[p. 149]

Hoofdstuk 7
De eerste Bandoengse jaren

Bandoeng als therapie

De moordvisioenen hadden Eddy's middelbare-schoolcarrière in de kiem gesmoord. Omdat ze bij de minste of geringste prikkel weer terugkwamen, besloten zijn ouders naar een koeler klimaat te verhuizen, in de hoop dat Eddy daar tot rust zou komen. Een voordeel was dat men er zonder klamboe kon slapen. Het dichttrekken van de klamboe, elke avond voordat hij de slaap trachtte te vatten, had de zenuwzieke zoon telkens weer angst ingeboezemd voor ‘de wereld [...] waarin ik gemarteld ging worden’.512 De keuze voor een nieuwe woonplaats viel op Bandoeng, waar Van Lennep zich had teruggetrokken. Gedong Menu werd aangehouden.

Bandoeng, onder Daendels nog een onbeduidende negorij op de plek waar de Grote Postweg de rivier de Tjikapoendoeng kruiste, was in 1856 de zetel geworden van de resident van de Preanger Regentschappen. Na de totstandkoming van spoorwegverbindingen met Tjiandjoer (1884), de zuidelijke haven Tjilatjap (1894) en Batavia (1906) was de ontwikkeling niet meer te stuiten geweest.513 Door verbetering van het wegennet werden de bergstreken gemakkelijker bereikbaar en konden de cultures zich uitbreiden. De Bandoengse gemeenteraad, bestaande uit acht Europeanen, twee Indonesiërs en één ‘Vreemde Oosterling’, pakte de algemene stadsverbetering met groot enthousiasme aan. In 1914 werd het departement van Oorlog naar Bandoeng overgebracht, waardoor de prijzen van huizen in de stad omhoogschoten. In 1921 verhuisden ook naar de stad: het departement van Gouvernementsbedrijven, de dienst van Toezicht op de Spoor- en Tramwegen, de Post-, Telegraaf- en Telefoondienst, de dienst van het Mijnwezen en die van Waterkracht en Electriciteit. Het belangrijkste bedrijf van Bandoeng was de kininefabriek, die tot aan de Tweede Wereldoorlog feitelijk het Indische monopolie had. In 1920 telde Bandoeng reeds 90.273 inwoners, waarvan 9372 Europeanen, 73.199 Indonesiërs en 7702 Chinezen. In 1925 was het de derde stad van Java.

Er werden in de loop der jaren monumentale gebouwen opgericht, ontworpen door vooruitstrevende architectenbureaus die met toepassing van Hindoe-Javaanse en Javaanse motieven een Indische stijl trachtten te realiseren. Fraaie villa's verrezen en er werden parken en plantsoenen aangelegd voor de groeiende bevolking, waaronder zich veel gepensio-

[p. 150]

neerden bevonden, maar ook jonge gezinnen. In 1915 werd dan ook de eerste hbs opgericht; vijf jaar later werd er een Technische Hogeschool geopend, waar de nationalist en latere president Soekarno in 1926 zijn ingenieurstitel zou halen. Voor het vertier van de Europeanen bestond al sinds 1895 sociëteit Concordia, op de hoek van de Grote Postweg en de latere winkelstraat Braga. In 1904 kocht de vereniging Tot nut van Bandoeng en omstreken de oude badplaats Tjihampelas aan, die zij ontwikkelde tot een van de grootste en meest geliefde zweminrichtingen op Java. Bandoeng, ook wel ‘het Parijs van Java’ genoemd, raakte steeds meer in trek. Er viel ook genoeg te beleven: de stad kon bogen op een actieve Kunstkring, een goede boekhandel (Vorkink) en luxehotels en winkels. Verder waren er allerlei sportclubs en werd in januari 1916 de zesde bioscoop geopend. Het bekende toneelgezelschap van Louis de Vries deed op zijn Indische tournees ook steevast deze parel van de Preanger aan.514

 

De plaats waar de Du Perrons zich in het begin van 1914 vestigden mocht dus met recht een ‘boom town’ heten, een nog wel landelijke stad met een fris imago, waar flink werd bijgebouwd. Gehoopt mocht worden dat Eddy's ‘visioenen’ er zich minder frequent zouden manifesteren. Dit was niet meteen het geval. Wel was er de afleiding van de reis, gevolgd door een logeerpartij bij Van Lennep, die woonde op de Groote Lengkongweg nr. 16, ten zuiden van de Grote Postweg. Vervolgens betrokken de Du Perrons het huis naast Van Lennep, op nummer 18. De planter in ruste werd nu meer dan ooit een huisvriend van de familie.515 Voor Eddy veranderde er voorlopig niet veel, want de ‘visioenen’ kwamen terug ‘zodra er ook maar even een aanleiding was’.516 Die aanleiding zal vermoedelijk niet hebben gelegen in de geestenwereld, want niet alleen had hij de relativerende lectuur van Kippeveer achter de rug, ook zijn vader deed het in spiritistisch opzicht wat kalmer aan. Van Lennep daarentegen had bijna geen ander gespreksonderwerp meer dan zijn ‘betrekkingen met Boven’ en die gesprekken werden zo ‘ademloos’, dat zelfs zijn vriend Du Perron er soms genoeg van kreeg.517

Direct na de verhuizing naar de Groote Lengkongweg nam Charles du Perron het initiatief tot een regeneratie van zijn zoon, wiens labiele psyche volgens hem wél zou varen bij gymnastiek en privaatlessen. Er was in 1914 nog geen hbs in Bandoeng, dus er werd weer een beroep gedaan op de nonnen. Zij moesten Eddy bijspijkeren in Frans en boekhouden, terwijl hij Engelse les kreeg van enkele ‘native speakers’: eerst de heer A.D. Edwards, een geestige handelsman met een Dickensiaanse uitstraling, daarna

[p. 151]

de heer Chapman, die vertegenwoordiger was van een Engels zendelingsgenootschap, de British and Foreign Bible Society.518 De Engelse lessen werden bekroond met een passend verjaardagsgeschenk: op 2 november 1914 kreeg Eddy de werken van William Shakespeare in de bekende vertaling van dr. L.A.J. Burgersdijk. Met dit boek werd de literaire scholing van C.E. du Perron jr. in één klap naar een hoger niveau getild. Een teruggevonden exemplaar verraadt dat het boekige jongeheertje de tekst en het commentaar van talloze potloodaantekeningen voorzag. Onderstrepingen van passages laten zien waardoor hij - in de loop der jaren - getroffen werd. Sommige onderstrepingen zijn door middel van kruisjes extra gemarkeerd, zoals de regel ‘zwakheid uw naam is vrouw’ (Hamlet).519

Julie van Lennep, eerste chapiter

Eddy was rond 1914, 1915 een knaap bij wie van alles broeide, maar die het door-de-wol-geverfde van veel van zijn leeftijdgenoten miste. Hij zat ook immer met zijn neus in de boeken. Op de Prins Hendrik School was het bij enkele vage verliefdheden gebleven, meer omdat dat zo scheen te horen dan dat hij er werkelijk op uit was een ‘keet’ te versieren.520 In Bandoeng kwam hij echter nader tot de halfbloeddochter van oom Van Lennep.521 Zij heette Julie en was op 22 juli 1897 geboren op de onderneming Radjamandala in de Preanger Regentschappen. In Het land van herkomst komt zij voor onder de naam Trude; in de toelichtingen in het Greshoff-exemplaar wordt haar identiteit geheimgehouden.522 De eerste maal dat Trude in de roman verschijnt, houdt Du Perron zich naar eigen zeggen aan de feiten, maar manipuleert hij de chronologie een beetje. Het verhaal zelf zou dus corresponderen met de werkelijkheid.523

Het zal eerder 1915 dan 1914 zijn geweest, dat Julie van Lennep kennis had aan een officier met een blonde knevel, die haar in de soos het hof maakte. Hij wordt voorgesteld als een parmantig heerschap dat zichzelf erg serieus nam en aan een vriendin van Julie had laten weten dat het een hele eer was voor een Indisch meisje wanneer híj haar ten huwelijk zou vragen. Julie zag haar kans schoon om deze relatie die haar toch al niet beviel te beëindigen. Om haar officier te stangen had ze samen met Eddy ostentatief uit één glas zitten drinken. Maar bovendien liet Eddy haar niet helemaal onverschillig. Dus leerde ze het nog onervaren herenzoontje zoenen, zogenaamd om hem uit te leggen waarom ze de zoenen van de officier zo onaangenaam vond. Pas na enige keren kreeg Eddy de smaak

[p. 152]

te pakken van dit nieuwe spelletje, maar al gingen ze nu heel vaak met elkaar uit, nog steeds zag hij zichzelf niet in de rol van Julies vriendje. Pas toen zij hem liet weten dat de officier verder kon stikken omdat ze van hém hield, drong de aard van haar gevoelens tot hem door.

Ruim twee jaar ouder dan Eddy was Julie al ‘een jonge vrouw, donker, met kleine ogen en een ronde neus, en toch verre van onknap, vooral in saroeng-kabaja’. Op een van de foto's uit Du Perrons album staart het guitige gezicht van dit meisje ons aan, in een Indisch decor van waaierpalmen en martavanen op zuiltjes. In een hagelwitte japon gestoken poseert zij koket op een rotanstoel, de benen recht vooruit. Het hoofdstuk van Het land van herkomst waarin Trude haar eerste verschijning maakt, draagt als titel ‘Het kind rijpt verder’. Eddy was niet helemaal een kind meer, maar een broeierige, zenuwachtige en in boekenwijsheid vluchtende puber. Aan een relatie met een vrouw was hij nog lang niet toe, ook niet met een Indisch meisje zo spontaan als Julie. Daar kwam bij dat zij meer hém had gekozen dan hij haar.524

In de roman wordt vervolgens de voorlopig laatste scène verteld in de verhouding tussen Trude en Arthur Ducroo: Arthur ligt ziek te bed, zij neemt bloemen voor hem mee en hij kijkt haar aan, ‘samengebald in één gevoel van verontwaardiging’. Hij kan het niet over zich verkrijgen haar te bedanken voor de bloemen, vindt haar ‘opdringerig en daarbij foeilelik’ en verbeeldt zich dat zij onaangenaam ruikt.525 Naast deze romantekst kunnen we een meer feitelijke tekst leggen, die er nauwelijks van verschilt. Het is een passage uit een brief aan Menno ter Braak, waarin Du Perron precies dezelfde scène beschrijft:

‘Op een dag werd ik ziek en kwam ze mij bloemen brengen aan mijn ziekbed. En ik lag haar aan te kijken alsof ze een monster was; ze was op onverklaarbare wijze abject voor mij geworden, zooals ze daar zat, erg “knus en vriendelijk” aan mijn voeteneind, met die bête blommen in d'r hand. Ik schrok er zelf erg van en begreep heelemaal niet wat mijzelf mankeerde, hoe zooiets mogelijk was - maar ik heb haar verdomd niet kunnen bedanken voor haar bloemen en haar bezoek. Met het gevolg dat ze erg gekwetst was, en dat compliceerde de boel, want toen ik weer op de been was, ontdekte ik dat alles heelemaal niet zo erg veranderd was als ik bij dat bezoek meende.’526

Voor Julie was er echter wél iets veranderd: zij ontving Eddy ‘met een meer dan zusterlike koelheid, zei met nadruk dat zij alleen als een oudere

[p. 153]

zuster voor mij voelde, dat ik een ondankbaar jongetje was, enz.’. Eddy, zo'n bejegening niet gewoon, was in zijn wiek geschoten. Hij vertikte het zijn excuses aan te bieden, maar mompelde nog wel een dankwoord voor de bloemen, en daarna bleven zij ‘verre kennissen tot drie jaar later’. Zulke verre kennissen als de roman suggereert zullen ze toch niet zijn geweest, gezien de frequente omgang van de Du Perrons met de familie Van Lennep.

De Bandoengse HBS

Na het jaar privaatlessen vond Du Perron sr. het tijd worden dat Eddy weer op school werd gedaan. Op 15 juni 1915 was de doodstraf geëist tegen Gramser Brinkman, dus die affaire was afgesloten.527 Bovendien kwam het mooi uit dat eind juni de Bandoengse hbs van start ging. Eddy had zich in zijn gymnastieklessen kunnen stalen en moest nu maar het bewijs leveren dat hij een echte kerel was. Hij kon een voorbeeld nemen aan zijn halfbroer: die werkte keihard aan zijn planterscarrière! Begonnen in het plaatsje Tjigentoer, ten zuiden van Tjitjalengka, had Oscar van Polanen Petel in opdracht van de firma Tideman en Van Kerchem een heel oerwoud ontgonnen en voor de theecultuur geschikt gemaakt. Dat was zo'n succes geweest, dat dezelfde firma hem vervolgens aanstelde in Dajeuh Manggoeng boven Garoet, als administrateur van een terrein met 32 kilometer eigen autoweg. Het was daar dat zijn verloofde Erna Britt als handschoen was uitgekomen en dat de oudste zonen Eddy en Ernest waren geboren. Met de ontginning had Oscar een krachtig begin gemaakt en de door hem opgezette fabriek draaide goed. Hij werd dan ook royaal beloond voor zijn verdiensten en bezat op de onderneming een prachtig huis met een voorgalerij, dat in de familiekring bekend stond als Pondok Oscar.528

Eerlijk gezegd: als planter bracht Oscar er heel wat meer van terecht dan de kwaaie Duup destijds. Die maakte zich nu echter zorgen over zijn slappe zoontje: met zo weinig pit in zijn lijf zou er niets van hem terechtkomen! De discipline van een hbs zou goed voor hem zijn. Misschien had Du Perron sr. in de krant de plechtige woorden gelezen, die de waarnemend directeur van onderwijs had gesproken bij de opening op 1 juli 1915: ‘De toeloop naar de hbs is trouwens tot op zekere hoogte een gezonde uiting van den algemeenen drang der ouders om hun kinderen de best mogelijke opleiding en zoo de krachtigste wapenrusting in den strijd des

[p. 154]

levens te verschaffen.’529 Maar de gevolgde privaatlessen ten spijt, kwam Eddy niet in aanmerking voor een niveau hoger dan de eerste klas. Hij had immers bepaalde vakken niet gevolgd.

Volgens Het land van herkomst voelde hij zich ‘vernederd door deze opvatting’ (dat hij in het eerste jaar moest beginnen) en was hij ‘innerlijk vastbesloten nu zo gauw mogelijk op de school te mislukken’. Vermoedelijk kreeg hij ook een vrijstelling voor de wiskundevakken.530 Een van Eddy's klasgenoten, Hetty Savalle, herinnerde zich dat hij pas een paar maanden na het begin van de cursus op school kwam en dat hij van meet af aan de indruk wekte dat het hem allemaal niet interesseerde: ‘Hij vond het vervelend om in die klas te zitten. [...] Maar die paar vakken waar hij goed in was, met die leraren kon hij het dan wel vinden. Maar hij was ook niet iemand die het grootste, hoogste woord had in de klas. Hij was rustig, hij maakte echt geen spektakel, hij was niet brutaal [...] het interesseerde hem niet. Ga je gang, je doe maar. Zoiets.’ Hij maakte nooit zijn huiswerk en beschouwde zich helemaal als toehoorder.531 Maar zijn vader zal daar toch anders over hebben gedacht. Zijn zoon moest aanpakken en een diploma halen, desnoods zonder die gehate wiskundevakken. Dat hij zelf niet zo'n goede leerling was geweest, deed er niet toe. Zijn zoon moest en zou het veel beter doen!

 

De hbs was in het eerste jaar van zijn bestaan ondergebracht in een groot ouderwets Indisch herenhuis in Tegallega, tamelijk ver in het zuiden van Bandoeng, tegenover het terrein waar de befaamde Bandoengse paardenraces werden gehouden. De hbs ging in 1915 van start met drie eerstejaarsklassen, één tweedejaarsklas en een corps van acht à negen docenten.532 Eddy zat in klas 1c.533 Intussen werd er elders in de stad, aan de Bilitonstraat, een nieuw onderkomen gebouwd, waarvan in juli 1916 een vleugel in gebruik werd genomen voor het tweede en derde studiejaar, terwijl het eerste studiejaar voorlopig nog in Tegallega bleef.534 Het nieuwe gebouw keek uit op een zijgevel van het departement van Oorlog in het Insulindepark.535

In een brief uit 1929 aan Evelyn Blackett heeft Du Perron beschreven hoe zijn houding op de hbs vanaf het eerste moment vaststond:

‘[...] ik voelde me een vrij man, een romanheld, absoluut misplaatst in die belachelijke schoolbankjes. Omdat ik veel gelezen had, begon ik mijn personages te acteren: stel je een knaap van 16 voor die koeltjes ironisch doet à la Wilde (b.v.) tegen de leraren? Wat hen tot razernij
[p. 155]
bracht was juist dat mijn houding niet die van een kind was, ze konden niet op me af springen en me een oorvijg geven of aan de oren trekken; ze hebben er zich dus maar tevreden mee gesteld mij keer op keer weg te sturen. Toen dit spel me ging vervelen, heb ik mij definitief laten wegsturen; onderwijl trachtte ik de klas op te ruien tegen de geschiedenisleraar. [...] Weggestuurd toen ik 17 was, ben ik mijn ouders gaan opzoeken die op dat moment in een charmant dorpje woonden, door bergen omringd. Mijn vader nam in zijn wanhoop de houding aan van een burggraaf (à la Hugo); ik bereidde me voor om weer te vertrekken; als dat zo was gelopen, was ik op dit moment misschien een avonturier van het beklagenswaardige genre geweest: zij die overal in het land tegen betaling grammofoonplaten draaien of oude films die ze god weet waar op de kop hebben getikt. Ik had een vriend die dat soort dingen deed bij wie ik terecht kon. Mijn moeder heeft me “gered”, d.w.z. ze heeft mijn vader, de cholerische planter, tot betere gevoelens weten te brengen. Daarop volgen twee jaar - van mijn 17e tot mijn 19e - dat ik me, met tamelijk grote ijver, heb voorbereid op een leraarschap (in de Nederlandse taal).’536

Van Arthur Ducroo wordt gezegd dat hij de school verlaat omdat hij is gezakt voor zijn eerste jaar.537 In de samenvatting die hij aan Evelyn Blackett geeft, wekt Du Perron de indruk dat hij niet langer op school gehandhaafd kon worden door zijn uitdagende houding in het algemeen en zijn actie tegen de geschiedenisleraar in het bijzonder.538 Eddy had weliswaar zijn ‘visioenen’ overwonnen, maar voor zijn ouders en voor de meeste leraren was hij volstrekt onhandelbaar geworden. En ook leerlingen wisten vaak niet hoe ze het hadden met die onaangepaste snuiter. F. Stumpf herinnerde zich Eddy du Perron als ‘een verwaande kerel die zich liet voorstaan op zijn Franse afkomst’.539 Toen Anton Koch zijn vriend Eddy du Perron in 1917 in Bandoeng tegenkwam, kreeg hij van hem te horen dat hij ‘van de hbs was getrapt en niets uitvoerde’.540 Eddy speelde met verve de anti-held.

De leraren

Evenals op zijn laatste scholen in Batavia had Eddy vooraf zijn houding nauwkeurig bepaald. Nú ging het vooral tegen de leraren; het belangrijkste was zelf zoveel mogelijk buiten schot te blijven. Het lijkt haast alsof Du

[p. 156]

Perron jr. een rol had ingestudeerd. Misschien had hij al wat toneelstukken van Oscar Wilde gelezen, waarin de bons mots en snedige replieken niet van de lucht waren. De cynische heren van Wilde waren in overtreffende trap een voortzetting van de geestige Raffles en de welbespraakte studenten van Cosinus en Klikspaan. Ook Eddy werd een ‘leuk-snappende jongeheer’ à la de helden van Oscar Wilde.541 Hij was niet langer brutaal, maar ironisch. J.J.A. Bolkestein, leraar Engels, zegt in Het land van herkomst tegen Arthur: ‘Meneer Ducroo zit erbij alsof hij eens op de h.b.s. is komen kijken hoè hier onderwijs gegeven wordt. Meneer Ducroo, heb ik gemerkt, leert veel buiten de h.b.s. en hier niets. De vraag is nu alleen: wat doet meneer Ducroo verder hier?’542

Eddy bleef ijzerenheinig zijn rolletje spelen zonder Bolkestein gelegenheid te bieden hem aan het oor te trekken en de klas uit te sturen, zoals hij graag met andere jongens deed. Zijn weerzin uitte hij buiten de klas door een keer expres met de fiets tegen hem aan te rijden zodat beiden moesten afstappen. Daarna reed hij door zonder boe of bah te zeggen. Natuurlijk won de leraar: Bolkesteins manier van cijfers geven gaf Eddy de nekslag.543 Duits was overigens zijn slechtste vak, maar de leraar Duits, R.R.F. Verbeek (geb. 1868), werd later herinnerd als ‘een héle brave man’.544 Hij was een kaalschedelig heer met kleine ronde brillenglazen en een grijze snor, terwijl Bolkestein met zijn forse knevel iets martiaals uitstraalde.

Met snorren en knevels waren - in de stijl van die tijd - alle leraren van het docentencorps gesierd. Op een foto die waarschijnlijk is genomen in 1918, toen schooldirecteur dr. W.M. Docters van Leeuwen (1880-1960) afscheid nam omdat hij benoemd was als directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, staan twintig leraren, één lerares en één amanuensis.545 De hbs had in de drie jaar van zijn bestaan een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Later oordeelde Du Perron over Docters van Leeuwen dat hij weliswaar een ‘brave man’ was, maar ‘zonder enig werkelik karakter’.546 Dit oordeel is gebaseerd op 's mans houding in een conflict dat Eddy had met de geschiedenisleraar, J.F. Meijer. In de romantekst stappen leraar en leerling tegelijk op de directeur af om zich over elkaar te beklagen. Het eindigde zoals zo'n conflict meestal afloopt: de leraar werd in het gelijk gesteld. En dat hoewel hij ‘gelogen had’ (in Du Perrons roman zindert de verontwaardiging nog na).

Dan blijkt de verbetenheid van degene die zich zou ontwikkelen tot Nederlands grootste polemische schrijver van voor de oorlog: het verbolgen herenzoontje ‘trachtte de klas mee te krijgen om te getuigen hoe de zaak zich in werkelikheid toegedragen had, maar het papier dat ik had

[p. 157]

rondgestuurd werd onderschept en kwam ontijdig bij de direkteur die het proza ervan niet naar zijn smaak vond en mij voor veertien dagen van school joeg’. Du Perron sr. moet zijn eigen polemische aanleg in zijn zoon hebben herkend; het deed hem in elk geval plezier dat het slappe ventje zich eindelijk weerbaar had getoond. Nadat hij uit zijn mond de ware toedracht had vernomen, haalde hij verder de schouders op over het ‘korzelig briefje’ van de directeur.

Het kwam er nu op aan. Eddy moest overgaan. Van de wiskunde had hij geen last meer, maar hij kon niet uit onder bepaalde alfavakken waarin hij slecht presteerde. Duits was het grootste probleem. Er zat niets anders op dan eens met die aardige meneer Verbeek te gaan praten. Die was echter niet zo toeschietelijk als Charles du Perron had gehoopt, dus moest er zwaarder geschut aan te pas komen. De volgende dag reeds gaf hij Eddy een brief mee voor zijn leraar waarin hij hem voorhield dat hij zelf toch ook vader was, dus hij begreep wel wat het voor hem zou betekenen als zijn zoon zou zakken. Van vaders opzet kwam echter niets terecht: Eddy rook als het ware wat er in de brief stond, opende hem, las hem en scheurde hem in hele kleine snippers. Dit was zijn eer te na. Thuis was een fikse oorveeg zijn deel en hij zakte als een baksteen.547

 

In Het land van herkomst zijn de leraren vijanden die bestreden moeten worden, lesboeren en leerbeulen zonder enige individualiteit. Wat Arthur Ducroo opvalt, is dat zij een rol speelden, die wordt gespecificeerd als: ‘het opvallend valse in hun optreden, dat ik toch niet verklaren kon’.548 Het is zeer de vraag of Eddy du Perron ook werkelijk op deze leeftijd al zo analytisch was. In elk geval blijkt uit deze passage dat hij zich al vroeg verzette tegen elk gareel, of dit nu dat van een school was of een ander georganiseerd verband of het wijdere gareel van de maatschappij. Elk keurslijf waarin je je willig of onwillig schikt corrumpeert je persoonlijkheid. Van zijn leraren zonderde Eddy er één uit, die hij ‘half bewust als mens aanvaard had’. Dit was zijn leraar Frans J. Lopes Cardozo, een nog vrij jonge man, die ook door een andere leerling werd herinnerd als sympathiek en sportief: hij voetbalde met de jongens mee.549 Hij behandelde Eddy coulant en met tact. Eddy had ook wel veel gevoel voor de Franse taal, al was zijn Frans bij lange na niet perfect. Lopes Cardozo liet hem graag Franse verzen voorlezen, wat hij deed met het juiste gevoel. De leraar mocht die eigenzinnige jongen wel.550

Eddy op zijn beurt accepteerde Lopes Cardozo als een volwassen vriend, hij discussieerde veel met hem maar zonder een provocerende

[p. 158]

toon aan te slaan als bij andere leraren.551 Er ontwikkelde zich tussen beiden een vertrouwelijke relatie, die ook buiten de les een vervolg kreeg: Eddy vroeg Lopes Cardozo om stukjes die hij had geschreven op stijl- en taalfouten na te kijken. Lopes Cardozo stemde toe en spoedig kwam er een stroom geschriften op gang waar geen einde aan leek te komen, zodanig dat hij wel eens verzuchtte: ‘Was ik er maar nooit aan begonnen.’ De eerste producten waren nog niet al te best, maar Eddy bleef komen en accepteerde zonder morren alle verbeteringen.552 Rond deze tijd stelde hij ook een geïllustreerde vervolgroman op schrift over de Napoleontische oorlogen met in de hoofdrol de bewonderde maarschalk Ney (1769-1815).553 De schrijver was geboren.

Zijn eerste literaire probeersels vertrouwde Eddy dus toe aan iemand die in zijn ogen een volledig mens was, en niet aan zijn leraar Nederlands, die hij nochtans ook als een bevriend element zag. Die leraar was W. van der Sluis: in 1903 als onderwijzer uitgekomen, had hij twee jaar Nederlands gedoceerd aan de Prins Hendrik School te Batavia voordat hij in 1915 een aanstelling kreeg aan de Bandoengse hbs. Hij was dus een oude bekende van het herenzoontje. Van der Sluis was een kleine man met zware zwarte wenkbrauwen en dito snor, die Paatje Luis werd genoemd. Paatje Luis zag toekomstmuziek in zijn leerling: hij voorspelde dat er uit hem een schrijver zou groeien. Eddy voelde zich echter niet bijster tot hem aangetrokken. In het Greshoff-exemplaar van zijn roman heeft hij deze kanttekening geplaatst: ‘Hij was niet kwaad, maar een teosoof en een dikdoener.’554 Van der Sluis was hoe dan ook een man met veel pijlen op zijn boog: niet alleen stond hij bekend om zijn cursussen in Nederlandse handelscorrespondentie en algemene handelskennis, hij hield ook openbare voordrachten over allerlei onderwerpen. Zo gaf hij voor de Bandoengse Kunstkring een lezing over de moderne Nederlandse letterkunde en sprak hij in de vrijmetselaarsloge ‘speciaal voor de jongelui’ over de Orde van de Ster in het Oosten.555 Aan Du Perron jr. was die theosofische onzin niet besteed.

De leerlingen

Bij zijn (late) komst in de eerste klas was Eddy een jaar of twee ouder dan zijn medeleerlingen. Hoe zich tegen hen te gedragen? Ook hier in Bandoeng leek het hem van levensbelang om meteen bij de jongens zodanige indruk te vestigen dat men hem met rust zou laten. Gesterkt door zijn

[p. 159]

gymnastieklessen en al iets afgeslankt, had hij weinig moeite de afstand te scheppen die hij voor zijn gemoedsrust nodig vond. Enkele klappen tijdens de pauze waren een effectief hulpmiddel. Nadat aldus zijn reputatie was gevestigd, kon hij zich weer in zichzelf terugtrekken: ‘ik wist dat ik nooit “populair” zou worden’.556

Minder eenvoudig lag de omgang met de meisjes. Daar ging het niet om afstand scheppen, maar om toenadering zoeken - en dan, met wie? In het begin fietste Eddy ‘enige dagen achter een lief tenger kind aan, met kroeshaar en zachte ogen, dat altijd voortreffelik haar lessen kende en in een sado het gebouw verliet’. Dit lieve kind heette Hetty Savalle; het in die tijd overigens niet zo heel tengere meisje ging samen met andere meisjes die geen fiets hadden in een karretje met een paardje ervoor: een ‘dos à dos’ oftewel rug tegen rug, want de koetsier en een van de passagiers zaten voor en de andere twee achter, met de ruggen tegen elkaar. Hetty vond het altijd ‘verrukkelijk [...] om voor naast de koetsier te zitten [...] nou en dan reden we op die Bragaweg, de winkelstraat, en dan kwamen de jongens aangefietst, die hadden allemaal wel een fiets, de ene bungelde aan die stang, rechts, en de andere bungelde aan de stang links, en dat noemden ze bontjengen, en dan lieten ze zich slepen, nou dat arme paardje... [...] en dan zeiden we, hè, laat toch los, kassian toch dat paard, nou hoor ze lieten zich trekken. Nou, en dan was Eddy aan mijn kant, want die was dan op mij.’ Hetty sprak ‘lief en kinderlik’ tegen Eddy, en zoals onder de jongens gewoonte was, bracht hij voor zijn uitverkorene plaatjes mee die in sigarettenpakjes zaten, ‘schattige plaatjes in de vorm van een tapijtje’. Op den duur vond hij het toch te veel kinderspel, terwijl Hetty zelf een beetje al te zoet was. Hij bleef onrustig.557

 

Meisjes die zelf over een fiets beschikten konden erop rekenen dat er jongens met ze meefietsten. Tijdens de rit konden zich dan allerlei verliefdheidsrituelen ontwikkelen. Vaak kreeg één bepaald meisje een hele sleep bewonderaars achter zich aan. Dit was het geval met Jane (‘Djeenie’) Verhagen (1902-1978), die in een parallelklas zat. Zij fietste sportief, ‘met een ironies lange neus vooruit en een massa donkerblond haar achterover dat breed uitstond in de wind’. Hoewel Eddy door een vriend bij het troepje was gevraagd en hij Jane eerst ‘het meisje met de neus’ noemde, werd hij toch binnen enkele dagen verliefd op haar.558 Jane liet zich alle jongensaandacht wel aanleunen, maar liet verder geen voorkeur blijken. Eddy trachtte deze patstelling te doorbreken: hij stelde zijn acht rivalen voor te loten wie voortaan als enige met haar mee zou mogen rijden.

[p. 160]

Daarna zouden de anderen haar niet meer aanspreken. Men moest het zien als een ‘verdrag’. Het was een ridderlijk idee dat Eddy had opgedaan uit De eed van de roode mannen (1879) van Ponson du Terrail (1829-1871), een schrijver van avonturenromans. Maar het idee stelde hem ook in staat om de verantwoordelijkheid te ontvluchten. Het sprak de jongens wel aan en Eddy kon zo de eer aan zichzelf houden. Het lot viel niet op hem, maar op Eddy Middleton, ‘een stille kleine Indo met een vreemd uitstekende bovenlip’, die enkele dagen in zijn eentje naast Jane reed. Dat zinde haar allerminst en nadat ze Eddy Middleton had gedumpt, fietsten zo langzamerhand Eddy du Perron en Ies Mulder, als enige overgebleven rivalen, weer met haar mee.559

Voor het onaangepaste herenzoontje kwam alles neer op het spelen van een rol: hij zag zichzelf als het ware acteren, meedoen aan het gezelschapsspel dat de omgeving van je verwachtte, dus hij ‘verlangde [...] weer hevig naar het einde’. Dat einde forceerde hij door Ies Mulder voor te stellen het lot te laten beslissen wie uit naam van hen beiden een ‘verklaring’ mocht afleggen bij Jane, waarna zij zou moeten beslissen. Het lot viel op Ies. Jane vond dat ze allebei nog te jong waren, maar het eind van het liedje was dat Ies een beetje verkering met haar kreeg. Al spoedig begonnen de meisjes op school Eddy te mijden. Aanvankelijk had hij daar nauwelijks erg in, maar in de soos kreeg hij van de kokette Lili Clignett te horen dat hij - zonder zich kenbaar te maken - Ies Mulder door de telefoon zou hebben beticht van intimiteiten met Jane. In die tijd (de jongens werden door de meisjes uitsluitend bij hun achternaam aangesproken) was dit een heel ‘erge’ beschuldiging.

In gezelschap van zijn vrienden Jordaan en Tänzer confronteerde Eddy meteen de volgende dag het groepje fietsers dat bestond uit Jane Verhagen, Lili Clignett en Ies Mulder. Hij noemde Ies ‘een ploert’ (een woord dat hem door zijn vader was bijgebracht als ‘onder mannen de uiterste belediging’) en vervolgens, toen Ies deed alsof er nooit van vriendschap sprake was geweest, ‘een huichelaar en een ploert’. Jane was geschokt dat Eddy zo ‘onbeschoft’ kon spreken tegen Ies - en ‘onbeschoft’ was een woord dat een keurig burgermeisje toentertijd niet zomaar in de mond nam. Wel leverde Eddy meteen daarna nog het bewijs dat Ies leugens had verspreid, maar tussen hem en Jane kwam het op dat moment niet meer goed.

Pas vier jaar later kwam zij door toedoen van Phely Jordaan achter de kwalijke rol die Ies Mulder had gespeeld en werd de zaak bijgelegd. De ervaring van vier jaar terug, hoe knullig de aanleiding daarvan ons nu ook

[p. 161]

mag voorkomen, had Eddy tot een nieuwe houding gebracht: met de beslistheid die de adolescent soms kenmerkt, dacht hij zich ‘van alle meisjes te hebben afgewend’ en werkte hij tot zijn vertrek uit Indië aan zijn reputatie van hatelijke jongen, vooral in het bijzijn van meisjes. De verteller van Het land van herkomst reflecteert: ‘Het was het begin van de tijd waarin wij al onze gevoelens nagingen, om elkaar iedere keer als wij elkaar een maand niet gezien hadden te zeggen: - Je zult me niet meer kennen, ik ben geweldig veranderd.’560

 

Iets van die lang vervlogen sfeer van Indische wichtjes vol kuren oftewel tinka's is bewaard gebleven in het gedicht ‘Meisje van de h.b.s.’ van de onbekende dichter B., dat is opgenomen in het Indische tijdschrift De Revue: ‘Zij is een flirt, / Die in haar shirt / Een kind is om te stelen; / Dat weet ze best, / 't Coquette nest, / Maar zegt: “kan mij dat schelen!” / Een echte boef, / Speelt harten troef / Met elk charmant seigneurtje, / Drupt op haar lint / Voor 't bal begint / Een even merkbaar geurtje. / Zij is een tennis matadoor / En doet zich onverschillig voor, / Ontvangt ze complimenten; / Neemt 't lekkerst wat haar hart begeert / Wanneer een jongen haar trakteert / Van zuurgespaarde centen. / Speelt op haar poot / En houdt zich dood, / Krijgt z'één keer niet haar zinnetje, / Bedilt, beticht / En ieder zwicht / Als voor een koninginnetje. / Volgt als een spin / Haar eigen zin, / Is eigenwijs en vinnig. / En dan weer goed, / Een leuke toet, / Aanhalerig en innig. / Ze dweept vandaag met dezen boy / En morgen met een ander, / Die is een aap / En die een schaap - / 't Loopt alles door elkander. / Plots vindt ze iets ontzèttend leuk / En morgen weer schandalig; / Nu is ze ruw en dan weer teer / Ze is precies zooals het weer: / “Afschuwelijk” of “zalig”, / Komt altijd op nieuwe pretjes. / Ze houdt vooral van rijk en sjiek / En dan verschrik'lijk van muziek / (Vooral om haar toiletjes!) / Een gekke drôle / Vol apenkool / Een zus om mee te stoeien / Speelt steeds een rol, / Slaat steeds op hol - / Wat zal er nog van groeien? / Och, 'k weet 't wel, / Nog kinderspel............’561

Jordaan

Ook in Bandoeng kreeg Eddy één echte vriend, die in een parallelklas zat. Zijn naam was Philibert Jordaan (1901-1944), roepnaam Phely, maar hij werd, naar de stoere gewoonte voorschreef, vaak gewoonweg bij zijn achternaam genoemd. Eddy zei nog korter ‘Jor’ tegen hem. Phely Jordaan

[p. 162]

kwam uit de garnizoensstad Magelang, waar geen hbs stond, en was in Bandoeng in de kost gedaan bij ritmeester J.H.J. Reiche.562 Hij was een jongen met een gedecideerd karakter die het kinderachtige gedoe met de meisjes algauw beu was. Hij liet zijn medeleerlingen dus maar fietsen en hield zich op afstand. Phely had een goed stel hersenen en haalde spelenderwijs klinkende resultaten. Toen Eddy niet meer met Jane meefietste, zocht hij vooral het gezelschap van Phely om over dingen te spreken ‘die gewichtiger waren dan de omgang met meisjes’. Eigenschappen die hem in Phely aanspraken waren zijn vasthouden aan een erecode, zijn gevoel voor rechtvaardigheid, maar bovenal zijn onafhankelijkheid van geest.563 Nuchter als hij was, slaagde Phely er ook wel in het licht ontvlambaar gemoed van zijn kameraad een beetje te temperen.

Omgang was er ook met andere jongens, vooral met Guus Tänzer (1898-1954), die een jaar ouder was dan Eddy en oersterk. Hij liet graag zijn spierballen zien en schepte op over zijn succes bij de vrouwen. Toen hij het verhaal deed van zijn eerste seksuele ervaring luisterden de anderen ‘als adepten’.564 In de sfeer van ginnegapperij lag dan weer het rijmpje dat een hele dikke jongen, Cor Wolfswinkel (1900-1983), verzon bij de dichtregel ‘Alle Chineezen keezen’: ‘Had vader Chinees niet zoo lustig gekeesd, / Dan waren er niet zooveel Chineezen geweest!’565 Maar vooral werd er toch aan sport gedaan. Zo keek de jongste broer van Guus Tänzer met bewondering toe als Guus, Cor Wolfswinkel, Feicko Tissing en Eddy du Perron aan het boksen of worstelen waren. Voor hun worstelpartijtjes legden de jongens eerst matrassen (‘bultzakken’) op de grond neer.566

Een kwetsbare vader

Eddy's overgave aan sportactiviteiten zal hem hebben geholpen zijn ‘rusteloze vrees’ voor zijn vader te overwinnen. Toch duurde het nog tot zijn zeventiende, eer hij zover was dat hij ‘een beetje met hem begon te praten’. Daarvóór had hij, elke keer dat hij een uitbrander van hem kreeg, zijn onmacht geuit door alle scheldwoorden te prevelen die hij kende: ‘smeerlap, smeerkanes, ellendeling, beest, honderib, schuinsmarcheerder, ploert, gek, smeerkees, lamstraal, schoelje’ - maar het is tekenend dat Eddy deze reeks invectieven van de kwaaie Duup had overgenomen.567 Vader Du Perron was overigens al een beetje een krachtmens op zijn retour. Zo hij zich had voorgenomen in Bandoeng enkele rustige jaren tegemoet te gaan, hij kwam spoedig bedrogen uit. Zijn reputatie van

[p. 163]

‘kwaaie Duup’ getrouw, had hij zich vastgebeten in een financieel geschil met een of meerdere van zijn zakenrelaties. Het moet om een aanzienlijk geldbedrag zijn gegaan en hij wees dan ook halsstarrig elk compromis van de hand. Zijn tegenpartij daagde hem daarop voor de Raad van Justitie en vorderde daarbij tevens het veroordelend vonnis ‘uitvoerbaar bij lijfsdwang’ te verklaren. Op vordering van een schuldeiser kan de civiele rechter bij veroordeling van de schuldenaar overgaan tot lijfsdwang oftewel gijzeling voor zolang de schuldenaar niet betaalt, maar hoogstens voor een jaar en met de verplichting voor de schuldeiser ‘iedere dertig dagen een som tot onderhoud van de schuldenaar voor te schieten’.568

Omdat Du Perron wel zag aankomen dat de vordering zou worden toegewezen, bedacht hij met zijn vriend de advocaat mr. Th. Thomas een plan om zijn tegenstrever te slim af te zijn: hij zou zijn voornaamste bezit, 110 toonderaandelen in de n.v. Gedong Menu, overdragen aan zijn vrouw, met wie hij buiten elke gemeenschap van goederen was getrouwd, en aldus buiten het bereik van zijn schuldeisers brengen. Vervolgens zou Thomas namens Du Perron aangifte doen van diens faillissement om gijzeling onmogelijk te maken.569 Thomas moest echter na de overdracht van de aandelen ten minste veertig dagen met zijn aangifte wachten, zodat de Weeskamer - de instantie die faillissementen behandelde - geen juridische gronden zou vinden om de aandelenoverdracht ongedaan te maken.570 We moeten het de kwaaie Duup nageven dat hij het slim speelde door zijn geld veilig te stellen in een voortaan door zijn vrouw te leiden n.v. Gedong Menu.571

Echter, het tweede deel van het plan werd niet tijdig uitgevoerd: mr. Th. Thomas, die het juist in deze periode erg druk had met eigen zakelijke belangen, vergat het faillissement aan te geven. Het gevolg was dat toen de Raad van Justitie de vordering van Du Perrons tegenpartij volledig toewees, er van een faillissement geen sprake was. De in het gelijk gestelde partij liet vervolgens de verbouwereerde Du Perron in de gevangenis zetten onder betaling van een som tot onderhoud gedurende een maand.

 

In Het land van herkomst is deze episode als volgt weergegeven: Ducroo sr. wordt in de loop van Arthurs eerste schooljaar voor een maand gegijzeld, ‘omdat zijn vriend de advokaat zich volstrekt niet om hem bekommerd had’. In het Greshoff-exemplaar van de roman is deze vriend geidentificeerd als mr. Th. Thomas. Wat Thomas had nagelaten om Charles du Perron in zo'n parket te brengen, wordt hier niet vermeld, maar hij zorgde er tenminste wel voor dat zijn vriend de gevangenis weer mocht

[p. 164]

verlaten, hoewel daar ook ‘enige tijd’ overheen ging. Bij het eerste bezoek dat Arthur Ducroo aan zijn gegijzelde vader brengt, zegt deze: ‘Zo zie je, wat je soms gebeuren kan.’ Moeder Ducroo zoekt haar man elke dag op en laat Simin, de chauffeur van haar model-T-Ford, bij de gevangenis stoppen, zeggende dat meneer in een kliniek achter de gevangenis wordt verpleegd. Simin doet maar of hij het gelooft. De notabele inwoner van Bandoeng wordt in de gevangenis met alle egards behandeld en mag zelfs één keer terug naar huis.572

Verderop in de roman wordt gesuggereerd dat Ducroo sr. zich ná zijn periode in de gevangenis failliet liet verklaren en alles op naam van zijn vrouw zette, die daarmee directrice werd van de n.v. Gedong Menu.573 In werkelijkheid moet hij eerst zijn aandelen op naam van zijn vrouw hebben gezet en zich daarna - te laat - failliet hebben laten verklaren. Deze verklaring vindt steun in een brief uit 1949 van E. du Perrons tweede echtgenote, waarin zij meedeelt dat Eddy's vader zich eens ‘uit koppigheid’ failliet had laten verklaren ‘en toen eerst zijn geld op deze manier aan zijn vrouw heeft overgedaan’.574 Over Du Perrons gijzeling is in de Indische pers niets terug te vinden. Du Perrons faillissement is wél gepubliceerd. Zo verscheen in de Javasche Courant van 1 en 8 oktober 1915 het volgende bericht: ‘Bij vonnis van den Raad van Justitie te Batavia ddo. 24 September 1915 is de heer Ch.E. du Perron, wonende te Bandoeng, in staat van faillissement verklaard.’575

Natuurlijk heeft de ijlings ontboden mr. Thomas onmiddellijk namens zijn vriend alsnog aangifte gedaan tot faillietverklaring, welke aangifte mede op zijn aandringen met de meeste spoed werd behandeld. Acht dagen na de uitspraak van het faillissement ging het over in kracht van gewijsde,576 zodat Du Perron op 2 oktober 1915 de gevangenis kon verlaten. Er was dus wel enige tijd overheen gegaan, maar uiteindelijk was Du Perron weer vrij man en kon hij via zijn vrouw zaken blijven doen. Het failliet had echter een zeer lange nasleep. Pas een jaar nadien, in oktober 1916, verscheen er een aankondiging dat de ‘Weeskamer te Batavia, curatrice in het faillissement van den heer Ch.E. du Perron, wonende te Bandoeng’ aan schuldeisers kennis geeft dat op 13 oktober ‘bij beschikking van den Rechter-Commissaris’ is bepaald dat schuldvorderingen kunnen worden ingediend tot 21 december 1916 en dat de ‘verificatie-vergadering in genoemd faillissement’ zal plaatsvinden op woensdag 24 januari 1917.577 Uiteindelijk zouden de uitbetalingen plaatsvinden in mei 1918, november 1919, maart en juli 1921. Ook in december 1926, na de zelfmoord van Du Perron, zou er op de griffie van de Raad van Justitie te

[p. 165]

Batavia nog een uitdelingslijst ter inzage worden gelegd, waarna deze allerlaatste ‘slotuitdeelingslijst’ bindend werd en daarmee het faillissement was beëindigd.578

Du Perrons failliet heeft hem niet belet een grootse staat te blijven voeren, maar het bestaan van de uitdelingslijsten geeft aan dat de weeskamer in die jaren beslag heeft weten te leggen op vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld door verkoop van meubels en kunstwerken uit Du Perrons persoonlijk bezit. Het failliet heeft dus wel degelijk aan hem geknaagd en waarschijnlijk zelfs geleid tot zijn vertrek uit Indië. Zolang hij in Indië woonde, werd hij met grote regelmaat met de affaire geconfronteerd. Zo was de weeskamer, als curatrice inzake zijn faillissement, gemachtigd om aan hem gerichte brieven en telegrammen te openen en had hij voor elk verlaten van zijn woonplaats, dus ook voor zijn vertrek naar Europa, toestemming nodig van de rechter-commissaris.579 Dit verklaart waarom Du Perron ook na zijn vertrek naar Europa officieel bleef ‘gedomicilieerd’ in Bandoeng, waar het huis werd aangehouden.580 De kwaaie Duup moest voor zijn koppigheid een wel zeer hoge prijs betalen!

 

Over Du Perrons vriend en vertrouwensman valt nog het een en ander te vertellen. Mr. Thomas was een bekend, zo niet berucht, man in Nederlands-Indië, uit een rijke familie van Armeense Indo-Europeanen, een eigen gemeenschap met een eigen kerk. Na zijn studie in Europa was hij op 28 september 1899 te Batavia als advocaat geïnstalleerd en had hij ‘een monumentaal pand’ betrokken ‘dat hij inrichtte als een museum. Te midden van meubels uit diverse cultuurperioden ontving hij de Bataviase “beau monde”.’ Daar hoorde Charles du Perron, die in Thomas' praalzucht iets van zichzelf herkend zal hebben, uiteraard bij. Thomas had als zakenman fortuin gemaakt met speculaties, wat voor Charles ook niet oninteressant was. Na diverse openbare functies te hebben bekleed, waaronder die van voorzitter van de Indische Bond, werd Thomas op 31 juli 1913 hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad als opvolger van Karel Zaalberg. Hij bleef dit tot 1 april 1915, toen hij het Bataviaasch Handelsblad kocht, waar zijn hoofdredactionele commentaren werden afgedrukt op de voorpagina. Hiermee droeg hij zijn steentje bij aan de opinievorming van de Indische gemeenschap, tot zijn krant in de loop van 1921 failliet ging.581

Er werd door de elkaar beconcurrerende journalisten behoorlijk met modder gegooid. Thomas moest het met name in de Java-Bode en in Wybrands' Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië ontgelden. De teneur van de

[p. 166]

artikelen was dat het hem ontbrak aan de eigenschappen van een gentleman. Zo had Thomas de slechte smaak gehad zich eens in zijn krant vrolijk te maken over lichaamsgebreken van een kind van Karel Wybrands, waarop deze in zijn dagblad als volgt had gereageerd: ‘Vanochtend kwam ik langs Molenvliet. Ik was al misselijk, omdat ik bij vergissing Thomas had gelezen. Mijn stemming werd er niet beter op, toen ik in het modderige grauwe water van Molenvliet een walgelijk wanstaltig dik zwart voorwerp zag drijven. Ik keek en keek en dacht eerst, dat het een berucht advocaat in toga was. Maar toen ik goed keek, zag ik dat het een gewoon varken was.’582

In de Java-Bode werd de spot gedreven met Thomas' dreigende, tegen de bureaucratie gerichte taal in zijn afscheidswoord als hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad: ‘Mr. Thomas neemt afscheid met klaroengeschal en zwaardgekletter, met dreiging en onweergerommel, [...] Mr. Thomas is grimmig, als een leeuw, die zijn klauwen strekt, wraakzuchtig als een Simson in het paleis der Philistijnen, Mr. Thomas is als de Goliath met rollende oogen, in de vestibule van het Rijksmuseum te Amsterdam.’583

Mr. Thomas was een man van bolronde omvang met een massief hoofd, van wie algemeen bekend was dat hij door zijn vrouw werd bedrogen. Als journalist was hij een typisch vertegenwoordiger van de uiterst subjectieve tropenstijl, die stijlbloempjes produceerde als ‘ratel der onkunde, rechtsgeleerde pias, riool der leugen, brutale marktschreeuwer, kruissteng der idiotigheid, palfrenier der stunteligheid’.584 Zijn pathos bleef niet beperkt tot zijn artikelen, maar werd ook uitgeleefd in toneelstukken en poëzie.585 Zo schreef hij het curieuze lange ‘Bloemenlied’, dat een hele voorpagina van de Preanger-Bode vulde, met vrome strofen als de volgende:

 
O bloemen, leert het menschdom dragen,
 
Als gij, in stilte, zonder klagen,
 
Het wel en wee van God's behagen!586

Vier maanden na de uitspraak inzake Du Perrons faillissement diende mr. Th. Thomas een verzoek in tot eervol ontslag als advocaat en procureur bij het hooggerechtshof, hetwelk hem werd verleend.587

Du Perron was geen gebroken man na de affaire rond de gijzeling en het faillissement, maar het zal zijn ‘neurasthenie’ geen goed hebben gedaan. Ook de opstandigheid van zijn zoon en diens onwil om te leren droegen bij aan zijn malheur. Rond de tijd dat Eddy zijn overgangs-

[p. 167]

examen verknoeide, in april 1916, kwam zijn vader in allerlei oude troep de foto's van Balekambang tegen. Hij zal een diepe zucht hebben geslaakt over zoveel verloren illusies.588

512Vgl. Vw iii, p. 268; Hlvh 1996, p. 218 (alleen in de herziene versie).
513Telde het in 1890 nog maar 339 Europeanen, in 1896 was dit aantal toegenomen tot 1134 en in 1906 tot 2199. In 1906, bij de invoering van de decentralisatie, kreeg Bandoeng de status van gemeente.
514De gegevens in dit overzicht heb ik ontleend aan: Hein Buitenweg, Bandoeng, Wassenaar: Servire 1976; L. van de Pijl et al., Bandoeng en haar hoogvlakte, Bandoeng: n.v. Visser & Co. [ca. 1950]; Voskuil et al., Bandoeng. Beeld van een stad, en de Preanger-Bode, 1915-1920.
515De mededeling over Van Lennep is afkomstig van mevr. Bertling-De Jong (Bloemendaal), 2-2-1999. Het huisnummer van de familie Du Perron komt voor in een brief aan Clairette Petrucci. Tegenover de Du Perrons woonde W.M. Docters van Leeuwen, de directeur van de hbs.
516Vgl. Vw iii, p. 268; Hlvh 1996, p. 218.
517Vgl. Vw iii, p. 301; Hlvh 1996, p. 244-245.
518Vgl. Vw iii, p. 270; Hlvh 1996, p. 219, 465 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 807. De geanimeerde passage die in Hlvh aan beide heren is gewijd, lijkt erop te duiden dat DP het goed met hen kon vinden.
519Zie: Catalogus, maart 1998, van Antiquariaat Demian te Antwerpen, waarin het tweede deel van de werken wordt aangeboden. Overigens zijn vrijwel alle potloodaantekeningen in de marge later weer weggesneden.

520Het meisje waar Eddy voor dacht te voelen heette Sabine Westhoff. Een mooier meisje was Mientje Gijsbers. Vgl. Vw iii, p. 271; Hlvh 1996, p. 220, 465 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).
521Julie, zij was de oudste dochter uit Van Lenneps tweede relatie. Van Lennep was op 11-8-1909 in het huwelijk getreden met de Chinese Gouw Iep Nio (geb. 1863), de moeder van zijn kinderen Julius (1894-1971), Julie (1897-1956), Cato (1903-1988) en Marguerite (1904-1949). Gouw Iep Nio stierf op 7-9-1912. Bij de inlandse vrouw Soedjina had Van Lennep twee zogenaamde ‘voorkinderen’: Frederika (1887-1966) en Gertrude (1888-1976) (genealogie familie Van Lennep, met dank aan jhr. drs. H.S. van Lennep, Naarden).
522In een brief aan Elisabeth de Roos van 25 september 1935 wordt Trudes identiteit wel prijsgegeven. Julie van Lennep zou op 10 oktober 1918 te Bandoeng in het huwelijk treden met George Bool (geb. 1889), van wie zij op 27-10-1931 scheidde; op 19-8-1936 hertrouwde zij met Moritz Julius von Winning (1894-1945). Uit haar eerste huwelijk werden twee kinderen geboren: Catharina Wilhelmina (23-9-1919, zij trouwde met Christiaan Adolf Hagenstein) en Pieter Georg (19-11-1920, hij trouwde met Johanna Frederika Siegers). Julie van Lennep overleed op 15-3-1956 te 's-Gravenhage (genealogie familie Van Lennep).
523Zie: Hlvh 1996, p. 465 (toelichting Greshoff-exemplaar): ‘De naam van deze [nl. Trude, KS] en dus ook van de officier moeten hier maar geheim blijven, vanwege het vervolg verderop. Deze hele geschiedenis is trouwens erg gearrangeerd; ik heb het meisje een andere vader gegeven, broertjes inplaats van zusjes, en de chronologie ook een beetje verstoord, alles om de vermomming te laten slagen. Maar in de feiten zelf is niets verzonnen of veranderd.’
524Vgl. Vw iii, p. 271-272; Hlvh 1996, p. 220-221.
525Ducroo sr. speelt in deze passage nog een rolletje door met Julie te koketteren: mogelijk een romanarrangement en een vooruitwijzing naar later rivaliserend gedrag van de vader in de omgang met de andere sekse.
526DP aan M. ter Braak, 21-3-1931 (coll. lm). Dit is een van de uit de Bw weggelaten passages.

527Pas na de berechting en zelfmoord van Gramser Brinkman, dus na 23-9-1915, kreeg Eddy een portret onder ogen van de man die hij haatte als een persoonlijk vijand. Vgl. Vw iii, p. 269; Hlvh 1996, p. 218. In de roman reageert Arthur Ducroo op een manier die erg puberaal aandoet: ‘ik verzekerde mijn moeder dat ik niet bang voor hèm was, en in het algemeen ook niet voor moordenaars of dieven, dat ik het zelfs heerlik zou vinden als ik zo iemand zag doodschieten, dat ik zelf met genot op zo'n Brinkman zou schieten’.
528Gesprek met J.E. (Eddy) van Polanen Petel, 14-12-1992, Whangarei. Eddy werd in 1913 geboren, zijn broer Ernest in 1914 (hij overleed in 1978). Ook Anne M.H.L. van Polanen Petel (Zus) kwam op onderneming Dajeuh Manggoeng ter wereld (in 1917) evenals Jan (in 1923, overleden in 1949). Zie ook: Kees Snoek, ‘In memoriam Eddy van Polanen Petel (29-5-1913 - 14-12-2001)’, in: Cahiers voor een lezer, nr. 19, november 2003, p. 23-27.
529Java-Bode, 8-7-1915.
530In de roman wordt vermeld dat vader Ducroo die vrijstelling had aangevraagd, aangezien de ‘idiotie in de wiskunde’ van zijn zoon was toegenomen. Hierdoor was hij - althans in die vakken (algebra, meetkunde) - niet meer een reguliere leerling, maar ‘zoiets als toehoorder’. Wellicht kon men in die tijd nog een aangepast diploma halen, met de aantekening dat er in een bepaald vak geen examen was gedaan. Het is mogelijk dat Du Perron sr. de vrijstelling pas later heeft bedongen, nadat gebleken was hoe slecht zijn zoon met wiskunde kon meekomen.
531Gesprek van Reinder Storm, Louis Uding en Nel Weke-Jansen met Hetty Raat-Savalle (1902-2004), Den Haag, 27-1-1993.
532Zie: ‘De h.b.s. te Bandoeng’, in: Preanger-Bode, 16-3-1915. Er worden drie vertrekken gereserveerd voor de eerste klas en een ‘betrekkelijk klein vertrek’ voor de leerlingen van de tweede klas. Daarnaast is er een tekenzaal. Op de locatie in Tegallega is geen ruimte voor het geven van onderwijs in natuur- en scheikunde. Er wordt geschat dat de h.b.s. met ongeveer 75 leerlingen zal aanvangen. In de Preanger-Bode van 29-5-1915 wordt de benoeming gemeld van de volgende leraren: H.J.N. Kat (wiskunde), J.F. Meijer (geschiedenis), J. Lopes Cardozo (Engels, Frans), J.J.A. Bolkestein (Engels), R.R.F. Verbeek (Duits), E.W. Broekman (wiskunde), terwijl mevrouw Docters van Leeuwen zes lessen per week zal geven in plant- en dierkunde en de heer Eysenburger elf lessen per week in tekenen. In de krant van 15 juni wordt de benoeming van W. van der Sluis gemeld als leraar Nederlands.
533Tot zijn klasgenoten behoorden onder meer: G.Th. (Theo) Ferguson, Mies Lasonder, M.C. (Meta) Niggebrugge, Jan Oppermann, Prijn, De Santie, H.E. (Hetty) Savalle, H.M. (Hilda) Vrijburg en C.W. (Cor) Wolfswinkel (mededeling Hetty Raat-Savalle). Op grond van de vorige aantekening mag worden aangenomen dat de klas een stuk groter was. Prijn en De Santie komen niet voor op een lijst van de overgangsexamens, die is afgedrukt in de Preanger-Bode van 26-4-1916. Om genoemde redenen komt Du Perron zelf ook niet voor op die lijst.
534De laatste informatie is afkomstig van Hetty Raat-Savalle in het eerder aangehaalde gesprek. Dat het herenhuis te Tegallega ook in het schooljaar 1916-1917 nog dienstdeed wordt bevestigd door een uitlating van F. Stumpf in een gesprek uit 1979 met Rob Waleson (met dank aan Nel Weke-Jansen voor de cassette van dit gesprek). Zie ook: Preanger-Bode, 14-4-1916.
535Zie: Bataviaasch Nieuwsblad, 3-10-1916.
536DP aan Evelyn Blackett, 21-10-1929. Les burggraves (1843) is een toneelstuk van Victor Hugo, dat zich afspeelt in de Germaanse middeleeuwen.
537Arthur Ducroo zakt voor het overgangsexamen, omdat hij na een conflict voor twee weken van school was gestuurd. Daardoor was hij er niet in geslaagd zijn Duits op te halen. Ondanks de hulp die zijn Franse leraar hem aanbiedt, besluit Arthur niet naar school terug te gaan. Het zakken voor het examen wordt gekoppeld aan een autorit met zijn vader naar het gehuurde huis in het bergdorpje (Tjitjalengka). Vader is ‘ziedend’ en beledigt hem de hele rit door. Eenmaal gearriveerd in het gehuurde huis in Tjitjalengka deelt Arthur zijn moeder mee, dat hij meteen zijn valies wil pakken om zich te voegen bij ‘een soort verre neef van een jaar of 36, half zakenman half avonturier, die als kind met een cirkus was meegegaan en nu vertegenwoordiger was van een australiese film-maatschappij’. Maar zover komt het niet. Vader Ducroo draait ineens bij en zegt zijn zoon, dat hij blijven moet, ‘omdat hij misschien nog iets anders met mij kon proberen’. Het is een voor de kwaaie Duup weinig voor de hand liggend gebaar van verzoening op dat moment. De versie uit de brief aan Blackett zal dichter bij de waarheid liggen. Vgl. Vw iii, p. 284-286; Hlvh 1996, p. 231-232, 468 (toelichting in het Greshoff-exemplaar over de identiteit van de verre neef: Huib Krijgsman).
538Deze samenvatting kan echter evengoed geflatteerd zijn: het stond natuurlijk veel beter om als een held te worden weggestuurd dan na een heroïsch conflict stomweg te zakken voor het overgangsexamen.
539Gesprek van Rob Waleson met F. Stumpf. Stumpf kwam later op de hbs dan Du Perron, maar hij zal Du Perron hebben meegemaakt bij buitenschoolse activiteiten.
540Gesprek J.H.W. Veenstra met J. Koch-Snijder, Loosduinen, 6-1-1977.

541In Het sprookje van de misdaad komt een reminiscentie voor aan de hbs-periode als een van de gesprekspartners zich een held kiest voor een te schrijven detective: ‘Om te beginnen zou mijn detective zelf natuurlijk een soort picaro zijn, zeker geen leuk-snappende jongeheer die nooit van Oscar Wilde loskwam.’ Zie: Vw vi, p. 603.
542Vgl. Vw iii, p. 273-274; Hlvh 1996, p. 222.
543Zie: Hlvh 1996, p. 466 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). Er staat: ‘Door zijn manier van cijfers geven mislukte ik op de h.b.s.
544Hlvh 1996, p. 468 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). Hetty Raat-Savalle noemde hem ‘een schat van een man’.
545Zie: Hlvh 1996, p. 808, 811. De foto bevindt zich in de collectie van zowel mr. A.E. du Perron als van Hetty Raat-Savalle. De laatste heeft een aantal leraren geïdentificeerd, die allen totoks waren. De amanuensis is daarentegen vrij donker van uiterlijk. Willem Marius Docters van Leeuwen werd in 1880 te Batavia geboren als zoon van een kolonel der infanterie. Hij volgde zijn gehele opleiding in Nederland en promoveerde in 1907 tot doctor in de plant- en dierkunde op een proefschrift over de gedaanteverwisseling van insecten. In hetzelfde jaar kreeg hij een aanstelling in Indië. Hij bestudeerde vooral het biologisch grensgebied van planten en dieren, bijvoorbeeld de bestuiving van bloemen door vogels. Zie: D.G. Stibbe en dr. J. Stroomberg (ed.), Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, deel vi, p. 808-809; [anoniem,] ‘De benoemde directeur van 's Lands plantentuin’, in: Preanger-Bode, 2-4-1918; D. Hillenius, ‘W.M. Docters van Leeuwen’, in: W.M. Docters van Leeuwen, Gallenboek. Overzicht van door dieren en planten veroorzaakte Nederlandse gallen, Zutphen: b.v. W.J. Thieme & Cie 1982 (derde druk), p. 8-10. Hillenius schrijft: ‘Hoewel de passages over hem in Het Land van Herkomst allerminst vriendelijk zijn, rekende Docters van Leeuwen dit boek tot de mooiste uit onze literatuur.’
546Hlvh 1996, p. 467 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).
547Vgl. Vw iii, p. 284; Hlvh 1996, p. 230-231.
548Vw iii, p. 275; Hlvh 1996, p. 223.
549Gesprek van Rob Waleson met F. Stumpf.
550Zie: Vw iii, p. 274; Hlvh 1996, p. 222-223, 466 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 808.
551Mededeling van A.Ch. (Lex) de Stürler (1900-1994), die een klas hoger zat dan Eddy. Brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 14-5-1993. In 1916 gaat Lex de Stürler over van de tweede naar de derde klas en het jaar daarop van de derde naar de vierde. Zie: Preanger-Bode, 26-4-1916, 26-4-1917.
552Mededeling van de jongste zoon van Lopes Cardozo (Delft). Brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 14-5-1993.
553Mededeling J.E. van Polanen Petel, Whangarei, 14-12-1992.
554Zie: Vw iii, p. 274; Hlvh 1996, p. 222-223, 466 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 808. In zijn toelichting deelt DP mee dat Van der Sluis vond dat zijn leerling moreel verplicht was hem zijn eerste boek op te dragen. Maar hoeveel meer had DP niet op Lopes Cardozo geleund!
555Informatie ontleend aan: Preanger-Bode, 26-6-1915; 25-10-1915; 31-3-1916.

556Vgl. Vw iii, p. 273; Hlvh 1996, p. 222.
557Zie: Vw iii, p. 275; Hlvh 1996, p. 223, 466 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). De beschrijving van het rijden in het sadootje (klemtoon op de laatste lettergreep!) is opgetekend uit de mond van Hetty Raat-Savalle.
558In de herziene versie van Hlvh is een scène toegevoegd waarin Arthur Ducroo, in zijn verlangen om dichtbij Leni te blijven fietsen, met zijn stuur en pedalen in haar fiets verstrikt raakt, zodat ze beiden ten val komen. Zij zou het sportief hebben opgevat. Volgens haar zoon Max de Bie (Amsterdam) ontkende zijn moeder altijd dat dit ongelukje werkelijk had plaatsgevonden (brief Nel Weke-Jansen aan mij, 28-3-1993). Deze scène zou dan weer een romanarrangement zijn, om het spannender te maken. Overigens rijmt de naam ‘Leni’ op ‘Djeenie’.
559Eddy Middleton en Ies Mulder komen niet voor op de overgangslijsten van de hbs; zij zijn dus ofwel blijven zitten of ze zaten op een andere school. Het is niet uitgesloten dat Eddy du Perron na zijn mislukte eerste jaar toch naar de hbs bleef komen om daar de privaatlessen van Van der Sluis te volgen.
560De episode met Leni (Jane) en Joost Beyling (Ies Mulder) wordt op de volgende bladzijden verteld: Vw iii, p. 275-284; Hlvh 1996, p. 224-230. Het laatste citaat, op de laatste geciteerde pagina, komt bijna in dezelfde bewoordingen voor in een brief van 25-6-1925 (!) aan Julia Duboux, ruim acht jaar voordat dit hoofdstuk werd geschreven: ‘Je me souviens que jadis, quand j'avais seize ou dix-sept ans, quand on se retrouvait entre amis après quelqu'absence, on se disait fièrement: “Je suis changé, tu sais.” Et on jouait son rôle jusqu'à se rendre compte de l'insensibilité de l'autre ou de sa propre fatigue.’
561B., ‘Meisje van de h.b.s.’, in: De Revue, jrg. 1, nr. 25, 4-6-1921, p. 1318.

562Gesprekken met Gonda Jordaan te Amsterdam, 29-1-1992 en 18-12-1993. Zie voor de ritmeester: Hlvh 1996, p. 467 (toelichting in het Greshoff-exemplaar), 810.
563Vgl. Vw iii, p. 275, 280, 284; Hlvh 1996, p. 223, 227, 230.
564Vgl. Vw iii, p. 280-281; Hlvh 1996, p. 228.
565Brieven vi, p. 362 (26-2-1937 aan J. van Nijlen).
566Mededeling van P.F.P.H. Tänzer (geb. 1912), Den Haag (brief van Nel Weke-Jansen aan mij, 24-10-1993). Gezien het geboortejaar van P.F.P.H. Tänzer zullen deze worstelpartijtjes wel ná Eddy's hbs-tijd hebben plaatsgevonden.

567Vw iii, p. 72; Hlvh 1996, p. 61-62. De reeks kapitein Haddock-achtige scheldwoorden is pas in de herziene versie toegevoegd.
568Art. 597 van het Reglement op de rechtsvordering. De lijfsdwang is geregeld in de artikelen 580-606 van dit Reglement, dat vrijwel geheel gelijkluidend was aan het Nederlandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Mededeling van prof. mr. P.L. Wery (Oegstgeest), emeritus hoogleraar Indisch recht. Ik ben prof. Wery zeer erkentelijk voor zijn reconstructie van de hele affaire op basis van het door mij aangedragen materiaal en zijn kennis van de Indische wetboeken (die in deze kwestie nauwelijks verschilden van de Nederlandse).
569De faillietverklaring heeft onder andere ten gevolge, ‘dat geen vonnis bij lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd en dat, indien de schuldenaar zich in gijzeling bevindt, hij daaruit wordt ontslagen’ (art. 32 van de Faillissements-verordening).
570Art. 41 van de Faillissements-verordening: ‘De weeskamer kan de nietigheid inroepen van alle vóór de faillietverklaring door de schuldenaar onverplicht verrichte handelingen, mits bewezen worde dat bij het verrichten der handeling zowel de schuldenaar als degeen met wie hij handelde de wetenschap bezat dat daarvan benadeling der schuldeisers het gevolg zou zijn.’ Dit beroep op nietigheid wordt sinds het Romeinse recht de actio Pauliana genoemd. Artikel 42 stipuleert ‘een wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling in drie gevallen waaronder handelingen door de schuldenaar met zijn echtgenoot’ als de handeling binnen veertig dagen vóór de faillietverklaring is verricht.
571In de Javasche Courant, 22-2-1921, p. 229, komt M.M.M. Bédier de Prairie voor als directrice van de n.v. Gedong Menu. Bijgestaan door haar echtgenoot Ch.E. du Perron en E.D.G. van Lennep verschijnt zij voor mr. G.H. Thomas te Batavia om nieuwe aandelen te laten bijschrijven. Hier lijkt te gelden wat G. Valette zei in Baren en oudgasten: na drie faillieten was een koopman ‘binnen’ (geciteerd door Gerard Brom in Java in onze kunst, p. 115).
572Hij raakt zelfs op vriendschappelijke voet met de cipier, Bausch, die hij later aanstelt als zijn opzichter in Meester Cornelis. Vgl. Vw iii, p. 277-278; Hlvh 1996, p. 224-225, 466-467 (toelichtingen in het Greshoff-exemplaar). Het detail over de auto en de chauffeur is afkomstig van J.E. van Polanen Petel (Whangarei), 14-12-1992. Toen de Du Perrons in 1921 naar Europa vertrokken, nam Oscar auto en chauffeur over. Simin stond bij de familie hoog aangeschreven als chauffeur én reparateur.
573Zie: Vw iii, p. 537; Hlvh 1996, p. 435. Ik heb geen verwijzingen gevonden naar de veranderingen in de n.v. Gedong Menu, maar wel een procesverbaal van 21-2-1921, waarin M.M.M. Bédier de Prairie als directrice optreedt, terwijl ‘Ch. zonder beroep’ handelt ‘tot bijstand zijner echtgenote’ (coll. mr. A.E. du Perron).
574Brief van 23-9-1949 aan haar neef Dolf Simons (coll. erven mr. F. Simons).
575Javasche Courant, no. 79, 1-10-1915, p. 1244; no. 80, 5-10-1915, p. 1254.
576Artikel 10, Faillissements-verordening.
577Javasche Courant, 27-10-1916, p. 1404; 31-10-1916, p. 1415.
578Zie: Javasche Courant, 23-4-1918, p. 528; 14-11-1919, p. 1557; 22-2-1921, p. 229; 1-7-1921, p. 929, 7-12-1926, p. 1178; 28-12-1926, p. 1268. Zowel de derde als de vierde uitdelingslijst worden aangekondigd als ‘slotuitdeelingslijst’, terwijl er ook in 1926 nog sprake is van een ‘slotuitdeelingslijst’. Dit kan erop duiden dat zich in de loop van de tijd steeds meer schuldeisers hebben gemeld.
579Artikel 96 resp. 88 van de Faillissements-verordening.
580Volgens het overlijdenscertificaat, Veenstra-archief.
581Zie voor de biografische gegevens over Thomas: Bosma, Karel Zaalberg, p. 144, 239, 249, 256, 271, 365.
582Geciteerd in: Hoogerwerf, Persgeschiedenis van Indonesië tot 1942, p. 105. In de Java-Bode van 27-4-1916 wordt in het artikel ‘De wraak van Mr. Thomas’ gejuicht over het feit dat er na het aftreden van Thomas weer een gentleman aan het hoofd was gekomen van het Bataviaasch Nieuwsblad.
583‘Afscheid’, in: Java-Bode, 1-4-1915.
584Zie: ‘Thomas, de apostel der polemiek’, in: Java-Bode, 4-5-1916.
585Zie: H.v.V., ‘Mr. Th. Thomas’, in: ‘De Reflector’. Geïllustreerd Weekblad voor Ned.-Indië, jrg. 4, nr. 37, 13-9-1919, p. 727-728. In dit artikel wordt vooral ingegaan op Thomas' nieuwste toneelstuk, Gedecoreerd, een Indisch bestuursdrama. Uit een opmerking valt op te maken dat Thomas toen door vrouw en kinderen was verlaten. In de Java-Bode van 22-12-1919 wordt Gedecoreerd ‘een vreemd allegaartje’ genoemd.
586Preanger-Bode, 27-11-1920. In het Soerabaiasch Handelsblad van 20-11-1920 wordt in het artikel ‘Poëzie in Indië’ de loftrompet gestoken over het ‘Bloemenlied’: ‘Is er van technisch oogpunt wellicht hier en daar iets op het gedicht aan te merken, men ziet deze kleinigheden gaarne over het hoofd, bij het lezen van de treffend-schoone verzen komt men tot het begrip, dat de dichter een philosoof is, die de diepten van het menschelijk gemoed terdege heeft gepeild, veel heeft geleden, doch ten slotte de rust heeft gevonden, welke uitsluitend wordt geboren uit het besef, dat de mensch door Hoogere Machten wordt geleid.’
587Bataviaasch Nieuwsblad, 28-2-1917.
588Achterop een foto van klapperaanplant heeft Du Perron in zijn krullerige handschrift genoteerd: ‘Voor het eerst uit het vuil gehaald sedert 6 jaar, in April 1916.’