezin De Grave woonde in een oud-Indisch huis in de wijk Petodjo waarvan de sfeer Eddy bijzonder bekoorde. Bij Ferdy's hartelijke ouders vond hij een soort tweede thuis.468

Minder op zijn gemak voelde hij zich op een katholieke club waarvoor alle roomse jongens van de school een uitnodiging hadden gekregen. Evenals dat in Soekaboemi het geval was geweest, vatte hij meteen een

[p. 140]

instinctieve afkeer op jegens zijn medeleerlingen in de club. Misschien was het de kunstmatige sfeer die hem tegenstond, van geloofsgenoten die zo nodig met elkaar gezellig moesten doen. In elk geval liet hij zich na de kennismaking niet meer zien. De zielenherder die het clubje leidde, pastoor Van Rijckevorsel, trachtte hem met zachte dwang op het rechte pad te houden. Hij verleende hem onbeperkt toegang tot zijn bibliotheek, die ‘prachtige bewijzen’ voor het geloof bevatte, maar het was verloren moeite: dit schaap was al te ver van de kudde gedwaald.469

De werelden van het witte doek

Op zijn dertiende jaar las Eddy andere kost: De Decamerone. Zijn vader nam het hem voor de vorm af, maar liet hem daarna begaan.470 Ook werden hem weinig beletselen opgeworpen als hij films wilde gaan zien in de buurtbioscoop. Nadat Louis Lumière op 28 december 1895 de eerste film had vertoond, had het nieuwe medium een hoge vlucht genomen. Het was de firma Pathé frères, die in de periode 1907-1911 een filmindustrie vestigde waarvan de producten alle uithoeken van de wereld bereikten. Zelf maakten de gebroeders geen films, daarvoor huurden ze mensen in. Maar ook de komische films van Georges Méliès (1861-1938), die tot 1902 het voortouw nam, zijn wellicht in het wijkbioscoopje van Meester Cornelis te zien geweest.471 Dit waren films met veel trucages, vooral het over elkaar laten schuiven (overkopiëren) van beelden, een techniek die onder andere werd gebruikt om geestverschijningen op het doek te toveren. Uit Méliès' repertoire bleven de magische showachtige films het meest populair.472

Tegen 1909 kwamen de eerste lange, narratieve films, waarvan er in Het land van herkomst enkele worden genoemd. Met Zigomar, de koning der bandieten (1911) van de firma Eclair werden de filmmoorden geïntroduceerd. De regisseur Victorin Jasset had de rechten gekocht op de politieroman van Léon Sazie, welks held Zigomar heette: een mysterieuze bandiet in een rode monniksmantel. De film had een lengte van meer dan duizend meter (een speelduur van ongeveer een uur) en viel op door de geraffineerde enscenering en techniek waarmee traditionele rocamboleske avonturen in beeld werden gebracht. Een hoogtepunt was de brand van de ‘Moulin Rose’ met opmerkelijke, voor de tijd geavanceerde kunstlichteffecten en speciaal voor deze scène gecomponeerde muziek.473 Du Perron schreef later dat hij de acteur die Zigomar speelde, Arquillère, tegen zijn

[p. 141]

twaalfde ‘hevig’ had bewonderd in Zigomar, de koning der bandieten: ‘iets serieus onsterfeliks, iets waar een kleine jongen nu echt voor zijn hele verdere leven “wat aan hééft”’.474

Tot het rijtje films in Het land van herkomst behoort ook De roman van een arm jongmeisje (1911). Deze rolprent van Gérard Bourgeois was een zedenschildering in het naturalistische genre.475 Ook waren er licht erotiserende films. Zo werd Eddy op zijn dertiende ‘smoorverliefd op een filmaktrice die men in de Pathé-Color-films te zien kreeg als Sterker dan de haat en De koning der lucht: Gabrielle Robinne’. De volwassen Du Perron zou nog steeds haar schoonheid bewonderen, die volgens hem die van Greta Garbo in de schaduw stelde. Wat Robinne positief onderscheidde van andere heldinnen van het witte doek, was dat zij géén ‘uitstekende jukbeenderen [...] en ingevallen wangen’ had. Ook de Italiaanse actrice Maria Jacobini (‘een smal bruin gezicht met donkere kringen onder de ogen en een opeens alles verjongende glimlach’) kon hem wel bekoren.476 Gabrielle Robinne en haar echtgenoot Alexandre, beiden van de Comédie Française, waren de belangrijkste acteurs in een serie Scènes de la vie cruelle van Pathé, bestaande uit mondaine drama's vol van de kwellingen van hartstocht en overspel.477

Het meeste genoot Eddy van de ‘romeinse rekonstrukties’: Quo vadis? (1912), Spartacus en Cleopatra (1913).478 Eveneens in de historische sfeer waren Napoleons grote val479 en De laatste dagen van Pompeji (1908) van Luigi Maggi.480 Laatstgenoemde film werd aangekondigd als ‘de meest sensationele film van deze tijd’ en vormde het startpunt voor de eerste, kortstondige glorie van de Italiaanse cinema. Met dit product van de firma Ambrosio werd een concurrentie ingezet die de Italiaanse producenten opzweepte tot steeds grotere spektakelstukken met vele figuranten.481 Quo vadis?, naar de roman van Sienkiewicz, is een film met een speelduur van meer dan twee uur, waarin christenen voor de leeuwen worden geworpen, menselijke toortsen branden in de keizerlijke tuinen, orgieën worden aangericht, een met rozen gekroonde Petronius in bad zijn aderen opent en Nero zijn lier bespeelt terwijl Rome brandt. De film werd algemeen bewonderd.482

Het is zeer waarschijnlijk dat Eddy ook enkele Fantômas-films van Louis Feuillade (1873-1925) heeft gezien, waarvan er tussen april 1913 en juli 1914 vijf tot stand kwamen. Op de filmaffiches verscheen een levensgrote Fantômas, gemaskerde bandiet met zwarte jas en hoge hoed, een dolk in zijn rechterhand en één voet midden in de stad Parijs. In een tijd dat er nog geen filmkeuring bestond, kon het jeugdige publiek genieten

[p. 142]

van de meest gruwelijke details. Zo had Fantômas de huid afgestroopt van de handen van een van zijn slachtoffers en er handschoenen van gemaakt die hij bij zijn volgende misdrijven droeg.483 Zijn populariteit overvleugelde spoedig die van zijn voorganger Zigomar. De nieuwe prins der duisternis, ‘meester van het afgrijzen’, was de held van een serie van tweeëndertig barokke, melodramatische politieromans die tussen 1911 en 1914 werden geschreven door het duo Allain en Souvestre. De structuur van de romans is simpel: Fantômas wordt voortdurend door zijn vijand inspecteur Juve achternagezeten en slaagt er altijd in het laatste hoofdstuk in te ontkomen, maar niet dan na vele spannende verwikkelingen die de lezer voeren langs zeer uiteenlopende sociale milieus. Fantômas is de galante meester van de griezelkunst, een mengeling van Frankenstein en Don Juan. Evenals Arsène Lupin laat hij na het plegen van een misdaad demonstratief zijn visitekaartje achter. Maar hij is een geduchter misdadiger. Volgens een van de critici is Fantômas mr. Hyde die dr. Jekyll om zeep heeft gebracht.484

Fientje de Feniks

Eddy's schoolcarrière zou abrupt eindigen. Hij deed het juist wel aardig op de phs, toen zijn oog viel op een serie foto's in het Weekblad voor Indië van 27 juli 1913, waarin de dramatis personae van de gruwelijke moord op Fientje de Feniks waren afgebeeld. Het portret van de prostituee maakte grote indruk op hem: ‘een halfbloed meisje met hoog opgestoken haar en ogen van een ree, ogen die de moord schenen aan te trekken; zij leek een beetje op Flora in het mooie, met een zachter ovaal van gezicht en wulpser lippen’.485 Dit was niet de eerste moord die Eddy bezighield. Nog vóór het vertrek naar de Zandbaai was de Chinese wijkmeester Bek Yam Seng in een sado de strot doorgesneden. De dader was een behoeftige oude Chinees die bij hem in het krijt stond en genadeloos door hem op de huid was gezeten. De wijkmeester was vlak voor een tent van een rondtrekkende bioscoop uit de sado geworpen en was ten aanschouwen van iedereen doodgebloed. Het nieuws had zich als een lopend vuurtje verspreid en Eddy de ‘sterkste moordobsessie’ tot dan toe gegeven, ‘omdat het vizioen van de bloedende wijkmeester, die mij eens een paardje had gezonden, mij de hele nacht niet losliet’.486 Op Soekaboemi was een zekere Darma vermoord door de Ambonese slager Baloedi. Deze had zich in Darma's slaapkamer achter een kast verborgen gehouden en hem op bed de keel

[p. 143]

doorgesneden terwijl zijn vrouw naast hem lag.487 Maar hoezeer deze moordzaken ook op Eddy's fantasie hadden ingewerkt, ze waren niets vergeleken bij de moord op Fientje de Feniks, een schoonheid die bij uitstek zinnelijke fantasieën opriep. De moord op Fientje sloeg hem totaal uit het lood.

 

In Het land van herkomst wordt verteld dat Arthur Ducroo na lezing van het artikel over de moord de slaap niet kon vatten en tot ongeveer vier uur in de ochtend het drama zich zag ‘afrollen, intens en zonder oponthoud, niet zozeer “als een film”, zoals ik toen zei, als wel in mijzelf en duidelik door mijzelf voortgebracht, maar dan eindeloos en zonder dat het enigszins in mijn vermogen lag het te remmen’. De beschrijving van het drama in de roman komt niet in alle details overeen met de werkelijkheid.488 Zo komt nergens in de getuigenverklaringen naar voren dat Fientjes borsten zouden zijn afgesneden, maar het is wel veelzeggend voor de verhitte verbeelding van Arthur Ducroo, en bij transpositie, van Eddy du Perron.

Het lijk van de twintigjarige Fientje de Feniks (haar ware naam) was al op vrijdag 17 mei 1912 bij de sluizen van de kali Baroe in Batavia gevonden. Fientje was gewikkeld in een opengesneden rijstzak, handen en voeten waren met touw gebonden. Zij droeg een lange kabaja van sits met rode bloemen en werd begraven op het inlandse kerkhof Mangga Doewa. Nadat enkele sieraden door haar moeder waren herkend, kwam de zaak aan het rollen, maar het duurde nog tot 1 juli 1913 voordat het proces begon. Op 28 januari 1914 leidde dit eerste proces tot vrijspraak, bij gebrek aan bewijs, omdat enkele van de inlandse betrokkenen meineed hadden gepleegd. Pas op 5 mei 1914 kwam de zaak opnieuw voor, en nu kwamen er veel interessante details boven water.

Al vanaf het begin was er een hoofdverdachte: een niet onbemiddelde Indo-Europeaan, W(illem) F(rederik) Gramser Brinkman, werkzaam bij Gouvernementsbedrijven en lid van de sociëteit Concordia. Het was bekend dat Fientje de Feniks zijn ‘menagère’ was geweest, anders gezegd zijn njai. In de soos gaf Gramser Brinkman zich met diverse heren, onder anderen een gepensioneerde assistent-resident en een eerste luitenant, over aan het spel écarté, met inzetten van tussen de 25 en 100 gulden. Getuige Velthuis verklaarde: ‘In de soos was 1e beklaagde altijd even correct, doch hij leidde een dubbel leven. Hij ging veel met vrouwen om van een verdacht allooi, leefde als een boeaja.489 Maar volgens deze getuige was Fientje haar geliefde trouw. Toen Brinkman zondagochtend in de soos

[p. 144]

een briefje had ontvangen over de vondst van het lijk, was hij ‘volkomen kalm’ gebleven; hij was met een auto weggegaan om het lijk te zien, kwam om twee uur terug in Concordia, maar speelde niet meer mee en ging spoedig weg.

Velthuis bevestigde dat Brinkman het vervelend vond dat Fientje hem voor zich alleen wilde hebben. Brinkman had last van Fientje omdat ze altijd binnenkwam als er een andere vrouw bij hem was. ‘Zij maakte dan steeds een opstootje.’490 Tijdens zijn eigen verhoor op 5 mei 1914 trachtte Brinkman Fientje af te schilderen als opiumschuifster met een grote fantasie, wat door een van de getuigen werd weersproken. Verder zei Brinkman dat Fientje altijd een revolver bij zich had, waaruit hij wel eens de patronen had verwijderd en in het water gelegd. Maar hij ontkende zijn tijdens het vooronderzoek gegeven verklaring, dat hij bang was voor Fientje en dit ‘in het herdersuurtje aan tal van andere vrouwen’ had geopenbaard. Fientje zou hebben gezegd: ‘Wim, de eerste kogel is voor jou, als je je niet betert.’491

Fientjes claim op Brinkman zou de laatste zodanig hebben beklemd, dat hij zich van haar wilde ontdoen. Dit kwam ook naar voren in de verklaring van mevrouw Doerleben Demmeni. Fientje zou Brinkman onder druk hebben gezet om met haar te trouwen, anders zou ze door hem vertelde geheimen van het departement Gouvernementsbedrijven openbaar maken. Dit beviel Fientjes minnaar net zo min als haar jaloerse scènes in het bijzijn van andere vrouwen. Hij werd gewelddadig. Vier maanden voor haar dood had Fientje blauwe plekken laten zien aan haar keel en op haar lichaam, maar ze had die niet al te ernstig opgevat.492

Het is het oude verhaal, zo bekend ook uit diverse Indische romans: dat van de njai die haar minnaar aan zich wil binden en bij gebrek aan respons zint op wraak. Maar in dit geval was de minnaar haar voor. Fientje de Feniks werd in de nacht van 14 op 15 mei 1912 door Brinkman bij het huis van Oemar, dat dienstdeed als bordeel, aan de arm genomen en begeleid door Oemar, Imoen en Mardjoeki tot aan de tuin van Kimin gebracht. Daar zou Brinkman haar hebben aangepakt en op de grond gesmeten, waarna de vier inlanders ‘de rest’ deden.493 In de eerdere fase van het onderzoek had Raona, een van de meisjes in Oemars bordeel, drie verschillende verklaringen afgelegd: 1. ze had door een bamboewand van het huis gezien hoe Fientje was vermoord, 2. Fientje was vermoord achter het huis van Oemar, 3. Fientje was vermoord in een tuin aan de overkant van de weg, ver van Oemars huis. Later had Raona zich bij de eerste verklaring gehouden omdat men die graag wilde horen.494

[p. 145]

Minder belangrijk dan de precieze toedracht van de moord is het motief: dat van een njai die in de ogen van haar heer te brutaal was geworden, lastig en gevaarlijk. In een Indische samenleving die steeds meer verwesterde, was er voor njais hoe langer hoe minder plaats.495 Waarschijnlijk is Fientje de Feniks door Brinkman aan de kant gezet en daardoor weer naar de kant van de prostitutie gedreven.496 Ondanks de grote bewijslast werd Brinkman op 30 mei 1914 vrijgesproken. Mogelijk heeft zijn status als werknemer van Gouvernementsbedrijven een rol gespeeld bij deze verrassende vrijspraak.497 Maar ook hadden tegenstrijdige verklaringen van inlandse getuigen de zaak tegen hem verzwakt. Dat hield echter niet in dat hij helemaal vrijuit ging: naar het Bataviaasch Nieuwsblad berichtte, was Brinkman na de berucht geworden moordzaak oneervol uit 's lands dienst ontslagen. Zijn speelgenoten uit sociëteit Concordia zullen hem als een baksteen hebben laten vallen. Alles duidt erop dat hij snel aan lagerwal raakte. Hij deelde een huisje in gang Tegallen op Salemba met een Duitser, J.E. Söffing, die er als bankwerker bij de opiumfabriek zodanig de kantjes had afgelopen, dat hij was ‘weggejaagd’.498 Brinkman, Söffing en een fuselier die later bij hen kwam wonen probeerden door diefstal in hun onderhoud te voorzien.

 

De volgende fase in de Brinkman-saga was de moord op de huishoudster Aïsah, die te veel wist. Op 5 december 1914 rapporteerde het Bataviaasch Nieuwsblad dat Brinkman samen met zijn Duitse vriend was gearresteerd: beiden werden verdacht ‘de hand te hebben gehad in de groote misdrijven in den laatsten tijd te Batavia gepleegd’. Twee dagen later werd de moord op Aïsah uit de doeken gedaan, een moord ‘die zozeer geleek op het schandelijk misdrijf, indertijd gepleegd op Fientje de Feniks, dat er haast niet meer te twijfelen viel’. Na nog enige inlichtingen te hebben verstrekt schrijft de verslaggever: ‘Meer mogen wij er niet van zeggen, doch wel kunnen wij onzen lezers mededeelen, dat de poel van misdrijven, waarin thans Brinkman is verzonken geraakt, nog veel erger is dan die, waaruit hij indertijd wist te ontkomen.’ Al spoedig werd Brinkman van het civiel en militair gevangenhuis aan de Vrijmetselaarsweg overgebracht naar het dwangarbeiderskwartier op Glodok ‘om te verhinderen dat hij briefwisseling voert met de buitenwereld’.499

Op 18 mei 1915 kwam de zaak tegen Brinkman en Söffing voor, de uitspraak volgde op 14 juni: Brinkman werd tot de doodstraf veroordeeld en Söffing tot twintig jaar tuchthuis. In juli vroeg Brinkman tevergeefs revisie van zijn vonnis aan; begin augustus deed hij een vluchtpoging, die

[p. 146]

mislukte.500 De schande om door een inlandse beul van zijn leven te worden beroofd wist Brinkman te voorkomen door zich in de nacht van 23 op 24 september aan zijn beddenlaken op te hangen. Vol leedvermaak schreven enkele dagbladen dat hij op die manier een zwaardere dood was gestorven dan aan de strop.501 Even ging nog het gerucht dat hij zou zijn vergiftigd, maar dat werd in de krant van 9 november tegengesproken. In zijn laatste dagen was hem door pastoor Van Rijckevorsel de biecht afgenomen.502

 

In een artikel over Gramser Brinkman wijst Tineke Hellwig erop dat de moord op Fientje de Feniks - een Indo-Europese - veel meer aandacht heeft gekregen dan die op de inlandse Aïsah, die op 14 november 1914 met een doorgesneden keel was gevonden tussen de Chinese graven op Sentiong: ‘Ongetwijfeld waren vele Nederlanders van mening dat het een grotere schande was dat een “Europees” meisje aan lager wal raakte dan een inheemse.’503 Dat zal wel zo zijn, maar een andere factor voor die ongelijk verdeelde aandacht lijkt me minstens even belangrijk: Fientje de Feniks was een heel mooi meisje, Aïsah was dat allerminst. Werd Eddy's ‘moordobsessie’ ook niet vooral gewekt door Fientjes fraaie gelaatstrekken, haar wulpse lippen en haar peilloze blik?

De ‘visioenen’

Eddy vernam voor het eerst van Brinkmans moord uit het Weekblad voor Indië van 27 juli 1913. De laatste in dit tijdschrift aan hem gewijde reportage verscheen in de aflevering van 3 oktober 1915. Eddy's ‘visioenen’, zoals zijn moordobsessie ging heten, zouden ongeveer twee jaar lang periodiek zijn teruggekomen, dus ruwweg de tijd die er verstreek tussen de eerste reportage en Brinkmans zelfmoord in de gevangenis.504 Toen Eddy's doorwaakte nachten begonnen, was Alima in zijn kamer komen slapen, maar zonder resultaat. Instinctief trok Eddy naar zijn moeder. Hij ging naast haar in bed liggen, wat enige nachten hielp. Daarna begon het weer van voren af aan. Ook al had Eddy geen portret van Brinkman zelf onder ogen gekregen, daar was de telkens herhaalde film in zijn hoofd niet minder levendig om. 's Ochtends was hij, na slechts twee of drie uur slaap, uitgeput. Van schoolgang was geen sprake meer. Een zenuwdokter gaf de raad hem van school te nemen en een halfjaar rust te geven, omdat hij anders het gevaar liep ‘zwakhoofdig’ te worden. Het neurasthenische jongetje moest worden ontzien:

[p. 147]
‘Ik zat nu hele dagen in de tuin, op een lange stoel met echte kinderboeken, zoals ik er in geen jaren gelezen had en die ik van een kameraadje had moeten lenen; ik las ze als medicijn, in de hoop zo gauw mogelik weer een “gewone jongen” te worden.’505

Langzamerhand namen de ‘visioenen’ af, maar toen Eddy op een avond samen met Ferdy de Grave naar een ‘kalme film’ mocht waarin de blonde Duitse vedette Henny Porten figureerde, viel zijn oog op het felgekleurde affiche voor een Franse politiefilm die binnenkort zou draaien, Tom Pouce détective (1913). De misdadiger in deze film was evenals Fantômas in rok gekleed; een van zijn handen ‘droop van bloed en het bloed was zo prachtig rood en stroperig gemaakt als men maar verlangen kon’.506 De ‘visioenen’ kwamen ogenblikkelijk terug. Weer moest Eddy naast zijn moeder slapen (zijn vader verdween grommend naar een andere kamer), maar ook toen lag hij zichzelf te kwellen met gedachten aan alle moorden waar zijn jonge leventje zo vol van was.

Als hij weer in zijn eigen kamer sliep, was daar altijd nog Alima. Op een nacht was Eddy van vermoeidheid in slaap gesukkeld, toen hij plotseling wakker werd en door de klamboe heen zijn baboe bij de nachttafel zag staan. Hij vroeg haar om een glas water, maar zij liep terug naar haar eigen bed. Op hetzelfde moment hoorde hij haar rustige ademhaling. Hij sprong op, maakte haar wakker en zij bevestigde dat ze de hele tijd geslapen had. De verschijning was bovendien in het wit geweest, terwijl Alima een donkere kabaja droeg. Voor Eddy's moeder, de volgende dag op de hoogte gesteld, was er geen twijfel over mogelijk: het was vast en zeker grootmoeder Menu geweest, die een kijkje was komen nemen bij haar zieke kleinkind.

Niet veel later zag Eddy zijn tweede ‘spook’. Lezend in de kamar pandjang had hij ineens ‘het gevoel dat iemand door het venster aan de kalikant naar mij keek’. Toen hij het waagde uit zijn boek op te kijken, schoot er iets bij de horretjes weg. Met angst in zijn hart haalde hij zijn ouders erbij, maar een onderzoek leverde niets op. Vader Du Perron schreef het gebeurde alweer toe aan de hallucinaties van zijn weke zoontje, maar Eddy vroeg Isnan, die met een petroleumlamp aankwam, om bij het venster te schijnen. Daar werd de afdruk van uitgespreide tenen gevonden: ‘Ik triomfeerde en dacht toen dat ik een moordenaar belet had binnen te komen; in werkelikheid kon het de tuinjongen zijn geweest die uit nieuwsgierigheid had ingekeken.’507

[p. 148]

In de tijd van de moordvisioenen was het enige boek dat Eddy met genoegen las de tweedelige roman Kippeveer of Het geschaakte meisje (1888) van Cosinus alias J.A. Heuff (1843-1910), die in Het land van herkomst ‘een parodie van het spiritisme’ wordt genoemd, ‘waarom zelfs mijn vader lachte’. Een van de hoofdfiguren, de protestante baron Landek van Tuiningen, geeft in de salon van zijn landhuis seances, waaraan een select gezelschap deelneemt van mensen die met elkaar in fluïdieke gemeenschap willen treden. De roman kent veel verwikkelingen, waarin de komische rol is weggelegd voor studenten. Het waren met name de ‘vrolike studenten’, die Eddy's aandacht trokken: ‘[...] ik dacht dat de genezing komen zou uit de wereld van de studenten en wilde alles over hen lezen; ik slaagde er zelfs in de schetsen van Klikspaan, die ik eigenlik vervelend vond, om de plaatjes en het onderwerp boeiend te vinden.’508 De studenten waren de opvolgers van de musketiers, maar volgens een latere analyse toch maar helden van de tweede soort, ‘ersatz-helden’. De revolutionaire studenten uit Hugo's De ellendigen waren achteraf de schakel geweest tussen de musketiers en de studenten.509

Het spiritisme ten spijt had het lezen van Kippeveer geen nadelige effecten op Eddy's licht ontvlambare gemoed. De seances waren dan ook met een grote dosis ironie beschreven. Veel reëler dan de dreiging van spoken was die van moordenaars en moordwapens, van het geweld waardoor hij dagelijks werd omringd. Een veelzeggende anekdote staat in het Greshoff-exemplaar van Het land van herkomst, waarin E. du Perron wel meer pijnlijke herinneringen heeft opgetekend. Het gaat hier om het ranselen van de tuinjongen Gemoek door de kwaaie Duup. Na de afranseling nam Charles du Perron Gemoek zijn kapmes af, zeggend: ‘Dacht je me daarmee bang te maken?’ Zijn neurasthenische zoontje kwam op dat moment net thuis en begon hysterisch te krijsen. Het kapmes in de hand kwam zijn vader op hem af. Wat zal er allemaal door hem zijn heengegaan? Zijn afschuw van zijn vader was zo groot dat hij hem enkele dagen niet wenste aan te kijken, maar hij liet zich gaan tegenover de moederlijke Erna, de vrouw van zijn halfbroer: ‘Dat beest, die gek, die ellendeling, die boef.’510

Kort na zijn veertiende verjaardag (november 1913) werd Eddy geconfronteerd met een andere realiteit: baboe Alima, die zich al enkele dagen niet lekker had gevoeld, stierf aan de gevolgen van een brute tandentrekkerij die volstrekt onnodig was geweest. Zij was de eerste dode die hij zag: ‘Haar gezicht was onherkenbaar veranderd, de mond was zwart en in een starre glimlach vertrokken, het gezicht was niet meer bruin maar geel.’511 Haar dood markeerde het onherroepelijke einde van zijn jeugd.

462Cosinus, Kippeveer of het geschaakte meisje, eerste deel, p. 333.

463Vgl. Indies memorandum, p. 8; Vw vii, p. 64.
464Hlvh 1996, p. 464; 805; August Hans den Boef, ‘Arnold Clerx: studies over de eenzaamheid van de man’ en ‘Addendum’. In een toelichting bij het Greshoff-exemplaar (Hlvh 1996, p. 465) identificeert Du Perron nog twee andere klasgenoten: Mientje Gijsbers en Sabine Westhoff. In de Java-Bode van 13-5-1914 staat een lijstje van phs'ers die zijn overgegaan van de eerste naar de tweede klas. Er worden 53 leerlingen vermeld, onder wie A. Clerx, S. Westhoff (m) en W. Gijsbers (m).
465In de Java-Bode van 27-4-1912 staat dat A. Clerx is geslaagd voor het admissie-examen van de kw iii.
466Vgl. Vw iii, p. 265; Hlvh 1996, p. 215.
467F. de Grave staat in een lijstje van geslaagden voor de kw iii. Java-Bode, 26-4-1913.
468Gesprekken van mevr. A. de Grave-Terwogt met J.H.W. Veenstra, 1-6-1976 en 23-7-1976 (Veenstra-archief, coll. lm). Voorts: foto en dagboekaantekeningen coll. mr. A.E. du Perron. Th.J. de Grave was in 1871 te Kendal geboren, zijn echtgenote in 1879 te Batavia. Tot Du Perrons plannen voor zijn vertrek naar Indië in 1936 hoorde: ‘Logeren bij de oude De Grave's. Indies huis te Batavia van vroeger.
469Vgl. Vw iii, p. 189; Hlvh 1996, p. 155-156, 456 (toelichting Greshoff-exemplaar), 787.

470Zie: Vriend of vijand, p. 34; Vw ii, p. 124. Zie ook: Vw iii, p. 179; Hlvh 1996, p. 147.
471Vw iii, p. 242; Hlvh 1996, p. 197: ‘Men gaf daar de eerste komiese franse films en Pathé-Color met bloemballetten en vizioenen van afgrijselike groengekleurde duivels met vlekkerige vuurrode tongen’.
472Zie: Sadoul, Histoire générale du cinéma. 2, p. 50-52.
473Sadoul, Histoire générale du cinéma. 3. Premier volume, p. 408.
474De smalle mens, p. 132; Vw ii, p. 569. Overigens denkt Du Perron dat Pathé de producent was. In het commentaar van Hlvh 1996 (p. 800) worden twee films onderscheiden: Zigomar en De koning der bandieten, met welke laatste Le roi de la prairie zou zijn bedoeld. Echter, De koning der bandieten (met kleine d in Du Perrons tekst) moet wel een ondertitel van Zigomar zijn. Deze veronderstelling wordt versterkt doordat F. Prick van Wely in zijn artikel ‘Ontmoeting met Du Perron’ memoreert, dat hij als jongen in Meester Cornelis dezelfde films heeft gezien. Hij vermeldt alle in de betreffende passage van Hlvh voorkomende films zonder melding te maken van een aparte titel ‘De Koning der Bandieten’.
475Le roman d'une jeune fille pauvre (1909) was hieraan voorafgegaan. Dit was echter een film van 205 meter, terwijl Le roman d'une pauvre fille (1911) van Gérard Bourgeois 1455 meter bedroeg, dus ook werkelijk avondvullend kon zijn. Zie: [Abel et al.,] Pathé. Premier empire du cinéma (met achterin een volledige ‘filmographie’ van de Pathé-films). Zie voor de betekenis van Gérard Bourgeois: Sadoul, Histoire générale du cinéma. 3. Premier volume, p. 268-270.
476In deze grootse tijd, p. 77; Vw v, p. 138-139.
477DP zag de films Plus fort que la haine (1913) en Le Roi de l'air (1913), beide producten van het tweemanschap Ferdinand Zecca (1864-1947) en René Leprince. In de ogen van Sadoul zijn het niets meer dan ‘salontragedies’, die het uit populaire literatuur en theater afkomstige melodrama in de filmkunst brachten. Zie: Sadoul, Histoire générale du cinéma. 3. Premier volume, p. 261-264. De gegevens over de films zijn ontleend aan de ‘filmographie’ achterin het standaardwerk over de firma Pathé. Sterker dan de haat was een film van 955 meter, De koning van de lucht was er een van oorspronkelijk 1785 meter.
478De eerste film werd geregisseerd door Enrico Guazzoni. De tweede is waarschijnlijk de uit 1914 daterende Italiaanse spektakelfilm Spartaco ovvero il Gladiatore della Tracea. De derde is een Amerikaans-Italiaanse co-productie.
479Mogelijk de superproductie Napoléon die Pathé in 1913 maakte.
480Zie voor de in Hlvh genoemde films: Vw iii, p. 242-243, 247; Hlvh 1996, p. 197, 200; 800-801. Aan de film Napoléon uit 1913 (1290 meter lang) waren in 1903 twee kleinere films van Lucien Nonguet voorafgegaan: Epopée napoléonienne, eerste deel: Napoléon Bonaparte (170 meter), tweede deel: l'empire: grandeur et décadence (270 meter).
481Sadoul, Histoire générale du cinéma. 2, p. 385. Volgens Victorin Jasset blonk Maggi's film uit door artistiek gevoel, verzorgde enscenering, knappe trucages, breedte van opvatting en uitvoering alsook door uitzonderlijke fotografische kwaliteiten.
482In 1913 verschenen twee nieuwe versies van De laatste dagen van Pompeji: de gigantische productie (3000 meter) van Mario Caserini, met dertig leeuwen, vijftig paarden en duizend figuranten, maar de tableaus op de hellingen van de Vesuvius kwamen minder tot leven dan in de ritmisch sterkere versie van Enrico Vidali. Vermoedelijk werd in Meester Cornelis Maggi's film vertoond, die immers een grote distributie kende. Vgl. Sadoul, Histoire générale du cinéma. 3. Premier volume, p. 200-213.
483Zie: Preanger-Bode, 17-1-1916. In de Preanger-Bode van 6-4-1916 staat, dat er een officiële commissie voor de keuring van bioscoopfilms wordt ingesteld, waarmee Nederlands-Indië het moederland voor is.
484Gegevens ontleend aan: Fantômas revient..., Editions Horvath 1989, en: Francis Lacassin, ‘Préface’, in: Pierre Souvestre et Marcel Allain, Fantômas, Paris: Editions Robert Laffont 1987. De vrijheid van Fantômas, zijn strijd tegen de maatschappij en de rede, de willekeur van zijn daden en het documentaire aspect van de romans hebben intellectuelen uit de jaren tien en twintig aangesproken. Tot zijn bewonderaars behoorden Guillaume Apollinaire, Blaise Cendrars, Max Jacob, Jean Cocteau en André Malraux. In Het sprookje van de misdaad komt Fantômas in verbinding met Ferragus en Rocambole even ter sprake als voorbeeld van de ‘thriller’, maar omdat hij volgens Du Perron niet tot de echte detectives gerekend kan worden, liet hij hem verder buiten beschouwing. Zie: Vw vi, p. 604.

485Vgl. Vw iii, p. 266; Hlvh 1996, p. 216.
486Vgl. Vw iii, p. 115-116; Hlvh 1996, p. 98.
487Vw iii, p. 268; Hlvh 1996, p. 217-218.
488Zie de reconstructie van de moordzaak door Peter van Zonneveld: De moord op Fientje de Feniks.
489Een boeaja: een schurk.
490Bataviaasch Nieuwsblad, 7-5-1914. Mogelijk wordt de naam van deze getuige gespeld als Veldhuys, zo komt hij tenminste in andere publicaties voor.
491Bataviaasch Nieuwsblad, 5 en 6-5-1914.
492Bataviaasch Nieuwsblad, 5-5-1914; Van Zonneveld, De moord op Fientje de Feniks, p. 25-27.
493Bataviaasch Nieuwsblad, 12-5-1914. Getuigenverklaring van Roosen.
494Bataviaasch Nieuwsblad, 11-5-1914. Dit is ook de verklaring die in Hlvh is terechtgekomen, zij het dat Oemars bordeel zich daar heeft getransformeerd tot het kamponghuis waar Fientje en Gramser Brinkman woonden.
495Zelfs in het leger werd de gewoonte van mannen om njais te nemen en hun leven met hen in de tangsi te delen ontmoedigd. De militairen kregen opslag om hen in staat te stellen met een Europese vrouw te trouwen. Zie: Abeyasekere, Jakarta. A history, p. 115.
496Vgl. Hellwig, ‘Gramser Brinkman, de moordenaar van Fientje de Feniks’. Tineke Hellwig pleit voor een nieuwe evaluatie van de rollen van Fientje de Feniks en Gramser Brinkman en behandelt diverse Maleise teksten van de Chinees-Maleise schrijver Tan Boen Kim (geb. 1887) over Fientje de Feniks, Gramser Brinkman en diens volgende slachtoffer, de inlandse Aïsah (geboren in Lampong).
497Tineke Hellwig vermoedt dat de Indische dagbladen Brinkman ‘uit een gevoel van mannelijke solidariteit in bescherming namen.’ Zie: Hellwig, ‘Gramser Brinkman, de moordenaar van Fientje de Feniks’, p. 12.
498Bataviaasch Nieuwsblad, 7-12-1914.
499Bataviaasch Nieuwsblad, 10-12-1914.
500Preanger-Bode, 6-7-1915 (aanvraag revisie); Preanger-Bode, 1-8-1915, Bataviaasch Nieuwsblad, 5-8-1915 (vluchtpoging). De ontsnapping van Brinkman leidde tot een nieuwe rechtszitting. Zie: Bataviaasch Nieuwsblad, 15-9-1915, Preanger-Bode, 17-9-1915.
501Preanger-Bode en Java-Bode van 24-9-1915. Het is alleen jammer voor zijn inlandse scherprechter, die hierdoor zijn premie van f 15, - mist, en diens knechten, wier premie f 5, - zou hebben bedragen.
502Zie voor een gedetailleerde beschrijving van Brinkmans laatste tijd en zijn begrafenis: Van Zonneveld, De moord op Fientje de Feniks, p. 69-73.
503Hellwig, ‘Gramser Brinkman, de moordenaar van Fientje de Feniks’, p. 11.

504Vgl. Vw iii, p. 268; Hlvh 1996, p. 218: ‘Deze toestand duurde ongeveer 2 jaren.’
505Vgl. Vw iii, p. 266-267; Hlvh 1996, p. 216-217.
506Vgl. Vw iii, p. 267; Hlvh 1996, p. 217, 465, 806. Du Perron heeft het over de misdaadfilm Le Pouce. Dit moet wel Tom Pouce détective zijn, die in het eerder genoemde standaardwerk over Pathé in de ‘filmographie’ wordt vermeld in het jaar 1913. Het was maar een korte film, van 145 meter, maar voor Eddy was het affiche meer dan genoeg.
507Vgl. Vw iii, p. 308-309; Hlvh 1996, p. 250-251. Ook hier weer is het de verteller die relativeert en rationaliseert.
508Vw iii, p. 267; Hlvh 1996, p. 217.
509Zie: In deze grootse tijd, p. 164; Vw v, p. 259.
510Vgl. Hlvh 1996, p. 470-471.
511Vgl. Vw iii, p. 269-270; Hlvh 1996, p. 218-219.