[p. 107]

II
D'Artagnan of Don Quichot?
1911-1916

Hoofdstuk 5
De puberteit van een musketier

Eerste schreden buiten het erf

Eddy had zijn elfde verjaardag nog niet zo lang achter de rug toen hij terugkeerde in Gedong Menu. Hij was getroffen door de koelte in huis en het vorstelijk hoge plafond. Het was een jaar of drie geleden dat hij, na zijn eerste schoolervaringen, Meester Cornelis achter zich had gelaten. Zijn vroegere speelkameraadje Dora Pichel stond samen met haar oma gereed om hem en zijn ouders welkom te heten. Eddy wist niet zo goed raad met zijn houding: Dora was nu een slanke jongedame van zeventien ‘met opgestoken haar en in rok en blouse’. Zelf was Eddy nog niet zo groot van gestalte, al was hij op weg baboe Alima te evenaren.413 Misschien heeft Dora samen met haar oude speelkameraadje nog wat door de buurt gewandeld. Eddy verkende het Chinese kamp en dichterbij huis de halfbloedbuurt met zijn verwaarloosde Rehoboth-kerk waar de protestantse Dora kerkte.414 Maar zij verdween al spoedig uit zijn gezichtskring: in 1913 trouwde ze met de acht jaar oudere William van der Groen, nadat er een zoon William (Willy) was geboren. Dora was protestant en William katholiek; ze zouden zorgen voor een talrijk nakomelingschap.415 Op 10 juni 1914 werd hun tweede zoon geboren: Edgar François, roepnaam Eddy. Maar Eddy du Perron en Dora van der Groen zouden elkaar pas in december 1936 terugzien.

De eerste vaste bioscoop van Meester Cornelis, tegenover de Europese school, was een geweldige openbaring. Hij werd door een Chinees geëx-

[p. 108]

ploiteerd, maar het is de vraag of Eddy al meteen toestemming kreeg om naar de film te gaan. Vlak naast de bioscoop was ‘een smerige inlandse gang waarin men na twee stappen volledig opgeslokt was’. Hier amuseerden de militairen van het garnizoen zich met inlandse deernes. Maar het jongetje dat dit allemaal registreerde was nog sterk ‘het kind uit Balekambang’, waarvan de verteller van Het land van herkomst opmerkt: ‘[...] nog altijd is het een kind en ik voel dat hij wacht tot ik hem afdoe. Hij staat, een beetje bleek van de doorgestane malaria, een beetje pafferig maar met grote zwarte ogen, in zijn geboortehuis als een pop die weer opgenomen moet worden, en ik moet weer “ik” zeggen terwijl ik hem voortbeweeg.’416

Aan dit beeld beantwoordt de Eddy van de staatsieportretten die op zijn twaalfde verjaardag zijn gemaakt: een stille jongen in een matrozenpakje, met rijglaarsjes aan, een beetje uitdrukkingsloos poserend met een strooien hoed in zijn hand, of een broeierige blik werpend vanachter een lessenaar met boeken - foto's waaruit weinig levensvreugde spreekt. Het kind uit Balekambang moest zijn houding tot de hem omringende wereld opnieuw bepalen. Zijn boeken bleven zijn grootste vrienden, maar in zijn leeshonger ontwikkelde hij zich ook steeds meer tot een eenzaat. Hij had maar één vriend, de eerder genoemde pleegzoon van mevrouw Koch: Emiel Sassen, ‘een halve idioot’ die twee jaar ouder was maar twee klassen lager zat.417

Samen met Emiel rookte Eddy stiekem zijn eerste sigaretjes, wat leidde tot een woordenstrijd met B. Erkelens, een gepensioneerd assistent-resident, die staande in de voorgalerij van zijn woning de jongens had betrapt. Du Perron heeft verscheidene malen de anekdote opgehaald dat Erkelens het niet kon laten de jongens bestraffend toe te spreken:

‘[...] opmerkingen als: - Je moet maar flink sigaretten roken, dan zal je wel gauw Goeverneur-Generaal worden. - Toen wij rustig doorgingen riep hij zijn zoontje [Johan] naast zich, om hem op strenge en plechtige toon te verbieden met ons om te gaan. Toen Johan “ja, pa” gezegd had en verdwenen was, maakte hij nieuwe opmerkingen o.a. dat ik een pak op mijn broek moest hebben. Ik werd toen opeens kwaad en zei dat mijn vader dat wel doen zou en dat die hèm daarvoor niet nodig had, waarop hij grommend uit zijn voorgalerij verdween. Ik riep hem toen zoiets als “oud mispunt” na, wat veel bedierf van het waardige karakter van mijn wederwoord.’418
[p. 109]

De Broederschool: eerste vernederingen

Eddy's ouders zullen niet erg rouwig zijn geweest om Dora's vertrek. Nu mevrouw Koch zich met Emiel in enkele logeervertrekken van het herenverblijf had genesteld, was Tjang Pichel te veel: er konden niet twee dames tegelijk in de gunst staan van de vrouw des huizes.419 Daar kwam bij dat ook de ‘oude vooroordelen’ van de Du Perrons weer een woordje gingen meespreken: de sfeer van de kleine Indo's uit de buurt werd schadelijk geacht voor het herenzoontje. Evenals vroeger, toen Eddy op het Ursulinen-instituut was gedaan, zag moeder in de ‘katolieke sfeer’ een gunstig tegenwicht tegen kwalijke invloeden. Dus moest hij naar de Broederschool St. Aloysius, die zich bevond aan de noordoosthoek van het statige Koningsplein, in de chique buurt Weltevreden.420 De afstand was geen bezwaar, want Eddy kon samen met Emiel reizen. Samen liepen ze door het Chinese kamp naar de halte van het boemeltreintje. In de trein heerste de uitgelaten stemming van kinderen die op verschillende scholen gingen en elkaar elke dag op hetzelfde tijdstip tegenkwamen.

Volgens Het land van herkomst vatte Arthur Ducroo tijdens de dagelijkse ritten een stille verliefdheid op voor ‘een meisje van misschien 16 jaar, van een germaanse schoonheid: fors en rozig’. Zij heette Marie Louise Noordhoorn (1896-1988), maar stond bekend als Mary Elwanger omdat ze in de wijk Oud-Gondangdia bij haar grootmoeder Elwanger woonde.421 In de roman wordt beschreven hoe de kleine jongens door een grotere jongen worden opgestookt om ‘Sara, je rok zakt af’ te zingen telkens als Mary uitstapt. Na enige tijd heeft zij schoon genoeg van dit kinderachtige gedoe, zij springt dan ook steevast als eerste uit de trein. In zijn verlangen te tonen dat hij haar mindere niet is, doet de verliefde Arthur haar na, maar hij waagt het niet haar aan te spreken. Op een dag, terwijl de trein nog in volle vaart is, zegt Mary tegen het blaagje dat altijd een treeplank lager voor zijn sprong gereed staat: ‘Spring er nù uit als je durft.’ Arthur laat zich niet bidden. Hij belandt naast de wielen van de trein en voelt de wind van de wagens boven zich. Hij komt er met de schrik van af, maar omdat men denkt dat er iemand onder de wielen is geraakt veroorzaakt het incident de nodige consternatie. Mary had hem bij het uitstappen ernstig aangekeken; als ze elkaar bij de terugreis weer op het station treffen, gaat ze meteen op hem af en vraagt of hij zich niet heeft bezeerd. Het is nogal een afgang voor Mary's stille aanbidder, die bovendien van haar te horen krijgt dat hij had gelachen ‘als een mager speenvarken dat geslacht wordt’. Verder dan deze ‘toenadering’ komt het niet.

[p. 110]

Het debacle met Mary stelde echter nog niets voor vergeleken bij de vernederingen die Eddy moest ondergaan op de Broederschool. De schoolleiding ging ervan uit dat hij dankzij het gedegen onderwijs van zijn vader een intellectuele voorsprong had opgebouwd. Eddy werd dan ook in de voorlaatste klas geplaatst, bij jongens van zijn eigen leeftijd en iets ouder.422 Het bleek te hoog gegrepen: hij vond de weg niet in de radicaal nieuwe leerboeken waarmee men werkte. In Het land van herkomst grijpt de verteller deze ervaring van de jonge Ducroo aan voor een ideologisch gekleurde tirade tegen het klassikaal onderwijs.423 Maar dat poetst niet weg dat het herenzoontje en moederskind zich moet hebben gedragen als een onaangepast, verwend mormel. De verteller van de roman formuleert het tamelijk heroïsch door te zeggen dat Arthur Ducroo dit eerste jaar zijn ‘strijdmetode’ nog moest leren. Zijn zelfvertrouwen liep een flinke deuk op, omdat hij niet goed wist ‘uit welke hoeken de slagen konden vallen’. Het liep uit op een grote vernedering: hij bleef dat jaar zitten.

Op ander gebied was de vernedering erger: Eddy miste het gevoel van prestige dat hem aan de Zandbaai als vanzelfsprekend was toegekend door zijn inlandse kameraadjes. Op de Broederschool moest elke jongen bewijzen dat hij zijn mannetje stond en hij bleek nu eenmaal te behoren tot de fysiek zwakken. Desondanks stond zijn trots hem niet toe om na een verloren gevecht het gebruikelijke ‘excuus’ uit te spreken. Eens trachtte hij zijn geschonden prestige op te vijzelen met zijn bewering dat hij eigenlijk van adel was, maar hij werd op hoongelach onthaald. Een andere keer had hij, tot het uiterste getergd, maar liefst acht gevechten besproken voor later op de dag. Misschien had hij zichzelf de rol van Brigadier Gérard toegedacht, maar in tegenstelling tot deze held van Conan Doyle oogstte Eddy roem noch eer. Het aantal tegenstanders kwam hem bij nader inzien toch wat overdreven voor en hij maakte zich stilletjes uit de voeten ‘onder de bomen op het trottoir naar het station’. Vanaf dit moment deinsde hij terug voor elke uiting van branie en was zijn houding ‘bijna zonder uitzondering laf’: ‘ik was onderdanig zodra er gevaar was dat het op stompen uitliep, zodra woorden alleen niet meer telden’.424 Hij moet zich op de Broederschool heel eenzaam hebben gevoeld; Emiel zat in een andere klas.

 

Buiten de school kreeg Eddy omgang met de grote jongen uit de trein die het kleine grut had aangezet om ‘Sara, je rok zakt af’ te zingen. Hij heette Anton de Leon en woonde in de Indobuurt, vlakbij de Rehobothkerk. Eddy en hij deelden een passie voor het verzamelen van de ‘platte boekjes met schreeuwend gekleurde omslagen’ die in de plaats van ‘De

[p. 111]

Wilsons’ waren gekomen: Lord Lister, Nick Carter en Buffalo Bill. Terwijl Eddy nog geheel en al opging in de avonturen van deze helden, bekeek Anton ze met enige distantie. Het kwam als een schok toen Anton zich de gentleman-dief Lord Lister voorstelde in geslachtelijke vereniging met de jongedame die in het verhaal verliefd was op hem. Weliswaar had Eddy van Kiping en zijn speelkameraad Ading vernomen wat er tussen man en vrouw mogelijk was, maar die kennis was op een abstract niveau gebleven. De cruë werkelijkheid van ‘neuken’ als ‘het enige waar het op aan komt’ trof hem als een bliksemslag. Voor de verbaal begaafde jongen wekte het woord ‘ontmaagding’, waar Anton met sardonisch plezier over uitweidde, de indruk van iets verschrikkelijks, ‘met iets onafwendbaars erin, iets van de ergste ramp’. Niettegenstaande zijn verliefdheden had Eddy tot dusver zijn natuurlijke kuisheid behouden. Maar plotseling stond hij voor de afgrond van het seksuele leven.425

Gouvernementsschool: het kiezen van een houding

Toen op een goede dag mevrouw Koch en haar pleegzoon Gedong Menu verlieten, werd de Broederschool voor Eddy in zijn eentje te ver gevonden. Hij werd op de Gouvernementsschool in Meester Cornelis gedaan, ten zuidoosten van de Lammerslaan. Eddy besefte dat hij de kans had om met een schone lei te beginnen. Hij besloot harde confrontaties tot elke prijs te vermijden en koos doelbewust voor een behoedzame benadering.426 Van diverse medeleerlingen op deze school zijn observaties overgeleverd die dit in de roman gegeven beeld bevestigen en aanvullen. Ton Scheffer (1899-1997) noemde Eddy ‘een klein fors manneke, dat zich zeer afzijdig hield en zich niet bemoeide met sportactiviteiten’.427 Eddy's vriend Wim van Reijen (1899-1985), die een klas lager zat dan hij, zag hem als ‘een bleek, pafferig jongetje’ dat mooi kon tekenen. Hij bleef afzijdig en deed niet mee aan spelletjes. Hij liep scheef.428 Voor en tussen de lesuren zat Eddy ‘bij voorkeur op een van de gaanderijen [...] die bij de Indische scholen gebruikelijk waren. Altijd aan het lezen, met een van huis meegenomen boek, van Jules Verne, van Paul d'Ivoi, van Ferry, van alles wat toen avontuurlijk en exotisch was. De jongen kreeg ook van huis boterhammen mee, waar zorgvuldig de korstjes van waren afgesneden. Al lezend at hij het brood op. Aan het afvegen van zijn vingers kwam hij dan niet toe. Dus gingen bladzij na bladzij van het boek van onderen vetvlekken vertonen, maar dat liet de jonge leeswolf volmaakt onverschillig.’429

[p. 112]



illustratie
1. Deel van Meester Cornelis met Gang Menu en ‘landh[uis]’ (= Gedong Menu), de woning van de assistent-resident tegenover Gang Boengoer, het Chinese kamp, de Oude Kerk, de Gouvernementsschool, Rawa Bangkè en stations.
Naar kaart Topografisch Bureau, Batavia 1904.


[p. 113]



illustratie
2. Zijn vader, Charles Emile du Perron, in zijn Indische glorietijd.



illustratie
3. Zijn moeder, Marie Mina Madeline Bédier de Prairie, gevierde plantersvrouw.



illustratie
4. Jules Edouard van Polanen Petel, Madelines eerste echtgenoot, met zoon Oscar.

[p. 114]



illustratie
5. Plantersfeest in Parakan Salak, 1886. Du Perron sr. rechts vooraan met een trom tussen de knieën.



illustratie
6. Geboortehuis Gedong Menu te Meester Cornelis, omstreeks 1900.

[p. 115]



illustratie
7. Charles en Madeline du Perron met hun zoontje Eddy en de min Niah.



illustratie
8. Bureau van vader, Gedong Menu

[p. 116]



illustratie
9. Meester Cornelis, eindpunt stoomtram.



illustratie
10. Dora Pichel (1911), Eddy's speelkameraadje en kindermeisje.



illustratie
11. In villa Tinggalsari, Tjitjoeroeg 1904.



illustratie
12. De Zandbaai bij Poelo Mandra. (Foto Wijnand Kerkhoff, Tjiandjoer)

[p. 117]



illustratie
13. Woonhuis in Balekambang (Zandbaai), 1906. Met zijn ouders en een gast.



illustratie
14. Brug over de Tjikarang, tussen Lengkong en Tjitjoeroeg.

[p. 118]



illustratie
15. Op de leeftijd van acht jaar.



illustratie
16. Schildpadden op het strand. Zandbaai, Pangoembahan.



illustratie
17. Illustratie uit Robinson Crusoë met het ‘beklemmende’ onderschrift.



illustratie
18. Huis van Wa Gedah, Soekaboemi; Wa Gedah staat links vooraan.

[p. 119]



illustratie
19a en b. Jeugdtekeningen van Du Perron.



illustratie
20. Illustratie uit Gabriel Ferry, De woudlooper.



illustratie
21. De komeet in de vorm van een naakte vrouw, met lang blond haar; uit Camille Flammarion, La fin du monde.



illustratie
22. Met zijn baboe Alima, Tjigentoer 1912.

[p. 120]



illustratie
23. Moeder met haar zonen Oscar en Eddy, haar schoondochter Erna en kleinzoon Eddy, ± 1914.



illustratie
24. Op de leeftijd van dertien of veertien.



illustratie
25. Wim van Reijen, de ‘Athos’ in het musketiersspel.



illustratie
26. Godvruchtige tante Jeanne.



illustratie
27. Omslag van Pierre Souvestre & Marcel Allain, Fantômas.



illustratie
28. Fientje de Feniks, slachtoffer van W.F. Gramser Brinkman.

[p. 121]



illustratie
29. Illustratie uit Cosinus, Kippeveer of het geschaakte meisje.



illustratie
30. Op een chaise longue.



illustratie
31. Oom Van Lennep.



illustratie
32. Julie van Lennep, 1917.



illustratie
33. Julie van Lennep (midden) en Henk Buurman: ‘Haar verloofde had een lang benig gezicht en dicht bij elkaar staande blauwe ogen; daar hij ook nog volle lippen had leek hij op een domme Sherlock Holmes.’ (Het land van herkomst)

[p. 122]



illustratie
34. Zwembad Tjihampelas, 1917: Phely Jordaan, Eddy du Perron, onbekend.



illustratie
35. Zijn ouders, met ongeïdentificeerde gasten.



illustratie
36. Mr. Th. Thomas, journalist en schrijver.



illustratie
37. Bandoeng 1918, v.l.n.r. Ph. Vos, W.S. Gomm, Eddy du Perron, Keesje Mac Gillavry.



illustratie
38. Jeugdvriend Ferdy de Grave.

[p. 123]



illustratie
39. Edy Batten (midden). In 1919 aan Du Perron gezonden, bijschrift op achterkant: ‘Ils te donnent des rendez-vous. Soebiakto; Arhur E. Batten.’



illustratie
40. Hetty Pino (waarschijnlijk).



illustratie
41. Bandoeng ± 1919.



illustratie
42. Bandoeng ± 1919.

[p. 124]



illustratie
43. Karel Wybrands.



illustratie
44. Spotprent van Du Perron in Nieuws van den Dag voor Ned. Indië, 9 september 1919.



illustratie
45. Bruiloft van Jules van Lennep en Nini Schaerer, Bandoeng, 26 februari 1920. Vooraan v.l.n.r. B.B.J. Crone, M.M.M. du Perron, Cato van Lennep, Erna van Polanen Petel; achteraan: Ch.E. du Perron, Marguerite van Lennep, E.D.G. van Lennep, Oscar van Polanen Petel, bediende, Nini Schaerer, Jules van Lennep, Eddy du Perron.

[p. 125]



illustratie
46. Op de Kangean-eilanden; v.l.n.r. Jane Beynon-Dom, dochter Ivonne, Eddy du Perron, dokter Fanggidaej, Paul Beynon.



illustratie
47. Klimaatschieten in de archipel, 14 maart 1920. Du Perron, Paul Beynon, dokter Fanggidaej.



illustratie
48. Dokter Fanggidaej injecteert een patiënt met neosalvarsan.



illustratie
49. Met Phely Jordaan.



illustratie
50. Kali Bening bij Magelang, 18 april 1920, met Gonda (links) en Olga Jordaan.

[p. 126]



illustratie
51. De beruchte oplichtster Marietje van Oordt.



illustratie
52. Als assistent-bibliothecaris, met collega Mas Patah.



illustratie
53. P. Gediking, Du Perrons chef bij het Bataviaasch Genootschap.



illustratie
54. Voor het Museum van het Bataviaasch Genootschap, april 1921.

[p. 127]



illustratie
55. Tentoonstelling op het Java-congres, 16 juni 1921.



illustratie
56. Feicko Tissing.



illustratie
57. Adé Tissing.



illustratie
58. An van Padalarang, een courtisane van allure.



illustratie
59. An van Padalarang, een courtisane van allure.



illustratie
60. Olga en Gonda Jordaan.



illustratie
61. Pleegzusje Ina.

[p. 128]



illustratie
62. Afscheidsmaal op de Groote Lengkongweg te Bandoeng, 24 juli 1921. V.l.n.r. Eddy du Perron, Olga Jordaan, M.M.M. du Perron, Gonda Jordaan, Julie van Lennep (waarschijnlijk), E.D.G. van Lennep, Truus van Lennep (waarschijnlijk), Ch.E. du Perron.

[p. 129]

Al had Eddy zich voorgenomen op zijn nieuwe school botsingen te vermijden, zijn resoluut-afzijdige gedrag moest wel opvallen. Hij werd dan ook door andere jongens uitgedaagd. Zijn speciale vijand werd Johan Erkelens (geb. 1900), de zoon van de gewezen assistent-resident die zo braaf had toegezegd elke omgang met Eddy en Emiel te mijden. Daar hield Johan zich anders niet aan, want hij had Eddy nog voordat hij op de Gouvernementsschool kwam op straat aangeschoten en gevraagd of hij ‘een grote’ had. Het herenzoontje had niet meteen begrepen wat de ander bedoelde en had zich daarmee meteen gediskwalificeerd. Bij een andere gelegenheid voegde Johan hem in het bijzijn van andere jongens een beledigende opmerking toe. Eddy zei iets terug, waarop Johan dreigend op hem af kwam. Stokstijf wachtte Eddy zijn komst af, het kleine zweepje dat hij toevallig in de hand had stevig omknellend. Hij was van plan om zijn uitdager zodra hij hem genaderd was keihard in zijn gezicht te striemen. Maar ineens sprong een van Johans vriendjes tussen hen in en duwde Johan krachtig achteruit. Eddy was verbluft dat de kleine, smalle jongen zoiets durfde, want Johan was veel sterker. Eens stelde een medeleerling hem de vraag waarom hij altijd boeken las over vechten, maar zelf nooit vocht: ‘Ik bleef hem het antwoord schuldig en ik vroeg het mij zelf met schaamte af.’430

Niet veel later vond Eddy een alternatief voor het vuistgevecht. Hij had De drie musketiers gelezen en verzon ‘een spelletje dat een variant was van het roversspel, maar waarbij met bamboedegens geschermd werd’. Dit spel lag hem wel en hij vervulde altijd de rol van de gangmaker der drie musketiers, D'Artagnan, terwijl zijn beste vriendje Wim van Reijen altijd Athos was.431 Het spel werd niet bij school gespeeld, maar met enkele geselecteerde vriendjes in en rondom Gedong Menu. Uitnodigingen om elders mee te doen aan sport en spel sloeg Eddy bijna altijd af. Als zijn vader in de buurt was, hield hij zich helemaal gedeisd. Maar dit had juist een averechts effect: de kwaaie Duup had in de gaten gekregen dat zijn zoon een lafaard was. Daarom las hij hem vaak de les waar zijn vriendjes bij waren, zeggend dat hij maar een voorbeeld moest nemen aan zijn kornuiten! Deze geneerden zich voor de onbehouwen wijze waarop Eddy's vader zijn standpunten kenbaar maakte.432 Volgens de broer van Wim van Reijen lag Eddy ‘altijd overhoop met zijn vader, die hem altijd kleineerde, hem stommeling noemde enz.’.433

[p. 130]

Lectuur: detectives, gentleman-inbrekers, musketiers

Behalve het leesvoer dat hij ruilde met Anton de Leon las Eddy ook romans en verhalen van wat hoger niveau. In het ‘kantoortje’ dat hij van zijn ouders mocht gebruiken bracht een zekere Eugène Peeters hem Het geheim van de gele kamer. Eugène had dit boek gekaapt van zijn broer.434 De auteur van Le mystère de la chambre jaune (1908), Gaston Leroux (1868-1927), heeft met Le fantôme de l'opéra (Het spook van de opera) wereldfaam verworven. Leroux' scheppingen horen tot het genre van de politieroman, dat - als een subgenre van de negentiende-eeuwse populaire roman - uitdrukking gaf aan de Belle Époque met al zijn vreugden en decepties, zijn onrecht en hoop.435 De politieroman maakte vooral grote opgang in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog: Leroux' avonturen van Rouletabille begonnen in 1908 te verschijnen, Leblancs eerste boek over de gentleman-inbreker Arsène Lupin verscheen al in 1906, Zigomar van Léon Sazie in 1908-1909 en ten slotte de serie Fantômas-boeken van het duo Souvestre/Allain (1911-1913). Vaak spelen lichtelijk anarchistische personages de hoofdrol; zij prijzen de vrijheid en het avontuur aan, bestrijden misbruik en dwalingen van autoriteiten en sanctioneren moed en heroïsch optreden.

Het staat vast dat Eddy du Perron zeer onder de indruk was van de avonturen van Joseph Rouletabille. Dáár kon hij zich mee identificeren: een achttienjarige reporter van een Parijs' dagblad, die misdaden oploste waar de professionelen niet uitkwamen! In het tweede hoofdstuk van Le mystère de la chambre jaune schetst de verteller Rouletabilles entree in de wereld van justitie. Hij wordt afgeschilderd als een jongeman van ‘een wakkere en originele intelligentie’ die - hoewel vaak vrolijk van aard - ‘buitengewoon serieus was voor zijn leeftijd’ en die tot diepe droevigheid kon vervallen wanneer een bepaalde kwestie zijn aandacht vroeg. Rouletabille gebruikt soms het pseudoniem Joseph Joséphin. Du Perron heeft in het begin van de jaren twintig enkele schetsen gepubliceerd onder de schuilnaam ‘Joseph Joséphin’, waarmee hij een verkapte hulde bracht aan zijn jeugdheld. Naar tegenwoordige opvattingen is de roman Le mystère de la chambre jaune nogal wijdlopig, met veel lange redeneringen vol herhalingen van details, die telkens onder een andere belichting worden bekeken.436 De verrassende uitkomst van Rouletabilles speurwerk is, dat de geheimzinnige moord in de gele kamer gepleegd is door Frédéric Larsan, de politie-inspecteur die officieel is belast met het onderzoek. Hij is echter de doodgewaande schurk Ballmeyer. In de loop van het onderzoek

[p. 131]

tracht hij de jeugdige journalist buiten gevecht te stellen door een narcoticum in zijn drankje te mengen, maar die heeft dat natuurlijk door.

Rond dezelfde tijd maakte Eddy kennis met Arsène Lupin, de ‘gentleman-cambrioleur’, het Franse antwoord op Sherlock Holmes en J.A. Raffles.437 Arsène Lupin is niet het soort inbreker dat zorgvuldig zijn sporen uitwist. Integendeel, als er iemand is verdwenen of als er een diefstal is gepleegd, wijzen alle indicaties meteen in zijn richting. Arsène Lupin is de ‘Robin Hood’ van de Belle Époque, die de zwakken steunt en de spot drijft met het establishment, met name de inspecteur die altijd achter hem aanzit.438 Voor een jongen van Eddy's leeftijd had L'aiguille creuse (De holle naald) een bijzondere aantrekkingskracht, omdat de held in deze roman niet zozeer Arsène Lupin is als wel de amateur-detective Isidore Beautrelet, een beleefde scholier met ogen die stralen van intelligentie. Een soort Rouletabille dus, maar nog iets jonger. Op het lyceum heeft Beautrelet zich een reputatie verworven als scherp waarnemer, wat hem tot concurrent maakt van de inspecteur en tot rivaal van Herlock Sholmès.439 Zo heeft Isidore Beautrelet meteen door dat er na een inbraak vier schilderijen van Rubens zijn gestolen, maar dat Lupin ze door kopieën heeft vervangen. Als hij is doorgedrongen tot de ‘holle naald’, een paleis binnen een grot waar Lupin zijn geheime schuilplaats heeft, geeft deze toe nog nooit zo'n geduchte tegenspeler te hebben gehad. Het wordt in Lupins domein nog bijna een gezellig onderonsje: Lupin weidt uit over zichzelf en zijn drijfveren. Het is hem om het Avontuur begonnen, hij wijst het brave burgerleven van Jan en alleman af. Maar hij houdt de rechtschapen Isidore voor dat hij voortaan als een ‘hobereau’ zal gaan leven: ‘De gentleman-inbreker is dood, leve de gentleman-farmer!’ Hij heeft Isidores zegen, maar door de verbetenheid van Sholmès krijgt de roman toch een tragische afloop.440

 

De sinistere Fantômas heeft Eddy waarschijnlijk pas later leren kennen uit de Fantômas-films van Feuillade, waarvan er in 1913 en 1914 vijf uitkwamen. In de tijd dat hij op de Gouvernementsschool zat, verscheen er plotseling een nieuwe held aan de horizon: D'Artagnan, de aanvoerder van de drie musketiers. Eddy las De drie musketiers (1843) van Alexandre Dumas (1802-1870) op zijn twaalfde. Over zijn fascinatie met de Gascogner lezen we in de essaybundel Vriend of vijand:

‘D'Artagnan heeft mij een tijdlang eenvoudigweg bezeten; geen Marryat, geen Karl May, zeker geen Scott of Oltmans, kon op tegen het
[p. 132]
vertelgenie van de oude Dumas. Dumas op zijn best is een unikum, ongeëvenaard tenslotte zelfs door Sue of Paul Féval, de beste feuilleton-schrijvers van na hem uit zijn tijd; ook onder de story-tellers van later zie ik niemand die hem geheel nabijkomt, tenzij, een enkele keer misschien, Conan Doyle.’441

In een andere passage laat Du Perron zijn fascinatie met D'Artagnan van zijn twaalfde jaar doorlopen tot aan zijn vijftiende, dus tot ongeveer eind 1914. Hij preciseert:

‘[...] De Drie Musketiers van Dumas overschitterde alles; de degen van d'Artagnan ruimde al het vorige op: de bajonet van Dolleman, de zilverbuks en berendoder van Old Shatterhand, de sabel van Gérard en de zwaarden van Richard Leeuwenhart en Jan van Schaffelaar. D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelik voor mij wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, myte in één woord. Ik zocht overal andere helden van de degen, maar werd overal teleurgesteld, tot ik Cyrano vond.’442

D'Artagnan en de zijnen delen hun verzet tegen de autoriteiten met de naar het anarchisme zwemende helden van de Franse politieromans. Maar Dumas' romans zijn gesitueerd in een historisch verleden dat zich in kleurrijke taferelen aan de lezer ontvouwt. Ze zijn bovendien met humor gekruid en soepeler geschreven - in tegenstelling tot heel wat populaire romans uit die tijd. Vele critici hebben Dumas geprezen om zijn levendige stijl en zijn natuurlijke dialogen.443 Maar wat zag de twaalfjarige jongen van Meester Cornelis in D'Artagnan? Hij was duidelijk de held van de roman: aan het einde krijgt hij van kardinaal Richelieu een niet op naam gestelde benoeming tot luitenant bij de musketiers, naar goeddunken te gebruiken. D'Artagnan biedt de benoeming eerst aan Athos aan, de zwijgzame grand-seigneur onder zijn musketiervrienden, daarna aan Porthos, de praatzieke pronker, vervolgens aan Aramis, de vrome, maar de drie onafscheidelijken slaan de benoeming af: zij komt D'Artagnan toe, hun jongere vriend en gangmaker, die altijd al musketier had willen worden. D'Artagnan laat zich kennen in al zijn ridderlijkheid, scherpzinnigheid, openhartigheid, levenswijsheid, moed en toewijding, maar ook in zijn trots, eerzucht en cynisme. Hij schrikt er bijvoorbeeld niet voor terug om een brief te vervalsen. Hij is een gecompliceerde held, geen man uit één stuk. Hij is ook gauw verliefd, een eigenschap die de twaalfjarige zal

[p. 133]

hebben aangesproken. De macht van het kwade wordt in de roman vertegenwoordigd door Milady, de ‘vrouw met de honderd gezichten’, een figuur uit de zwarte romantiek die veel spanning verleent aan het verhaal.

De drie musketiers vormde voor veel Indische jongens een bron van inspiratie en D'Artagnan was het meest geliefde identificatiemodel. Rob Nieuwenhuys heeft het ‘d'artagnanisme’ gesitueerd in de tijd rond de Eerste Wereldoorlog. Hij geeft er deze historische achtergrond bij:

‘Er bestond in Indië een ware D'Artagnan-cultus die in de eerste jaren na twintig nog niet uitgewoed was. Ze werd versterkt door de seriefilm Les trois mousquetaires, die maanden- en maandenlang in talrijke bioscopen liep. De hele Indische jeugd liep er storm op. Ook de bekende “Komedie Stamboel” - deze merkwaardige Indonesisch-Chinees-Hollandse opera met het bastaard-Maleis als voertaal - had De drie musketiers als vast nummer op het répertoire staan. [...] er heerste toen een verering voor D'Artagnan die verplichtingen schiep voor het werkelijke leven en die ook inderdaad tijdelijk de levensstijl onder de schooljongens heeft bepaald.’444

Toen Eddy du Perron en Wim van Reijen zich inleefden in de rollen van D'Artagnan en Athos en met bamboedegens het ‘kennismakingsduel’ van de beide helden naspeelden, was de D'Artagnan-cultus nog maar nauwelijks begonnen. Later werd de naam van D'Artagnan geassocieerd met moed en vitaliteit, met het winnen van duels, allemaal kwaliteiten die in de streberige koloniale samenleving hoog genoteerd stonden, maar ook met de strijd tegen onrecht.445 D'Artagnan is voor de Indische jongen wat Ardjoena, de held uit de Mahabharata, is voor de Javaan: een moedig strijder die uitsteekt boven alle andere helden.446

De neiging tot identificatie was bij de jonge Du Perron in sterke mate aanwezig, maar D'Artagnan werd zijn meest geliefde model. Dat hield ook verband met het feit dat Eddy ‘werkelik een van de beste schermers’ was en zich daarin ten minste ook van de ruwste jongens kon onderscheiden.447 De vereenzelviging met D'Artagnan moet zijn geschonden zelfvertrouwen enigszins hebben hersteld. Nu hij dit had, konden zijn paternalistische vader en betweterige onderwijzers hem niet werkelijk raken.448 Problemen had hij anders nog genoeg. Met een meer dan normaal voorstellingsvermogen begiftigd, had hij moeite om alle nieuwe indrukken te verwerken. Hij verafschuwde de ruwheid en het geweld van andere jongens en vluchtte in zijn boekenwereld, waarin hij ten minste zelf baas was. Op seksueel

[p. 134]

gebied was hij niet zo ‘vroegrijp’ gebleken als andere jongens op de Gouvernementsschool. Zijn natuurlijke kuisheid had ertoe bijgedragen dat zijn verliefdheden onschuldig en romantisch van aard waren geweest. Onder invloed van zijn contacten met andere jongens en van zwoele beelden uit de eerste films zou dit spoedig veranderen.

De episode Herman Bloem

Eddy's tweede jaar op de Gouvernementsschool heeft gelopen van juni 1912 tot juni 1913. Hij zat in de zevende klas, de zogenaamde toelatingsklas.449 Zijn onderwijzer was het hoofd van de school, J. van Aken (geb. 1872), die hem ‘als bizonder mikpunt voor zijn hatelikheden nam’.450 Eddy's gevoel van isolement was nog steeds sterk. De meester had de hebbelijkheid om als hij even weg moest het krijtje aan een van de jongens te geven om daarmee de namen te noteren van degenen die met elkaar hadden gekletst. In tegenstelling tot andere jongens liet Eddy de genoteerde namen gewoon op het bord staan. Pas veel later besefte hij dat dit ‘een verachtelike daad’ was geweest, op het moment zelf heeft hij er onbewust misschien mee willen uitdrukken dat hij lak had aan zijn klasgenoten. Maar in dit tweede jaar raakte hij toch weer met iemand bevriend. Zijn kameraad heette Herman Bloem; diens fictionele alter ego in Het land van herkomst draagt de prachtige norse naam ‘Baur’, die ook is opgenomen in de titel van het betreffende hoofdstuk: ‘De school en Baur’.

Herman Bloem was ouder dan Eddy. In Het land van herkomst wordt hij geschetst als een intellectueel trage Indo die niet veel op heeft met Chinezen. Hij heeft ‘een grote’ (de obsessie op deze jongensschool), is de sterkste van alle leerlingen, maar ook de lafste: hij doet nooit mee aan gevechten. Hij is daarentegen hondsbrutaal tegen de onderwijzer, een houding waarin Arthur hem tracht te evenaren. In één ding is Baur superieur aan Arthur en alle andere klasgenoten: hij is seksueel niet onervaren. Er wordt gefluisterd dat hij een verhouding heeft met een getrouwde vrouw. Nadat hij door zijn vader, ‘een volbloed Europeaan met grijze knevels’, uit huis is gezet, bivakkeert hij een tijdlang op voorspraak van Arthur in Gedong Lami. Arthur gaat zelfs naar Baurs vader toe om officieel toestemming te vragen. 's Mans eerste reactie is dat hij er niet over piekert kostgeld te betalen. Verder waarschuwt hij Arthur tegen de omgang met zijn zoon.451

In de roman dient zich vervolgens een volwassene aan, die de reputatie

[p. 135]

bezit homoseksueel te zijn. Hij is wél bereid het kostgeld voor Baur te betalen. In een toelichting in het Greshoff-exemplaar wordt hij geïdentificeerd als Van Tricht, een jonge arts en officier van gezondheid. Baur bezoekt deze man thuis en houdt door de telefoon lange gesprekken met hem. In Baurs relatie met Arthur blijkt echter niets van homoseksuele neigingen. Hun vriendschap wordt gekenmerkt door het soort rivaliteit dat bij hun leeftijd past, waarbij Arthur de meest kinderlijke partij vertegenwoordigt, terwijl Baur door zijn kracht en doordouwerigheid iets vervaarlijks uitstraalt. Volgens de verteller heeft Baur ‘onverklaarbare buien van wrok’. In het Indië van 1913 waren die buien wellicht niet zo onverklaarbaar, als we ons een voorstelling maken van Bloems verre van rooskleurige positie als kleine Indo, verstoten door zijn totok-vader.

Als ook Ducroo sr. zich van de kostganger distantieert en hem de deur wijst, neemt Baur wraak op de zoon door hem de volgende ochtend in de trein opzij te duwen en vlug zijn plaats te bezetten. Dit gebeurt in de trein, die Arthur en Baur nemen naar de hbs waar beiden tot de eerste klas zijn toegelaten. Op school gaat Baur er prat op dat hij Arthur zojuist een lesje heeft geleerd. Deze staat erbij en ontlaadt zich daarna in ‘alle grievende scheldwoorden die ik voor een halfbloed en speciaal voor hem bedenken kon; hij werd grauw in het gezicht maar bleef star in de lucht kijken. Deze belediging, waarbij de anderen met open monden luisterden, was ons laatste onderhoud.’

Als deze afrekening ook werkelijk zo heeft plaatsgevonden, heeft Eddy op deze nieuwe school meteen een demonstratie gegeven van zijn verbale weerbaarheid. Heel wat minder groot was zijn fysieke weerbaarheid, behalve waar het tegen inlanders ging. Zo wordt in de roman verteld dat Arthur een aframmeling verkoopt aan Mahmoed, het zoontje van moeders lijfmeid. Eerst waren ze dikke vrienden, maar toen Mahmoed zich ineens van hem afkeerde, voelde Arthur zich geroepen hem dat betaald te zetten. De verwijdering was tot stand gekomen onder invloed van de islamitische scholing op de inlandse school: de blanda en christen was automatisch Mahmoeds vijand geworden. Hoewel het pak slaag Arthur geen plezier doet, lucht het wel op: het lijkt hem ‘onmisbaar tussen ons voor de eerlikheid’.452

 

In zijn confrontatie met een Indo en een inlander die hem onsympathiek waren geworden, conformeerde de dertienjarige Eddy zich spontaan aan de waarden van zijn kaste. De rol die zijn vader speelde in zijn waardesysteem wordt extra belicht door het zinnetje: ‘ik voelde opeens dat mijn

[p. 136]

vader gelijk had als hij de goeroe kampoeng (dorpsonderwijzer) een bederver noemde’.

Brandende kaarsen

Ook in ander opzicht vervult de vader in het perspectief van de zoon lang niet altijd de slechte rol. Meneer Van Aken had het vertikt om de jongen waar hij zo de pik op had een verklaring te geven dat hij geschikt was voor de hbs. Die verklaring zou Eddy hebben vrijgesteld van bepaalde onderdelen van het toelatingsexamen. Zonder de verklaring kreeg hij een volledig examen. Van Aken zei hem dat hij daar natuurlijk aan kon deelnemen, maar dat ‘hij bizonder benieuwd [was] te zien hoe een koe een haas ving’. Eddy bracht het vernederende gezegde over aan zijn vader, die dit niet over zijn kant liet gaan. De reflecterende verteller van Het land van herkomst is vol waardering voor de praktische aanpak van vader Ducroo: geen dreigementen van slaag als zijn zoon zou zakken, maar bijlessen op het Ursulinen-instituut bij de geliefde zuster Jozefa. In de kapel brandt een kaars op de dag dat Arthur examen doet; hij wordt tweede van de kandidaten die een volledig toelatingsexamen afleggen. Ducroo sr. gaat even langs het schoolhoofd om hem de triomf van zijn zoon onder de neus te wrijven. Met honende beleefdheid bedankt Arthur zijn meester voor het genoten onderwijs.453

Het land van herkomst vermeldt niet naar welke hbs Ducroo toeging. Ook in de aantekeningen in het Greshoff-exemplaar heeft Du Perron zich er niet over uitgelaten. Het had voor de hand gelegen als hij naar het Gymnasium Koning Willem iii was gegaan, de school van de elite. De kw iii, zoals hij in de wandeling heette, was in feite een vijfjarige hbs, maar mogelijk vond Du Perron sr. dit te hoog gegrepen voor zijn zoon. Hij nam dus het zekere voor het onzekere en liet hem toelatingsexamen doen voor de Openbare Handelsschool Prins Hendrik.454 De Prins Hendrik School (phs) was een driejarige hbs waarin een cursus voor de zeevaartkunde en een openbare handelsschool waren opgenomen.455 Het zou wel heel gek moeten lopen als Eddy het daar niet zou bolwerken!

 

Het herenzoontje was nu dertien jaar oud. Nog steeds was hij kort en gedrongen, maar zijn gezicht was minder afwerend en gesloten dan voorheen. Een vriendelijk jongetje, wiens matrozenpakjes zijn vervangen door een overhemd en een licht kostuum: zo verschijnt hij op enkele foto's uit

[p. 137]

die tijd, onder andere op een zeldzaam familieportret met zijn moeder, halfbroer Oscar, diens vrouw Erna en hun eersteling Jules Edouard, geboren op 29 mei 1913. Het herenzoontje was door zijn ervaringen van het laatste jaar verder gerijpt en gaf zich inmiddels over aan de geheime zonde die zoveel jongens van zijn leeftijd bedreven. Weliswaar had hij na het behaalde succes aan God de gelofte gedaan dat hij voortaan kuis zou blijven, maar dat hield hij ‘met grote wilsinspanning niet langer vol dan ongeveer drie weken’.456 Gelukkig was daar de biecht, die hem van de morele last der zelfbevlekking kon bevrijden. Eddy maakte ook trouw alle inwijdingsrituelen mee die pasten bij zijn katholieke opvoeding en kende zelfs eens een opwelling van vroomheid die wel drie of vier dagen aanhield, nadat hij van zijn moeder een kruisbeeld ten geschenke had gekregen.457 Hij nam deel aan de heilige communie en kreeg in de grote kerk in Batavia het vormsel toegediend, zonder daardoor standvastiger in het geloof te worden. Toen zijn biechtvader door een ander werd vervangen, kwam hij ‘in merkwaardig korte tijd en zonder enige innerlike verscheurdheid, zonder krisis van het ongeloof of wat dan ook’ met zijn ‘verdere verhouding tot de kerk in het reine’. Misschien had God niet geheel en al voor hem afgedaan, maar de godsdienst wel. Toch ging hij voor de vorm elke zondag naar de kerk, waar hij zich verdiepte in Victor Hugo's De ellendigen, in een aantal deeltjes die door hun formaat konden doorgaan voor gebedenboekjes.458

Eddy's ouders waren niet bepaald een voorbeeld van religieuze orthodoxie. Met de spiritistische seances was het na het vertrek van mevrouw Koch niet gedaan. In Brussel had tante Toetie (Albertine Henny) eveneens het pad der spirituele verlichting betreden, zeer tot ongenoegen van de in Den Haag wonende tante Jeanne, die een traditioneel gelovige was. Hoofdstuk 18 van Het land van herkomst besluit met enkele citaten uit tante Jeannes brief, waarin de familieleden in Indië, en met name Charles, de les wordt gelezen. Zo heeft Jeanne van der Wyck het over haar theosofische zuster in Brussel, die ‘zeer tevreden en gelukkig [is] in hare speciale levenswijze. Zij is zoo spirite fervente, dat al het overige is aan de kant gedaan.’ In wat volgt kunnen we ook een bedekt verwijt aan Charles lezen: ‘Ik vind dat, hoeveel daarmee te winnen is, d.w.z. niet met the spirits maar met het leven in gedurige gemeenschap met den Vader en Heiland, hare opvatting te eenzijdig is geworden. God verlangt nergens dat je je heelemaal van de wereld uitsluit en opsluit met les esprits.’ Madeline komt er in de brief gunstig van af als Charles' ‘knappe stuurman’.459

[p. 138]

Tante Jeanne heeft het ook over de ‘mooie lieve villa's op Kampoeng Melajoe’ die zulke goede garanties bieden voor de toekomst. Deze villa's waren gefinancierd uit de verkoop van de erfpachtgronden. De ‘Landbouw-ondernemer’ Charles Emile du Perron, in zijn hoedanigheid van directeur van de n.v. Maatschappij tot exploitatie van Onroerende Goederen Gedong Menu, tevens houder van 110 aandelen, was op 17 februari 1912 verschenen voor George Herman Thomas, notaris te Batavia, om de nieuw ontstane situatie juridisch te laten vastleggen.460 Negen jaar later zou Du Perron overgaan tot de verkoop van Gedong Menu en de villa's in Kampong Melajoe. Volgens een notariële akte van 21 februari 1921 was het kapitaal der vennootschap - dat in 1901 elfduizend gulden bedroeg, verdeeld in 110 aandelen van honderd gulden - in één klap toegenomen tot een kapitaal van 561.000 gulden, verdeeld in ‘110 aandeelen, elk groot f 100, - en 55 aandeelen elk groot 10.000 gulden’.

Het lijdt weinig twijfel dat Charles beter tot zijn recht kwam in de stad, waar hij gewoon de huishuur kon innen, dan in meer landelijke locaties, waar moest worden geopereerd met een zeker landbouwkundig inzicht. De trotse landheer-directeur had zich ontpopt als ‘huisjesmelker’.461 Behalve aan zijn ‘knappe stuurman’ Madeline had hij ook veel te danken aan zijn vriend Van Lennep, die hem op dit spoor had gezet. De eens zo kwaaie Duup leek zijn zaakjes goed voor elkaar te hebben. De winst zou gauw genoeg binnenstromen en spoedig zouden de Du Perrons deel gaan uitmaken van de exclusieve groep Europeanen die zich het bezit van een auto konden veroorloven - met chauffeur, dat spreekt.

413Vgl. Vw iii, p. 232-233; Hlvh 1996, p. 189. Dora Pichel was op 23 december 1910 zeventien geworden. Een foto uit 1912 toont Eddy in pyjama, zijn arm gehaakt in die van Alima. Hij is op dat moment nog maar een beetje kleiner dan zij. De foto is genomen op Tjigentoer, de thee-onderneming waar Oscar werkte (coll. mr. A.E. du Perron). Op een foto uit 1914 is Eddy nog maar een hoofd kleiner dan zijn halfbroer Oscar (coll. familie Van Polanen Petel, Whangarei).
414Vgl. Vw iii, p. 241-242; Hlvh 1996, p. 196.
415De bruidsfoto dateert uit 1913. Volgens een brief van Du Perron van 23-12-1936 was Dora's eerste zoon op dat moment 24 jaar oud, wat zou betekenen dat hij in 1912 geboren is. Zie: Brieven vi, p. 328. Zie ook: Vw iii, p. 250-251; Hlvh 1996, p. 203. De informatie dat William van der Groen katholiek was, is afkomstig van zijn dochter Erna Tajudin (gesprek op 28-1-1994 te Jakarta).
416Vw iii, p. 243; Hlvh 1996, p. 197.
417Vgl. Vw iii, p. 246; Hlvh 1996, p. 199-200.
418Hlvh 1996, p. 463 (toelichting in het Greshoff-exemplaar) en p. 801-802. De anekdote wordt ook verteld in: Multatuli, tweede pleidooi, p. 10. Barend Erkelens was assistent-resident geweest te Bonthain, Makassar, waar hij op 6 april 1894 in het huwelijk trad met Neeltje Muller. Hun zoon Johan werd op 22 mei 1900 in Gorontalo geboren (Indisch Familie Archief, Den Haag).
419Vgl. Vw iii, p. 251; Hlvh 1996, p. 203.
420Vgl. Vw iii, p. 243; Hlvh 1996, p. 197 en p. 800.
421Vgl. Vw iii, p. 246; Hlvh 1996, p. 200, 462, 801. In de romantekst wordt de werkelijke voornaam ‘Mary’ gebruikt. De informatie over Mary ‘Elwanger’ is door Nel Weke-Jansen opgetekend uit de mond van Mary's dochter, mevr. G. Sturm-van den Berg (Maarn).
422Eddy was net elf geworden, toen hij terugkwam in Meester Cornelis. Het is zeer waarschijnlijk dat hij meteen na aankomst op school werd gedaan, dus halverwege het schooljaar.
423Zie: Vw iii, p. 244; Hlvh 1996, p. 198: ‘het werd voorgoed een strijd, met alle krijgslisten, tussen mij en het systeem; iedere onderwijzer, of hij alleen optrad of een schakel vertegenwoordigde in een keten van onderwijzers, was iemand wiens wil tegen de mijne inging; hij streefde ernaar mij te laten leren wat hij voor mij gekozen had, ik moest zien met een minimum van onderwerping een schijn op te houden, precies genoeg om geen vat op mij te geven: haastig leren en weer vergeten, afkijken, spieken, de schijn ophouden, enkel de schijn, en zo vrij mogelik zijn.’
424Vgl. Vw iii, p. 244-245; Hlvh 1996, p. 198-199.
425Vw iii, p. 248-249; Hlvh 1996, p. 201-202, 462 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). In de roman verschijnt Anton de Leon als Alfons Ramond.

426Vgl. Vw iii, p. 251; Hlvh 1996, p. 202-203.
427Mededeling in een brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 14-5-1993.
428Gesprek van Wilhelmus van Reijen met J.H.W. Veenstra, 7-8-1969 (Veenstra-archief, lm).
429Dit lange citaat komt uit het biografiemanuscript van J.H.W. Veenstra, p. 80-81. Hoewel de bron van deze mededelingen niet wordt genoemd, moeten ze zijn opgetekend uit de mond van Wim van Reijen, want de passage begint met de karakterisering van Eddy als ‘een bleke en pafferige jongen’, die in een eerder gesprek is genotuleerd.
430Vgl. Vw iii, p. 251-252; Hlvh 1996, p. 204, 463 (toelichtingen in het Greshoff-exemplaar). De jongen die tussenbeiden kwam heette Eddy de Nijs, de andere jongen Patjé.
431Vgl. Vw iii, p. 252; Hlvh 1996, p. 204-205, 463 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). Wim van Reijen was de zoon van een onderwijzer, die werkzaam was op een andere school dan die waarop zijn twee zoons en Eddy gingen (informatie in een brief van T.C.H. van Reijen uit 1969 aan J.H.W. Veenstra).
432Informatie ontleend aan het manuscript van J.H.W. Veenstra, p. 81.
433T.C.H. van Reijen (Zaandam) aan J.H.W. Veenstra, 1969 (Veenstra-archief, lm).
434Dagboekaantekeningen van E. du Perron (coll. mr. A.E. du Perron). Eddy las het in bed, evenals de nu vergeten roman ‘Vineda (met als held de lelike maar stoere Waldemar Nordeck).’
435Ook Emile Gaboriau (1835-1873), Maurice Leblanc (1864-1941) en het schrijversduo Pierre Souvestre (1874-1914) & Marcel Allain (1885-1969) droegen aan dit genre bij. Gaboriau's romans zijn niet alleen vroege detectives, maar ook zedenromans met een moralistisch tintje. In zijn politieromans werd de hoofdrol gespeeld door detective Monsieur Lecoq, die niet alleen een scherpzinnig waarnemer was, maar ook uitblonk in de vermommingskunst. In alle Franse politieromans die ik hierna behandel spelen vermommingen een grote rol. Vgl. Den Boef, Honderd jaar Sherlock Holmes (p. 21), waar de detectives Dupin (van Edgar Allan Poe) en Lecoq voorlopers worden genoemd van Sherlock Holmes.
436In zijn ‘Dialogen over het detektive-verhaal’, die Du Perron in 1938 publiceerde onder de titel Het sprookje van de misdaad, toont hij zich nog steeds een groot bewonderaar van Leroux' eersteling, ‘als schaakspel superieur en tot in onderdelen verantwoord’. Daarnaast vestigt hij er de aandacht op dat de Franse politieromans ‘een wellustiger karakter van het sensationele en misdadige’ bezitten dan detectives uit de Angelsaksische traditie. In Le mystère de la chambre jaune waardeert hij vooral ook ‘de raadselachtige poëtische zinnen’. Zie: Vw vi, p. 553, 566.
437Het was op verzoek van Pierre Lafitte, uitgever van het pas gelanceerde tijdschrift Je Sais tout, dat de journalist Maurice Leblanc dit karakter in het leven riep, dat het Franse equivalent moest worden van de twee Engelse heren. Zie: Pierre Lazareff, ‘préface’, in: Maurice Leblanc, Arsène Lupin gentleman-cambrioleur, Le Livre de Poche, Paris: Librairie Générale Française 1972, p. 5-10.
438In Het sprookje van de misdaad noemt DP Lupin een ‘Raffles met de verve van de franse vaudeville’, ‘altijd verliefd en patriotterig als het ergste soort Galliër’, terwijl zijn romans ‘ook alles van de slordige thriller kunnen hebben: onderaardse gangen, grotten die van binnen paleizen zijn, en niets dan parijse blague en bluf om het je “waar” te maken’. Maar hij is toch ook ‘zeer geboeid’ geweest door de eerste Lupins. Hij noemt speciaal L'aiguille creuse, waarin het detectivewerk, ‘hoe fantastisch ook, lang niet slecht’ is. Zie: Vw vi, p. 604.
439Leblancs pastiche van Holmes, die in twee andere romans Lupins belangrijkste tegenstander is.
440Het verhaal eindigt met een schot van Sholmès dat bestemd was voor Lupin, maar dat diens naar voren snellende geliefde dodelijk treft. Ten slotte verdwijnt Arsène Lupin in de schaduwen aan de kant van de zee, zijn geliefde dode last meedragend, gevolgd door zijn oude bediende.
441Vriend of vijand, p. 41; Vw ii, p. 129.
442Maar achteraf vond hij Cyrano's karakter een tikkeltje te retorisch en kwam het op hem over als ‘trompetmuziek’. Zie: In deze grootse tijd, p. 164; Vw v, p. 259.
443Vgl. Kelk, ‘Inleiding’, in: Dumas, De drie musketiers, p. xix.
444Nieuwenhuys, ‘Op zoek naar het land van herkomst. i’, p. 137.
445D.M.G. Koch noemt de Indische nationalist E.F.E. Douwes Dekker ‘een man die zich een Indische d'Artagnan voelde, geroepen te vechten tegen wat de armen en verdrukten aan leed en onrecht werd aangedaan, geboortig uit een geslacht waarin de Multatuli-traditie sterk leefde’. Zie: Koch, Batig slot, p. 118.
446G.J. Resink wijst op het Javaanse levenspatroon, dat zich ook in het Indische deed gelden: het Javaanse kind zoekt in de wajangverhalen naar voorbeelden waarmee het zich kan identificeren. In een traditioneel-Javaanse samenleving worden de mensen door hun omgeving vereenzelvigd met het hun passende ‘type’ uit de wajang. Zie: Resink, ‘Du Perrons naleven op zijn eiland van herkomst’, p. 198.
447Vgl. Vw iii, p. 252; Hlvh 1996, p. 205.
448Vgl. Mahieu, ‘Pleidooi voor Du Perron’, p. 208: ‘Alle Indische jongens van de periode tot pakweg 1920 hebben een jeugd gehad waarin bij negen van de tien een instinctieve afkeer werd gekweekt van de betweterige, fatsoenlijke, onweerlegbare en maatstafgevende rede. Die haar verpersoonlijking vond in de Hollandse onderwijzer op de eerste plaats en verder in ieder ouder Hollander waar hij in contact kwam met de Indische jeugd. [...] Het was een leertijd met een toegespitste sociale verantwoording: wie niet netjes leerde spreken, zich niet fatsoenlijk gedroeg en dus “geen harses” had, werd niet toegelaten tot de zaligmakende vreugden van de maatschappelijke ladder.’ Een van de mogelijke tegenbeelden tegen de onderwijzer was D'Artagnan.

449Vgl. Vw iii, p. 254; Hlvh 1996, p. 206: ‘In het tweede jaar werd ik vrienden’. De informatie dat DP in de toelatingsklas zat, is afkomstig van zijn toenmalige klasgenoot Ton Scheffer (brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 14-5-1993).
450Vgl. Vw iii, p. 253; Hlvh 1996, p. 205, 463, 803. Ton Scheffer heeft bevestigd dat Van Aken het schoolhoofd was. Volgens de almanakken van Nederlands-Indië was J. van Aken in 1903 onderwijzer derde klasse in Banda Neira; in 1910 was hij opgeklommen tot onderwijzer tweede klasse in Semarang en in 1920 was hij adjunct-inspecteur van het lager onderwijs te Soerabaja.
451Vw iii, p. 254-256; Hlvh 1996, p. 206-208.
452Vw iii, p. 254-259; Hlvh 1996, p. 206-210, 464.

453Vw iii, p. 262; Hlvh 1996, p. 213.
454In een lijstje van zeventien geslaagden voor ‘het volledig admissie-examen’ voor de phs komen de namen voor van Ch.E. du Perron en H.S. Bloem. Zie: Java-Bode, 24-4-1913.
455Deze cursussen hadden oorspronkelijk deel uitgemaakt van de in 1906 opgerichte Koningin Wilhelminaschool, die zich vanaf 1911 toelegde op de opleiding tot bouwkundige en werktuigkundige.
456Vgl. Vw iii, p. 263; Hlvh 1996, p. 213.
457Deze anekdote wordt alleen in de herziene uitgave van Hlvh verteld. Vgl. Vw iii, p. 264; Hlvh 1996, p. 214.
458Vgl. Vw iii, p. 263-264; Hlvh 1996, p. 213-214.
459Vw iii, p. 260-261; Hlvh 1996, p. 210-212.
460In het procesverbaal werd artikel 2 van de statuten uitgebreid om de ondernemer meer zakelijke mogelijkheden te geven. Zie: ‘Proces-verbaal no. 57’, in: Javasche Courant, extra-bijvoegsel van 29-3-1912, no. 26. Voorheen luidde artikel 2: ‘Het doel der vennootschap is het koopen en verkoopen en het verhuren en huren van onroerende goederen in de residentie Batavia.’ Dit werd gewijzigd in: ‘Het doel der vennootschap is het aanvragen, koopen of op andere wijze verkrijgen in eigendom, recht van erfpacht of recht van opstal, zoomede het huren van onroerende zaken, het verkoopen en verhuren van zulke zaken, zoomede de exploitatie dier zaken in den ruimsten zin des woords.’
461DP gebruikt die term in een brief van 25-4-1938 aan Elisabeth de Roos: ‘Misschien doen we nog 't beste om van het geld dat je nog hebt wat huisjes te laten bouwen en te leven van de huisjesmelkerij, zoals mijn vader ook deed!’