Hoofdstuk 4
Het verschil tussen vriend en vijand

Een harde leerschool

Het zal in de tweede helft van 1909 zijn geweest, dat de familie terugging naar Balekambang om het avontuur tot een goed einde te brengen.340 De reis van Soekaboemi over de kronkelige weg naar Pelaboean Ratoe nam acht uur in beslag. Het transportmiddel was een van achteren gesloten karretje waarin de passagiers met veel geschok werden vervoerd. Pelaboean telde één particulier hotel waar ‘meestal’ werd afgestapt.341 Deze keer ging men zonder kinderjuffrouw terug naar het eiland, want na de scène met Fientje Flikkenschild had de kwaaie Duup zijn bekomst van al die joffers. Voortaan zou hij zelf Eddy's onderricht ter hand nemen. Hij nam de boeken mee die op een school in Soekaboemi werden gebruikt en gaf Eddy elke dag een flinke portie huiswerk op; 's avonds ging hij na wat zoonlief ervan terecht had gebracht.342 Eddy waardeerde het in zijn vader dat deze hem vrijelijk liet snuffelen in allerlei trommels en kasten.343 Weliswaar werden hem een paar minder kuis geachte romans van Walter Scott onthouden, maar na enig zoeken had hij die gevonden.344

Charles du Perron zocht soms buiten de lessen toenadering tot zijn zoon, maar na het pak slaag had deze een instinctieve afweer jegens hem ontwikkeld en zag hem als ‘de vijand’. De meest cholerische van alle plan-

[p. 89]

ters345 liet ook niet na de vijandige gevoelens van een aantal inlanders te wekken. Van jongs af aan had Eddy meegemaakt dat ongehoorzame inlanders door zijn vader werden afgeranseld. Op Balekambang was het weer eens zover, nadat de trouwe adjudant Isnan drie weggelopen koelies had teruggebracht. Twee van de drie namen de klappen van de kwaaie Duup gelaten in ontvangst, de derde echter sprong op en ‘werd geranseld op een manier die veel van een worsteling had’.346 De toekijkende zoon kreeg er een erectie van.347 Plotseling ontstond er een gevaarlijke situatie die in een amokpartij had kunnen uitlopen, toen Pa Sahim, de vader van Eddy's speelkameraad Ahim, er zich mee ging bemoeien. Hij diende de andere twee koelies klappen toe in hun nek. De landheer hield onmiddellijk op met zijn afranseling van de derde koelie en beval Pa Sahim weg te gaan. Die liet zich dwingen, maar het had evengoed kunnen uitlopen op moord en doodslag: ‘zulke dingen zijn precies zo gebeurd’.

 

Uit Het land van herkomst blijkt bewondering van de verteller voor de onverschrokkenheid van Ducroo sr., maar tevens gêne voor zijn gewelddadige manier van gezagshandhaving. In het beeld dat Du Perron geeft van het leven in de Zandbaai gaat zijn sympathie meermalen uit naar zijn moeder, die hier groeit in haar rol van wijze vrouw. Een voorbeeld is de anekdote dat Ducroo jr. de mokkende telg van Sahim wilde meetrekken om met hem te spelen. Sahim begon echter zo vervaarlijk te brullen, dat Arthur zich geschrokken uit de voeten maakte. Thuis vertelde hij wat de man nu weer had gedaan, waarop zijn vader er meteen op af wilde. Mevrouw Ducroo, die beter begreep wat er in haar Soendanezen omging, hield hem echter tegen door te zeggen ‘dat de man gek moest zijn, dat men het zien kon aan zijn ogen’.348 Enkele dagen later werd Sahim weggestuurd, mét zijn zoontje Ahim.

Volgens de roman had ook Ahim een aartje naar zijn vaartje: hij bezat een trots zelfgevoel, grenzend aan een vage afkeer van de blanke overheerser, wellicht nog versterkt door zijn vaders lessen in de martiale kunst pentjak silat. Kenmerkend is het zinnetje dat Ahim ‘op groter voet van gelijkheid’ omging met Arthur Ducroo dan de andere inlandse jongetjes. Wat een inlands jongetje voelde voor een blank jongetje bleef in de koloniale tijd meestal onder de oppervlakte, de blanke voerde vanzelfsprekend de boventoon. Daarmee niet tevreden, wilde Arthur Ducroo zijn krachten meten in een stoeipartij met Ahim. Deze weigerde eerst, maar toen Arthur aandrong om zijn pentjak silat op hem te beproeven, waren de rollen omgedraaid: Arthur werd eenentwintigmaal in het zand gegooid. In de

[p. 90]

ogen van de andere kinderen was zijn persoonlijk prestige daardoor geschaad en was hij ‘nu alleen nog maar hun meerdere als zoon van een blanda’. Pas nadat Ahim met zijn vader Balekambang had verlaten, kreeg Arthur te horen dat zijn inlandse vriendje had gezegd dat hij als een ‘andjing basah’ (natte hond) had geroken, als een echte blanda dus.349 Deze mededeling vervulde Ducroo jr. met een duurzame wrok.

Eddy's ervaringen in de geïsoleerd liggende Zandbaai, zoals ze tot ons komen via Het land van herkomst, hebben hem bewust gemaakt van de kloof die blanken scheidde van inlanders. Zo wordt Arthur Ducroo het een en ander duidelijk in zijn spel met Enih, de dochter van de staljongen. Enih beschikt evenals Arthur over een grote fantasie, die zij uitleven in spelletjes met huisjes en poppetjes en waarbij zij van alles verzinnen. Op een keer liet Arthur twee poppen die Enih en hem moesten voorstellen met elkaar trouwen, en suggereerde haar dit ook in het echt te doen. Zij begreep meteen wat hij bedoelde, maar wilde er niets van weten, omdat hij ‘onbesneden was en voor haar dus gelijkstond met een Chinees’.350 Dat hij werd gelijkgesteld aan een Chinees - waar de inlanders doorgaans grote minachting voor hadden deed hem beseffen dat hij tot een ander ras behoorde, dat anders tegenover het leven stond en er andere gebruiken op nahield. In de herziene druk van Het land van herkomst is aan deze kleine confrontatie met Enih een anekdote toegevoegd over de besnijdenis van haar broertje Entjih, waar Arthur Ducroo vreemd tegenaan kijkt, vooral als hij ziet dat het geslacht van zijn vriendje gestriemd is en ‘gezwollen als een varkensblaas’. Hij trekt er de conclusie uit: ‘Ik vond het goed voor inlanders en beneden mij; maar tegelijk begreep ik dat men met zoiets toch wel iets verdiend had.’

 

Met zijn vader deelde Eddy ongetwijfeld een gevoel van blanke superioriteit, maar er dienden zich ook andere voorbeelden aan, zoals de Soendanezenvriend Eekhout. Het gros van de kolonialen was zich echter terdege bewust van de afstand die hen scheidde van de inlanders en hoe ze die het beste ‘eronder’ konden houden. Dat de koloniale verhouding soms tot grote spanningen leidde, ook bij de inheemse bevolking, blijkt uit talloze passages uit Het land van herkomst waarin inlanders zich tegen de blanken afzetten. Een van de psychologisch boeiendste verhalen is gesitueerd langs de weg van Soekaboemi naar Pelaboean Ratoe. Arthur, wiens karretje een eind vooruit is op dat van zijn ouders, wordt uitgescholden door een waronghouder omdat hij diens kind een stukje banaan heeft gegeven. Een op het oog onbenullige aanleiding, maar de man laat de omstanders luid-

[p. 91]

keels weten dat Arthurs vader ‘de mensen slaat en naloopt tot in het dorp!’. Hij tracht kennelijk via Arthur zijn gram te halen op Ducroo sr.351

Arthur is aanvankelijk onthutst door de woeste aantijgingen van de waronghouder: hij is het niet gewend om ‘op deze manier door een inlander’ te worden toegesproken, maar dan vermant hij zich en noemt hem in zijn beste Soendanees ‘een onbeschofte vlerk’ - in een kennelijke imitatie van zijn vaders gedrag. Hij dreigt hem dat zijn achteropkomende vader hem wel manieren zal leren. Vervolgens stapt hij in zijn karretje, waar zijn baboe Alima en een Europese vriendin van zijn moeder zitten, en wacht doodgemoedereerd af. De waronghouder loopt in een uitdagende houding om het voertuig heen, maar als het karretje met de ouders nadert en Arthur zich al op een confrontatie verheugt, beveelt zijn vader de koetsier door te rijden. Bapa Tjiing - zo heet de waronghouder - vindt deze wending onbevredigend en uit een onbeschoftheid tegenover Arthurs moeder, waarop ook Ducroo sr. in woede ontsteekt en hem voor de keus stelt weg te gaan of weggeslagen te worden. Bapa Tjiing maakt zich uit de voeten, maar dient een klacht in bij de wedana (het districtshoofd). Het zaakje loopt uiteindelijk met een sisser af, omdat Ducroo sr. de man niet had geslagen - déze keer niet.352

Het hoofdstuk ‘Laatste tijd op Balekambang’ biedt een staalkaart aan ranselpartijen. De kleine Ducroo beleefde er geen plezier aan, maar ‘onderging het als een noodlot’. Zijn moeder stuurde hem weg wanneer er weer zoiets op til was. Ook zijn vriend Moenta, ‘Don Juan als hij was’, kreeg eens een pak slaag. Waarschijnlijk werd hij afgestraft omdat hij zich aan een meisje had vergrepen. In de roman voeden deze voorvallen Arthurs haat tegen zijn vader; soms komt er een gevoel bij van medelijden met de slachtoffers, zoals in het geval van een bejaarde postbesteller die hij daarom achternaloopt om hem een aantal dubbeltjes toe te stoppen. Dit Balekambang-hoofdstuk bevat ook de bekentenis van klappen die Arthur Ducroo zelf op iets oudere leeftijd heeft uitgedeeld - met name aan sadokoetsiers -, maar de reflecterende Ducroo (de verteller) doet die klappen meteen af als imitatiegedrag, ‘uit een verkeerd begrip van sportief optreden [...] zonder veel overtuiging’.353 De verteller vertoont wel vaker die neiging tot het maken van relativerende opmerkingen; ongetwijfeld is zijn weergave van de toenmalige situatie beïnvloed - en dus vertekend - door zijn volwassen distantie.

 

Arthur Ducroo verschijnt soms als een opmerkelijk teerhartig knaapje. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de wijze waarop hij reageert op wreedheden

[p. 92]

tegen dieren. In Indië zagen zowel Europeanen als Indonesiërs in dieren alleen de nuttigheidswaarde. Je kon je ook ten koste van beesten amuseren, zoals Pa Sahim toen hij met een kapmes stukje bij beetje de bek openspleet van een kleine alligator. Krokodillen en tijgers waren gevreesde dieren die van de jager een gejaagde konden maken. Het gold dan ook als een prestatie wanneer je een tijger had geschoten. Dit lukt in de roman een voormalig dorpshoofd die samen met Ducroo sr. op tijgerjacht gaat. Hij had zijn baas de eer willen gunnen, maar de patronen uit diens dubbelloops jachtgeweer ketsten, zodat híj het wel moest doen.

Het wreedste verhaal uit de Balekambang-episode gaat over de loetoeng (zwarte aap) die door Otto (alias Oscar) was geschoten, maar nog levend werd thuisgebracht. Op een wenk van Moenta gaat Arthur naar de loetoeng kijken, die als een mens huilt en kreunt. Een snikkende Arthur klampt zijn moeder aan en smeekt het dier te sparen, maar daar komt niets van in: Oscar wil immers de huid hebben voor zijn collectie. De volgende dag wordt het dier levend gevild door Isnan, die hierdoor in Arthurs achting daalt.354 In zijn rol van ‘dierenopruimer’, met name van katten en honden die gevaar opleverden voor de kippenren, wordt Isnan door Arthur zonder meer gehaat. Hij tracht steeds weer Isnans slagersarbeid te beletten, maar trekt altijd aan het kortste eind. Alleen met zijn scherpe tong is hij hem de baas.355

Zelf voelt Arthur zich het baasje van een witte foxterriër, die eigenlijk aan zijn vader toebehoort, ‘een echte blankenhond, heerszuchtig, energiek en onverschrokken’. De hond heet Loeloe; Arthur worstelt soms met hem, trekt hem aan de oren en smijt hem tegen de grond, ‘maar toch in kameraadschap’. Daarentegen slaat Ducroo sr. Loeloe soms met de zweep om hem tot gehoorzaamheid te dwingen. Eén keer had Loeloe een aapje te grazen genomen en liet niet los eer alle leven uit zijn prooi was geweken. Ditmaal hanteert Arthurs moeder de zweep, nadat Arthur Loeloe eerst had vastgebonden en het lijkje van de aap voor de hond was neergelegd.356 Honden en inlanders, gehoorzaamheid werd er op vrijwel gelijke wijze ingestampt.

 

De heroïek van de jacht was aan Eddy niet besteed. ‘Laatste tijd op Balekambang’ eindigt met een heroïsche daad van het edelmoedige soort. Arthurs ouders zijn een aantal dagen op reis en hij is aan de zorgen van Alima toevertrouwd. De dorpelingen hebben een reuzenschildpad op het strand gevangen en spreken erover het te slachten. Als een van de jongens het dier aan zijn oog verwondt, besluit Arthur het de vrijheid te schenken.

[p. 93]

De schildpad zwemt weg en is nog lange tijd boven het water zichtbaar. Het verbazingwekkende in deze anekdote is dat de volwassen inlanders Arthur Ducroo voetstoots gehoorzamen. Hij wordt op zijn wenken bediend. Zelfs de eieren van de schildpad worden desgevraagd naar hem toegebracht.357 Met de kracht van de authenticiteit keert ‘de grote schildpadhistorie uit mijn jeugd’ terug in Scheepsjournaal van Arthur Ducroo.358 Zo heeft het zich waarschijnlijk ook afgespeeld, in dat laatste halfjaar van het verblijf aan de Zandbaai. Eddy moet een jaar of elf zijn geweest. De tijd van Si Toetoet was voorgoed voorbij. Het herenzoontje was in de ogen van de dorpelingen zelf een klein landheertje geworden aan wie bij afwezigheid van de vader het natuurlijke gezag toeviel.

De lectuur uit de leestrommel

Behalve door deze ervaringen werd Eddy ook gevormd door zijn lectuur. Op Balekambang legde hij een enorme leeslust aan den dag. Overigens kwam hij hierin overeen met zijn vader, van wie wordt gezegd dat hij intens las ‘en soms avonden achtereen: Walter Scott, Marie Corelli, Justus van Maurik, of zijn bizondere kollektie over spiritisme’.359 Voor de vader fungeerde deze lectuur als een vlucht uit de werkelijkheid, toen de mislukking van zijn onderneming niet meer ontkend kon worden. De melodramatische romans van Marie Corelli konden Eddy niet bekoren, ‘niet toen ik negen was en later evenmin’.360 Hij zal zich ook niet bovenmate hebben geïnteresseerd voor de spiritistische werken, maar verder was er geen boek uit zijn vaders verzameling veilig voor hem. Vooral Walter Scott en Justus van Maurik las hij graag. In de periode dat de reuzenschildpad aan land kwam las hij Van Maurik tot hij ‘barstende hoofdpijn’ had, die dan door Alima, Ma Oemih of een ander moest worden weggemasseerd.361

Maar dit speelt zich af in het laatste halfjaar van het verblijf. Scott kwam vóór Van Maurik en eerder nog had Eddy kennisgemaakt met andere genres. Volgens Du Perrons eigen opgave las hij van zijn negende tot zijn elfde jaar over de ‘dappere soldaten van de Krim-oorlog, Jan Dolleman, de Zouaaf van Malakoff’. Tegelijk met de romans over de heldenverrichtingen van de zoeaven las hij soortgelijke boeken over Transvaalse Boeren, waarvan hij drie titels noemt: Pieter Marits, De held van Spionkop en De rapportrijder. Pas daarna verdiepte hij zich in Walter Scott en diens Nederlandse navolger J.F. Oltmans (1806-1854). Naar hij zegt, werden de zoeaven en Transvaalse Boeren ‘gedeeltelik verdrongen [...] door de mid-

[p. 94]

deleeuwse ridders (in harnassen en met zwaarden) die ik vond in Walter Scott: Ivanhoe bovenaan, later opzij gestreefd door Oltmans' De Schaapherder’. Ook noemt hij nog Jules Verne, die hij taai vond, en Paul d'Ivoi's Met een kwartje de wereld rond, waaraan hij de voorkeur gaf boven Vernes klassieke jeugdboek De reis om de wereld in 80 dagen. Verder noemt hij detectives (de Wilsons, Sherlock Holmes), gentleman-inbrekers (Raffles, Arsène Lupin en Rouletabille) en Gérard, ‘de napoleontiese sabreur, de kavalerie-kolonel’, die een schepping was van Arthur Conan Doyle. Een ander boek van Conan Doyle, dat hij op zijn tiende las, was Rodney Stone.362

In Het land van herkomst komt dan nog een indianenboek voor van de Duitse jongensboekenschrijver F.J. Pajeken, wiens beschrijving van de dood van een oude beverjager Si Toetoet tot tranen toe had geroerd.363 Pajeken lag nog in het verlengde van Karl May, Gustave Aimard en Gabriel Ferry. Iets heel anders was de bekende godvruchtige antislavernijroman De negerhut van Oom Tom (1854), die Arthur Ducroo cadeau kreeg op zijn verjaardag. Daarbij wordt de volgende kanttekening gemaakt: ‘En vreemd genoeg, of door de sympatie die mijn vader zelf Oom Tom betuigde en zijn antipatie voor Legree, ik kwam er geen ogenblik toe om hemzelf met die slavenranselaar op één lijn te stellen.’364

 

Wat kreeg Eddy mee van zijn jeugdboeken? Hoe keek het overgevoelige kereltje aan tegen de wreedheden waarvan de negentiende-eeuwse jeugdliteratuur overloopt? Identificeerde hij zich met de heersersrol van de blanken in zijn boeken? Dat laatste moet gezien zijn eigen positie wel het geval zijn geweest. Bij de wreedheden zal hij gegriezeld hebben, maar ze waren voor hem minder reëel dan de klappen die zijn vader uitdeelde. In een recensie uit 1935 van een boek over piraten biedt Du Perron deze overweging aan: ‘Toen wij de avonturen van Pieter Marits lazen, vonden wij niet dat de negerkoning Cetschwayo van meer adel had kunnen getuigen tegenover de “krijgslieden van de koning van Engeland”. Er is iets diepers dan onschuldig plezier in al deze lectuur voor jongere en oudere kinderen.’365 In deze veelvuldig herdrukte roman van de schrijver August Niemann ligt de sympathie duidelijk bij de Transvaalse Boeren die zich tegen de Engelse expansie verzetten, maar eerst strijden de Boeren zij aan zij met de Engelsen tegen de Zoeloes. De Boeren schieten beter, meer gericht, dan de Engelsen. Als de zoeloekoning Cetschwayo wordt gevangengenomen, behoudt hij zijn waardige houding van groot vorst. Na Cetschwayo's uitschakeling kan het conflict tussen Engelsen en Boeren worden uitgevochten.

[p. 95]

Pieter Marits, die onder de Engelsen had gediend, ziet zich nu gedwongen het geweer te richten tegen zijn eigen voormalige makkers. Een van de Boeren zegt hem: ‘Bedenk echter mijn jongen, dat het Christenmensen zijn. Richt goed, dat ze niet lang lijden.’ En zo geschiedt.366 De overige door Du Perron genoemde boeken lopen minder over van godsvrucht. Bovendien worden er latere fasen van de Boerenoorlog in verslagen, toen de Engelse militaire superioriteit zich steeds duidelijker aftekende.367 Veel sterker nog dan de goegemeente in Holland vereenzelvigden de Nederlandse kolonialen zich met de strijd van hun stamverwanten in Zuid-Afrika. De parallellen met hun eigen situatie sprongen in het oog. Ging het de Boeren niet om het behoud van hun onafhankelijkheid, die zij door hun noeste pioniersarbeid dubbel en dwars hadden verdiend? De talloze in deze tijd verschenen boeken over de Boerenoorlog staan bol van historische gegevens en rechtvaardigingen en zieden soms van verontwaardiging over de Engelse veroveringszucht. Kenmerkend is deze passage in een van de boeken van de productieve schrijver L. Penning: ‘En toen de harde Boerenvuist de kracht der Zoeloe's had gebroken, kwamen de Engelschen, en zij stalen Natal dat de Boeren met hun vee en met hun bloed hadden gekocht.’368

Ook het door Eddy gelezen De held van Spionkop was van de hand van L. Penning.369 In de roman komen uit de historie bekende namen voor als die van Louis Botha, ‘de wakkere Transvaalsche generaal’. Ronkende vergelijkingen moesten de spanning opvoeren: ‘De oorlogstoorts gaat zengend en verwoestend over Afrika heen.’ Ondanks het feit dat de Boeren voornamelijk met Mausers gewapend zijn en de Engelse stormcolonne tweeduizend ‘uitgelezen manschappen’ telde, behalen de Boerenstrijders toch de overwinning bij de berg Spionkop. Maar de prijs is hoog: velen zijn gesneuveld, ‘in de dood gegaan’ voor Vrijheid, Waarheid en Recht.

 

Zo kwam Eddy du Perron aan de verre Zandbaai via zijn lectuur in aanraking met menige uiting van nationalisme van Nederlandse stam. Het belang van nationale identiteit was ook in boeken over zeelieden en prairiejagers manifest aanwezig. In De zouaaf van Malakoff van Louis Boussenard (1847-1910) was de manhaftige hoofdrol weggelegd voor de Fransman Jan Bourgeuil alias Jan Dolleman, ‘de haantje de voorste van 't regiment’. De roman heeft de Krim-oorlog tot achtergrond. Na allerlei fantastische ontwikkelingen wordt de Russisch-Franse tegenstelling op miraculeuze wijze opgelost omdat de vijanden op de een of andere manier

[p. 96]

familie van elkaar blijken te zijn, met een Europese verzoening tot resultaat. Al eerder was branieschopper Jan Dolleman erin geslaagd de Franse vlag te planten op de toren van kasteel Malakoff, maar niettemin had deze ‘ruwe soldaat’ weinig op met ‘den oorlog, de krijgsroem, de rassenhaat, de misdadige slachting’.370

Ook in de romans van Walter Scott stonden er partijen tegenover elkaar, maar hier betrof het meestal rassen uit een feodaal tijdperk, zoals de Saksen en Normandiërs. In Eddy's lievelingsboek Ivanhoe spelen ook joden een belangrijke rol. Scott geeft een duidelijk beeld van de vooroordelen die tegen het joodse ras bestonden zonder die werkelijk te bestrijden, maar Rebecca, de dochter van de joodse woekeraar Isaäc, speelt als verpleegster van de gewonde Ivanhoe een nobele rol.371 Voor Eddy waren Scotts romans natuurlijk vooral spannend en romantisch.372 Ze sloten aan bij zijn zin voor avontuur en appelleerden aan zijn ontwakende erotiek. Met zijn inlandse vriendjes Entjih, Hatim, Sanoeb en Ahim speelde hij krijgertje, waarbij zij zich tooiden met de namen van de ridders: Ivanhoe, Kenneth, Richard enzovoort.373 Bij elke nieuwe roman die hij las vereenzelvigde Eddy zich bij voorkeur met de held die aan het slot ook trouwde. Alleen Het schoone meisje van Perth plaatste hem voor een dilemma, omdat de held die het mooie meisje trouwde een baarddragende smid van dertig jaar was. Liever identificeerde hij zich met twee baardloze jongelingen, die echter niet uitblonken door heldhaftigheid.374

De lectuur van Walter Scott brak ook even het ijs tussen vader en zoon. Charles du Perron had op de volledige werken van Scott (vijftien delen) ingetekend, om twee reproducties naar Maris en Mauve die als premie erbij werden geleverd. Hij heeft de boeken natuurlijk ook als eerste gelezen, mede om te keuren welke titels al dan niet geschikt waren voor zijn zoon. Voordat hij aan een nieuw boek begon, vroeg Eddy telkens: ‘Wie is de held? Wie is zijn vriend? Wie is zijn vijand?’375 Een houvast dat hij wel nodig had om zijn weg te vinden in Scotts wijdlopige romans vol overbodige zijpaden.

De Nederlandse roman De schaapherder (1838) liet uiteindelijk toch een grotere indruk achter, al was dit product van de Hollandse Romantiek literair niet veel beter.376 Het boek speelt zich af in de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten (1481-1483). Voor Eddy lag de identificatie met de hoofdfiguur Jan van Schaffelaar wat moeilijk omdat diens naam leek op die van een vervelende agent van de Paketvaart (Steffelaar), maar ook het feit dat hij zijn befaamde sprong van de toren maakte droeg niet bepaald bij tot zijn aantrekkelijkheid.377 Een andere figuur uit de roman, Perrol

[p. 97]

met de Rode Hand, maakte zeker zoveel indruk.378 Perrol was een held met satanische trekken: mysterieus aanvoerder der Zwarte Bende (bruin van gelaat, want uit het zuiden afkomstig), godslasteraar, maagdenrover en moordenaar van al wie het waagt zijn bijnaam uit te spreken, maar toch indrukwekkend als ‘vorst der duisternis’. Met hem loopt het ook slecht af.

 

Een van Eddy's liefste ‘jeugdvrienden’ was Conan Doyles creatie Brigadier Gérard, de protagonist van The exploits of Brigadier Gerard (1895) en Adventures of Gerard.379 De boeken over Brigadier (Etienne) Gérard bevatten elk acht verhalen, die door de held zelf worden verteld aan een kring toeluisterende vrienden. De toon is laconiek, en een vleugje van Münchhausiaanse opschepperij is er niet vreemd aan. Literair waren Doyles boeken zeker meer de moeite waard dan wat Eddy tot dusver had gelezen. De verhalen, die kennelijk in Nederlandse vertaling beschikbaar waren, laten zich ook nu nog vlot lezen en munten uit door flitsende dialogen.

Hoewel heldhaftigheden in exotische locaties hem bleven trekken, las Eddy ook wel andere boeken. Op zijn tiende raakte hij in de ban van Rodney Stone (1896), ook weer van Conan Doyle. Rodney is een jongeling die ervan droomt zijn dorp te verlaten en de wereld te leren kennen. Dit gebeurt ook, zij het onder begeleiding van zijn oom. Hij komt in contact met mensen uit allerlei sociale kringen, zelfs met de prins. In deze enigszins uitgesponnen roman komen talloze bokspartijen voor, evenals in de boeken van Jeffery Farnol, die Eddy als adolescent zou verslinden.380

Bij de moderne wereld sloot ook aan Met een kwartje de wereld rond van Paul d'Ivoi, waarin de berooide journalist Armand Lavarède aan de testamentaire verplichting van een overleden neef moet voldoen om binnen een jaar met slechts een kwartje op zak een reis om de wereld te volbrengen. Amusante lectuur, die verder niet veel om het lijf had. Interessanter kost waren de Rafflesverhalen van Ernest William Hornung (1866-1921), een zwager van Arthur Conan Doyle die in reactie op diens Sherlock Holmes-verhalen (1892, 1894) een soort tegenpool van Holmes ten tonele voerde: J.A. Raffles, amateur-inbreker, zoals Holmes amateur-detective was. Raffles, the amateur cracksman verscheen in 1899 in boekvorm, na voorafgaande publicatie in The Strand, het tijdschrift waarin de avonturen van Sherlock Holmes waren verschenen. Het woord ‘cracksman’ voor inbreker had in tegenstelling tot het botte ‘burglar’ of ‘thief’, een licht romantische connotatie. De relatie tussen Watson en Holmes heeft een parallel in die tussen Bunny en Raffles. Bunny beschrijft Raffles' avon-

[p. 98]

turen en is medeplichtige in de misdaad, zoals Watson de biograaf is van Holmes en hem assisteert in het oplossen van misdaden. Beide hoofdfiguren blijven iets mysterieus houden, hun achtergrond wordt nooit geheel en al duidelijk. Eenmaal wordt gezegd dat Raffles vroeger in de koloniën heeft gediend. Verder is hij een fanatiek cricketspeler. Aan het einde van The black mask (1901) geeft hij zijn inbrekersleven op en meldt zich aan om strijd te leveren tegen de Boeren. Dit avontuur eindigt met zijn dood, die daardoor een heroïsch tintje krijgt. Maar verder is hij een cynisch heerschap, die doodleuk zijn misdaden beraamt en ten uitvoer brengt en die zich met een vlotte babbel of simpelweg koelbloedig optreden uit de onmogelijkste situaties redt. Er komt anders ook heel wat geluk bij kijken. De Rafflesverhalen missen de analytische kracht van Holmes, terwijl Watson ook een sterkere tegenspeler is dan Bunny, maar ze vormen amusante lectuur.381

 

De kennismaking met detectives bezorgden Eddy het verlangen ‘ééns de detektive te zijn (prairiejager, zouaaf, transvaalse boer en ridder had ik niet willen worden, misschien toch door een soort van gezond verstand)’.382 Aan de ontdekking van Sherlock Holmes ging die van ‘de Wilsons’ vooraf, twee detectives, vader en zoon, de oude en de jonge Wilson, van wie Eddy de jonge Wilson prefereerde.383 In Vriend of vijand heeft Du Perron het een en ander verteld over deze detectives:

‘Een bizondere ontdekking in de boekenwereld was voor mij die van de eerste nummers van De Wilsons; die grote platte afleveringen, altijd 32 blzn. (had ik opgemerkt) onder schril gekleurd omslag, met altijd de twee heldenfiguren in het blauw en de dubbele titel, die al dadelik een zo geheel andere taal sprak dan de boeken in linnen band. De Wilsons en het Geheim van Bed Rock, of (in kleinere letters) Het Spook van de Black Hills; De Wilsons en de Moord te Harlem Heights of De Krankzinnige Dokter. Ook hierin heeft mijn vader mij vrijwel mijn gang laten gaan, ofschoon hij zelf helemaal geen lezer was van detektive-verhalen. Hij las eens een van mijn Wilsons (niets minder dan Het Spook van de Black Hills) en bracht het mij met een zucht terug en een opmerking als: “Hoe kan je zulke onzin lezen?” En ik, toen ik het later eens geprobeerd had met een Corelli, die hij heel fijn en mooi vond - toen ik daarvoor zelfs zijn toestemming gekregen had, wat dus al de charme met zich meebracht van au sérieux te worden genomen - ik vroeg mij af hoe hij zich met dìe onzin kon bezighouden.’384
[p. 99]

Het mooiste Wilsons-verhaal was in Eddy's ogen De Wilsons en het huis zonder deur in Baxterstreet.385 Later werden de Wilsons verdrongen door de bekende Amerikaanse ‘dime novels’ over Nick Carter, Buffalo Bill en Lord Lister, die tussen 1860 en 1900 populair waren, maar voor Eddy waren zij na de Wilsons toch ‘altijd een desilluzie’.386

Ontluikende talenten

Justus van Maurik, die Eddy las in zijn laatste tijd aan de Zandbaai, kon hem eigenlijk maar matig bekoren.387 Voor een Indische jongen stonden deze verhalen over jeneverzucht en armoe spelend in grauwe Hollandse achterbuurten ook wel erg ver af van de eigen ervaringswereld. Inspirerender kost waren de boeken over adelborsten en prairiejagers geweest, zoals valt af te lezen uit diverse bewaard gebleven verhalen in Eddy's nog schoolse jongenshandschrift, verlucht met eigen tekeningen. Hij stelde eigenhandig boekjes samen: één ervan is een beeldverhaal met onderschriften en twee zijn zuivere beeldverhalen met hoofdstuktitels.388

Het boekje met de meeste tekst wordt op de titelpagina aangeduid als: ‘François Charpèt, de jonge Fransche adelborst, in dienst der Engelschen. Door Ch.E. du Perron. Geïllustreerd met 16 platen.’ Er zijn twaalf romeins gecijferde hoofdstukken. Het eerste heet ‘De kruiser’ en begint aldus:

‘Op zekere Decembermorgen kruisde het Engelsch schip Paragon dicht bij Ierland om zeker Iersch zeeroover O' Creeck te vatten die met zijn luitenant O' Dell groote schurkerijen pleegden. De kruiser behoorde aan kapitein Delmar die met zijn stuurman Robert Galwaij en zijn luitenant O' Connor benevens de postkapitein O' Brien flinke mannen waren die zoo'n O' Creeck gaarne in het haar zouden vliegen. O' Creeck wist dit en daarom ontweek hij de Paragon zoo goed hij kon, want hij was er zoo'n beetje van op de hoogte, door spionnen die de kruiser van de kust bespiedden.’

Vervolgens ontspint zich een verhaal waarin nieuwe namen lijken voor te komen met dezelfde frequentie als er (aan beide kanten) slachtoffers vallen. Ook de namen van schepen dragen bij aan de kleur van het verhaal. Het begint met de Engelse kruiser Paragon, die in conflict raakt met het piratenschip De Raaf, een 64-ponder. Na het spaak lopen van de on-

[p. 100]

derhandelingen wordt de rode vlag gehesen en begint de strijd. In een kwartier worden alle masten van De Raaf weggeschoten, vervolgens enteren de Engelsen het schip en begint een ‘hevig gevecht van man tegen man’, waarin François Charpèt wordt gewond. De zeerover O'Creeck wordt door zijn eigen luitenant O'Dell dodelijk gewond, nadat degene voor wie de degenstoot bedoeld was die handig had ontweken. De Raaf verliest dertig man, de Paragon slechts twaalf. ‘Lijk na lijk werd over boord geworpen [...].’ Dankzij de goede zorgen van Galwaij en Delmar geneest Charpèt. Allerlei avonturen volgen en de reeks eindigt met de verovering van het Engelse schip De Zwaluw. Twaalf Fransen worden gevangengezet en in triomf koersen de mannen naar Engeland, Galwaij als kapitein van de Paragon en Charpèt als kapitein van De Zwaluw. En zo eindigt het verhaal, waarin kreten als ‘Houdt moed!’, ‘Dat zal niet ongewroken blijven!’ en ‘Sterf!’ niet van de lucht zijn.

Uit het gebruikte idioom blijkt Eddy's enthousiaste lectuur van kapitein Marryat. De zorgvuldig te pas gebrachte scheepstermen verlenen een authentieke smaak aan zijn verhaal, dat ontroert door een jongensachtig flair. Het aardigst zijn de platen, die met talent zijn getekend. De dynamiek van de handelingen wordt er uitstekend door uitgedrukt. In de overige door Eddy samengestelde boekjes domineren de tekeningen, zoals in een door zijn indianenboeken geïnspireerd verhaal in twintig tekeningen, dat begint met de onbewust komisch aandoende zin: ‘De vier avonturiers op avonturen uit’. De vier avonturiers heten Dhu Lhuth, Amos Green, De Catinat en Ephraïm Savage. Zij raken in conflict met enkele indianen van de stam der Irokezen. Dhu Luth, die getooid is met veren dus zelf indiaan zal zijn, doodt ‘door een thomahawkslag den hoofdman’ en snijdt ‘met een haal van zijn mes zijne schedelhuid’ los, waarna hij ‘de van bloed druipende scalp’ omhoog houdt. Even later werpt Dhu Luth zijn handbijl in de hersenpan van een oudere krijgsman. Ook de anderen helpen mee de Irokezen onschadelijk te maken. Maar dan verschijnt er een Bastaard op het toneel, die het de vier avonturiers moeilijk gaat maken. In het voorlaatste plaatje blijkt hij zelfs een ‘Vlaamsche Bastaard’ te zijn. Natuurlijk gaat ook hij eraan, en op het laatste plaatje zien we de vier avonturiers tevreden bijeen: ‘Een oogenblik later stonden de vier vrienden bij elkander.’ Dit verhaal, met zijn naïevere verhaaltrant, is vermoedelijk eerder geschreven dan de avonturen van François Charpèt.

Een derde boekje gaat over: ‘De Zeeroovers Cleveland en Bunce. En nog 50 matrozen. Hun vijanden zijn Mourdant en 80 mannen. Een serie.’ Ook hier is het weer van groot belang te identificeren wie vriend is en wie

[p. 101]

vijand. De zesenveertig plaatjes uit deze serie zijn summier aangeduid met regeltjes als ‘Schip De Wraak’, ‘een man overboord gegooid’, ‘een man met bloedstraaltje - anderen hollen’ enzovoort. Er worden veel schoten afgevuurd. Aan het einde gaat het vijandelijke schip in vlammen op. In twee beeldverhalen zonder enige tekst geven de handelingen van de personen aan waarom het gaat, zoals een vrouw die met haar zakdoek zwaait naar haar man, die - het rapier vooruit! - het avontuur tegemoet zeilt. Wapens in allerlei soorten, rotsblokken en bergspitsen dragen bij aan de levendigheid van de beelden.

Verder heeft Eddy losse tekeningen gemaakt van een serie mannen in voor hun landaard typerende kledij, waarin hij zijn door lectuur gevormde fantasie heeft uitgeleefd. De getekende figuren worden achtereenvolgens aangeduid als: de Duitscher Dirk Brand, de Deen Holger Sären, de Engelschman Jim Winner, de Zweed Wenzel Horzak, de Franschman Louis Renard, de Engelschman Bob Glaring, de Duitscher Hans Klickermann en - hoe typerend - de Hollander Klaas van Kerken.389

De komeet van Halley en andere tekenen van boven

Eddy's schrijf- en tekenactiviteiten waren de creatieve verwerking van zijn gretige lezen en kijken. Behalve een onverzadigbaar lezer was hij als knaap ook iemand die met aandacht boeken bekeek en besnuffelde: de vormgeving van een boek en de opgenomen illustraties spraken evenzeer tot zijn verbeelding als de tekst. Zo keek hij met ontzetting naar de plaatjes in Het vergaan der wereld (1894) van de destijds vermaarde Franse sterrenkundige Camille Flammarion (1842-1925). Hij meende zelfs dat hij het boek niet had gelezen, met uitzondering van de onderschriften bij de plaatjes, die ‘al even beklemmend’ waren als de plaatjes zelf: ‘De komeet die de aarde bedreigde, in de vorm van een naakte vrouw, met lang blond haar, op het punt zich te storten op een andere naakte vrouw, met donker haar, die op een bol te slapen lag... Het was in de tijd van de komeet van Halley, de moesson was niet zoals ze behoorde te zijn, de zee deed raar, en het vergaan der wereld werd tussen mijn ouders, op hun wandelingen langs het strand, ter sprake gebracht. Mijn vrees vond voedsel in het boek van Flammarion: zo en niet anders, in een opeenvolging van dergelijke beelden, zou de wereld vergaan.’390

Deze strandwandelingen met hun angstige prognoses moeten hebben plaatsgevonden omstreeks medio mei 1910, toen de komeet van Halley het

[p. 102]

duidelijkst zichtbaar was. Op 20 april 1910 had hij het dichtste punt bij de zon bereikt, waarna hij steeds feller ging schijnen. Op 10 mei was de staart 's ochtends zichtbaar, zeven dagen later was hij gegroeid tot de enorme lengte van 100 graden. Op 18 mei passeerde de kern van de komeet de zon, zonder dat er iets te zien was. Na 18 mei was er een staart zichtbaar die van de zon af wees. De astronoom F. Baldet zag de staart als een grote vuurstotenstraal, smal, recht en enigszins boven de horizon stijgend. De kop vertoonde complexe en beweeglijke schijnsels van halo's en pluimen.391 Het moet een schitterend, angstaanjagend schouwspel zijn geweest, vooral gezien vanaf de eenzame kust van dit eiland ‘aan het einde van de wereld’.

Charles du Perron heeft de verschijning van de komeet van Halley wellicht opgevat als een slecht voorteken. Zijn paradijsje aan de Zandbaai liep immers uit op één grote deceptie. In de tweede helft van 1910 werd de mislukking van de rijstpellerij ‘onherstelbaar’: niet alleen stortte de waterleiding telkens in, ook kwamen de boten van de Paketvaart niet meer en de beloofde padi (rijst voor de aanplant) bleef uit. In Het land van herkomst wordt gesuggereerd dat er bewust sabotage werd gepleegd: een ‘kalipah en een naïb’ - dat wil zeggen een kalief en een assistent-penghoeloe, niet de geringsten in een islamitische gemeenschap - leverden de padi niet die zij hadden beloofd. Ducroo sr. geeft zich over aan kapitein Haddock-achtige scheldpartijen: hondenribben, smeerkezen! Door het gedrag van hun religieuze leiders werd het volk gestijfd in zijn verzet. Twee Chinese opzichters, die hun best zouden doen het werkvolk terug te lokken, boden geen soelaas. Er zat niets anders op dan koelies van elders te betrekken.

Uitkomst bood een vriend van Charles, de aristocratische Egbert David Gerrit van Lennep (Batavia 1856 - Den Haag 1934), erfpachter en administrateur van de kina- en thee-onderneming Panendjoan in de Preanger Regentschappen.392 In Het land van herkomst komt Van Lennep voor als ‘oom Van Kuyck’. Hij helpt zijn vijf jaar jongere vriend enkele malen uit de brand door met een ploeg eigen werkvolk aan te komen. Bovendien brengt hij ‘iedere keer brood mee, dat tot het laatste toe werd opgestoomd en met enkel boter erop als koek door ons werd gegeten’.393 De rol van Van Lennep was hiermee nog niet uitgespeeld: hij ried Charles aan zijn fabriek op te geven en zich toe te leggen op erfpachtpercelen in het achterland.394 Wat er op die erfpachtpercelen werd verbouwd vertelt het verhaal niet, maar Du Perrons bezit moet aanzienlijk zijn geweest.395 De verlegging van de aandacht leidde tot dagreizen naar de streken landinwaarts, ‘door het bos, soms over wiebelende bamboebruggen’.

[p. 103]

Volgens Het land van herkomst werden de erfpachtpercelen een succes, maar dit succes moet dan toch vooral te danken zijn aan de goede investering, want veel tijd om er iets mee te doen was Charles niet meer gegund. Hij had kennelijk schulden gemaakt, die het gerecht wilde vereffenen door Gedong Menu te veilen. Weer betoonde Van Lennep zich de redder in nood door Charles het geld voor de afdoening van zijn schulden voor te schieten.396 Niet lang daarna hebben de Du Perrons de Zandbaai verlaten. Het was de bedoeling terug te komen, maar Charles kon zijn erfpachtgronden voor een gunstige prijs van de hand doen en liet van de opbrengst kleine villa's bouwen op Kampong Melajoe, van de huur waarvan hij en zijn gezin voortaan konden bestaan.397

In de roman wordt onderscheid gemaakt tussen de erfpachtgronden in het binnenland en het terrein op Balekambang. Het laatste zou uiteindelijk zijn verkocht aan een ‘belgiese kultuuronderneming’. Er is ook sprake van een planter met de naam Brewer, die, zolang het nog niet was verkocht, toezicht hield op het terrein aan de kust; hij zou de fabriek in brand hebben gestoken om het land ‘voor een prikje’ te kunnen kopen.398 Brewer had na het vertrek van de Du Perrons hun woonhuis betrokken.399 Dat hij de ambitie bezat om iets op te zetten in deze streek bewijst een bericht in het Bataviaasch Nieuwsblad van 14 juni 1916, waarin staat: ‘De regeering is genegen voor den tijd van 75 jaar aan den heer F.W.J. Brewer in erfpacht af te staan 2 perceelen woesten grond van 316 bouws ruim en 488 bouws, beide gelegen in het distr. Djampangkoelan der afdeeling Soekaboemi tegen een pachtsom van f 1.50 per bouw 's jaars.’ De percelen ongecultiveerd land, gelegen in het achterland van Balekambang, besloegen bij elkaar ongeveer 590 hectare.

Interessant is ook het vervolg van het artikel, waarin de tweede zoon voorkomt van Charles du Perrons tante Johanna Maria Verstege-Menu (1832-1914): ‘Verder heeft de regeering zich bereid verklaard aan den heer G.C. Verstege in erfpacht af te staan een perceel woeste gronden, groot 487 bouws, in 't zelfde district en tegen betaling van een even groote pachtsom.’ De regering stelde als voorwaarde dat na de vestiging binnen drie jaar een tiende van het land in cultuur zou zijn gebracht, na zes jaar een vijfde en na tien jaar een derde van het land.400 De naam van Gustave Charles Verstege (1866-1928), laatste bewoner van het huis Tjitrap, dat de familie Menu had geërfd van Majoor Jantje, wekte het vermoeden dat Charles' familie, georganiseerd in de n.v. Tjitrap, zich ook heeft bemoeid met zijn aftocht uit de Zandbaai. Mogelijk hebben de aandeelhouders van het familiebedrijf een aantal van zijn erfpachtpercelen overgenomen.401

[p. 104]

De rol van Van Lennep als goede raadgever was daar niet minder om. Charles' vriendschap met Van Lennep werd mede gevoed door hun geestelijke verstandhouding, die als het ware door kosmische interventie tot stand kwam. Van Lennep las de spiritistische werken uit Charles' collectie en ontpopte zich als een ware adept. Al op Balekambang begonnen de seances die zicht boden op een andere werkelijkheid dan die van het gecompliceerde alledaagse bedrijf. Eddy's moeder openbaarde zich als ‘schrijvend medium’ terwijl ‘de tegenwoordigheid van een gemeenschappelike beschermgeest’ het verbond bezegelde.402

Oom Van Lennep wordt in de roman beschreven als een kleurrijke persoonlijkheid met ‘een aristokraties lang en zwaar gezicht, met kleine ronde ogen, een gebogen neus en grijze grenadierssnorren’ en verder een enorme buik, die hem wegens zijn grote gestalte niet misstond. Zo ziet hij er ook uit op een foto uit Du Perrons album. Hij werd in Batavia en later op Bandoeng een geliefd huisvriend die een pittoreske sfeer met zich meebracht waarin drie onderwerpen de toon aangaven: de ‘toestanden’ in de wereld, zijn lumineuze idee van de ‘diepe grondbewerking’ met vorken in plaats van spaden, zodat zijn kina topkwaliteit had bereikt, en de ‘berichten van Boven’. Hij straalde een grote goedigheid uit, die zich echter niet uitstrekte tot het joodse volk. Zelf had Van Lennep Indonesisch bloed van zijn Bantamse grootmoeder. Zijn eerste vrouw Soedjina, die hij later had geëcht, was Indonesische; zijn tweede vrouw, Gouw Iep Nio (1863-1912), was een Chinese, maar hij was wel antisemitisch. In Het land van herkomst wordt Van Kuycks antisemitisme met een licht-kritisch sausje gepresenteerd. De jonge Ducroo was erg onder de indruk van het feit dat Van Kuyck zijn eigen dochter had vervloekt omdat zij het had bestaan te trouwen met een jood.403

Balekambang: enkele losse figuren

Op een gegeven moment deed het inlandse meisje Ina haar intrede in het gezin Du Perron; zij duikt even op aan het einde van het laatste Balekambanghoofdstuk onder de naam Silvia. Ina's verschijning in het gezin had alles te maken met het Indische gebruik dat van mensen die geen dochter hadden, werd verwacht dat ze een pleegkind adopteerden. Ina werd echter voorafgegaan door een andere pleegdochter, ‘met een mooi rond gezichtje en grote zwarte ogen’, dat na veertien dagen aan de ouders werd teruggegeven omdat de moeder niet van haar kon scheiden.404 Pas daarna kwam

[p. 105]

Ina, maar voor Eddy du Perron had ze net zo goed weg kunnen blijven. Later zou hij een vriend schrijven dat ze deel uitmaakte van de ‘collectie’ van zijn moeder.405 In contrast met het eerste kind had zij ‘een plat gezicht’. De naam die ze kreeg toegekend was voluit Bettina (‘naar de operette La Mascotte omdat het zelf een “mascotte” moest zijn’), ook wel Bétina gespeld. Zij kwam uit een dorp hoog boven de rivier de Tjikantèh en was bij haar komst negen maanden oud. Volgens de roman was Arthur Ducroo op dat moment ‘zowat 9 jaar’, terwijl Silvia bijna drie jaar oud was toen zij uit de Zandbaai meeging naar Batavia. Hiermee zou het tijdstip van het definitieve vertrek rond februari 1911 komen te liggen, maar dit valt niet te bewijzen. In Het land van herkomst blijft de precieze vertrekdatum onzeker. De verteller herinnert zich juist van die laatste tijd ‘niet veel meer dan een sfeer’.406

In die laatste tijd kregen de Du Perrons nog wat aanspraak in hun isolement. Een jonge Europese planter, Helder genaamd, vestigde zich aan de overzijde van de Tjiletoeh. Hij bezat een grammofoon, wat heel wat moderner was dan een symfonion. De Du Perrons lieten zich naar hem toe roeien om te genieten van de kwaliteitsweergave van Madelines geliefde walsen en het lied van Rodolphe uit La bohème van Puccini (1896).407

Vanuit Soekaboemi zijn er ook wel eens Europese kennissen meegereisd naar het idyllische eiland.408 Een van hen was mevrouw Koch, een weduwe die een verhouding had met een planter uit het Soekaboemische die met een inlandse vrouw leefde.409 In de roman heet zij ‘mevrouw Sachs’: zij wordt beschreven als ‘een klein rond vrouwtje, met dikke lippen en een ronde rug, en in haar soort een grote minnares’. Om de planter te gerieven, had zij zijn halfbloedzoon geadopteerd, die hij wilde onttrekken aan de invloed van zijn inlandse moeder. Van haar weduwepensioen bekostigde zij zelfs zijn opvoeding, almaar hopend dat de vader zijn belofte om haar te trouwen zou nakomen. De goedheid van mevrouw Koch werd geëvenaard door haar naïviteit. Zij wachtte tien jaar tevergeefs, want tegen de tijd dat de Du Perrons naar Europa gingen, trouwde de man met een ander.410 De planter heette Sassen en zijn zoon droeg de voornaam Emiel.411

Mevrouw Koch is een van de vele kleurrijke, lichtelijk geëxalteerde figuren uit de entourage van mevrouw Du Perron. In de roman wordt ze neergezet als een kettingrookster (van strootjes), die haar levenswijsheid opdiepte uit Duizend-en-één-nacht. Ook was ze medium: ze beweerde vele spoken gehoord en gezien te hebben, maar haar vrienden aan de Zandbaai waren ondanks hun ontvankelijkheid voor spiritistische verschijnselen

[p. 106]

‘soms toch onzeker’ of mevrouw Koch wel de waarheid sprak over haar ‘ontmoetingen’.412 We vinden haar na de periode aan de Zandbaai terug als medebewoner van Gedong Menu en als naamgeefster aan Eddy's aangenomen zusje Ina, die officieel Bétina Koch kwam te heten. Dit alles duidt op innige betrekkingen tussen mevrouw Koch en de familie Du Perron. Maar zoals wel vaker het geval was, zouden die niet lang stand houden.

340De tijd kan slechts bij benadering worden aangeduid. De interne chronologie van Het land van herkomst biedt hier geen houvast. Zie: Vw iii, p. 142; Hlvh 1996, p. 119.
341Vw iii, p. 202; Hlvh 1996, p. 165.
342In de roman wordt Ducroo sr. opgevoerd als ‘een beul en een schoolmeester en als schoolmeester nogmaals een beul’, maar geprezen om zijn volharding. Zie: Vw iii, p. 212; Hlvh 1996, p. 173.
343In Soekaboemi krijgt de jonge Ducroo te maken met de censuur van tante Hélène (voor wie tante Lot model stond): zij verbood hem een roman van Hall Caine (1853-1931), een destijds populair Brits schrijver van zedendrama's vol conflicten tussen de christelijke moraal en menselijke hartstochten. Zie: Vw iii, p. 179; Hlvh 1996, p. 147.
344Vgl. Vw iii, p. 213; Hlvh 1996, p. 173.
345Du Perron kenschetst zo zijn vader in een brief van 21-10-1929 aan Evelyn Blackett.
346Vw iii, p. 217; Hlvh 1996, p. 177.
347Hlvh 1996, p. 458 (toelichting in het Greshoff-exemplaar: ‘Ce qu'on appelle bander, niets ergers!’).
348Vw iii, p. 218; Hlvh 1996, p. 177-178.
349Vw iii, p. 216-217; Hlvh 1996, p. 176-177.
350Vw iii, p. 213-214; Hlvh 1996, p. 174-175. Wellicht werd het woord ‘kawin’ gebruikt, wat behalve ‘trouwen’ ook betekent het hebben van gemeenschap.
351Een saillant detail is dat de verteller van Het land van herkomst voor Ducroo sr. in de bres springt met zijn verklaring dat ‘mijn vader zoiets niet precies gedaan had’.
352Zie: Vw iii, p. 209-211; Hlvh 1996, p. 171-172, 457 (toelichting Greshoff-exemplaar).
353Vw iii, p. 219; Hlvh 1996, p. 179.
354Vw iii, p. 221-222; Hlvh 1996, p. 180.
355Vw iii, p. 222-223; Hlvh 1996, p. 181.
356Vw iii, p. 224-226; Hlvh 1996, p. 182-184. In de roman is het Arthur Ducroo die de hond afranselt, maar volgens een toelichting in het Greshoff-exemplaar was het Eddy's moeder die de afstraffing verrichtte. Zie: Hlvh 1996, p. 459.
357Vw iii, p. 227-228; Hlvh 1996, p. 185-186.
358Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, p. 82-83; Vw v, p. 339: ‘Ik zie mijzelf weer staan op dat strand, als een held en een wijze van tien jaar, toen ik mijn schildpad liet losmaken, tegen het gemompel van al die vissers in.’ De held is een jaar te jong geschat voor een voorval dat plaatsvond in de laatste tijd aan de Zandbaai.

359Vw iii, p. 143; Hlvh 1996, p. 120.
360Vriend of vijand, p. 35; Vw ii, p. 125.
361Vw iii, p. 228; Hlvh 1996, p. 185 en p. 459 (toelichting in het Greshoff-exemplaar, waarin staat dat hij toen vooral Justus van Maurik las).
362In deze grootse tijd, p. 163-164; Vw v, p. 258-259.
363Vw iii, p. 215; Hlvh 1996, p. 175, 458, 793. In een aantekening in het Greshoff-exemplaar heeft Du Perron het over ‘een boek van F.J. Pajeken: Bob de Squatter of zoiets’. In het commentaar worden twee boeken onderscheiden: De squatter (vertaald in 1892) en Bob de pelsjager (1895).
364Vw iii, p. 215; Hlvh 1996, p. 176.
365Vw vi, p. 158-159. Du Perron schrijft eigenlijk ‘cetewayo’.
366August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen, zestiende herziene druk met platen. Rijswijk (z.-h.): V.A. Kramers z.j.
367In De rapportrijder is de held ene Van Heerden, een Transvaalse Boer die rapport uitbrengt over ongeregeldheden, zoals de diefstal van ‘glassy stones’ (diamanten). De Engelsen worden voorgesteld als een diefachtig en leugenachtig volk. Van Heerden sterft in het harnas wanneer hij de aftocht van omsingelde Boeren dekt, ‘met het heetgeschoten Mausergeweer in de hand’. Andries van Straaden, De rapportrijder. Een verhaal uit den Boerenoorlog, uit het Hoogduitsch vertaald door J. Sepp, Gouda: G.B. van Goor Zonen z.j.
368Penning, De scherpschutters van Zuid-Afrika, p. 8.
369Penning, De Held van Spionkop. De auteur schrijft in zijn voorwoord: ‘Moge ook deze arbeid er het zijne toe bijdragen, om den band tusschen het oude Nederland en het worstelende, lijdende Afrika hecht en sterk te maken.’
370De zouaaf van Malakoff. Een verhaal uit de Krimoorlog door Hans Verweij. Geïllustreerd met 60 fraaie platen, Amsterdam: J.C. Dalmeijer z.j. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bezit een exemplaar van dit boek (signatuur: xkm 390). Door zijn naam op de titelpagina te plaatsen had de Nederlandse bewerker Hans Verweij zich Boussenards roman ‘toegeëigend’.
371Zij trouwt echter niet met hem, want daarvoor is de kloof tussen joden en christenen te groot. De eer Ivanhoe's bruid te worden is weggelegd voor Rowena, wier sluier Rebecca aan het einde van de roman even mag oplichten. Ze heeft er vrede mee.
372Zie: Hlvh 1996, p. 792, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat Du Perron de vertalingen heeft gelezen van Gerard Keller die tussen 1893 en 1896 uitkwamen. DP noemt in een toelichting in het Greshoff-exemplaar (Hlvh 1996, p. 457) twaalf titels; Gerard Keller had er vijftien vertaald. In Vriend of vijand (p. 34; Vw ii, p. 124) heeft DP het ook over vijftien boeken.
373Vw iii, p. 216; Hlvh 1996, p. 176. In de jaren zestig van de vorige eeuw klonk ook in kinderrijke buurten in Nederland het gekletter van houten zwaarden na elke aflevering van de serie Ivanhoe.
374Vw iii, p. 215; Hlvh 1996, p. 175.
375Vriend of vijand, p. 34; Vw ii, p. 124.
376De schaapherder werd gekenmerkt door ‘mysterieuze betrekkingen tussen enkele personen, geheimzinnige brouwsels, profetieën, de atmosferische gesteldheid, dit alles in overeenstemming met de gebeurtenissen [en] de perikelen van liefde en hartstocht’. Zie: H.A. Wage, ‘Oltmans, Jan Frederik’, in: Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, deel 7, p. 66-67.
377Vgl. Hlvh 1996, p. 457 (toelichting in het Greshoff-exemplaar) en p. 790 n.
378Zie: Brieven i, p. 170 (15-12-1927 aan P. van Ostaijen).
379Vgl. Brieven iii, p. 382 (10-8-1932 aan J. Greshoff). Arthur Conan Doyle (1859-1930) werd bij zijn schepping geïnspireerd door de memoires van de Napoleontische generaal Antoine Marbot (1782-1854).
380In deze grootse tijd, p. 164; Vw v, p. 260.
381Informatie over Hornung is te vinden in: E.W. Hornung, The amateur cracksman / The black mask (With an Introduction by M.R. Ridley), London / Glasgow: Collins 1955 (met achterin een bibliografie). Zie ook: August Hans den Boef, Honderd jaar Sherlock Holmes, Amsterdam: Uitgeverij sua 1987, p. 33.
382In deze grootse tijd, p. 163; Vw v, p. 258-259.
383Ibidem.
384De avonturen van de Wilsons sluimeren misschien nog ergens in een Engelse bibliotheek. Ik heb de naam van de auteur niet kunnen achterhalen en de Nederlandse vertalingen zijn onvindbaar.
385De grote bekendheid van de Wilsons bij het lezend publiek blijkt toch uit een bericht in de Preanger-Bode van 18-4-1917, ‘De oude en de jonge Wilson van Soerabaja’, dat gaat over twee rechercheurs die, op zoek naar ontsnapte gevangenen uit de gevangenis van Soerabaja, zich hadden verkleed als matroos en fuselier. Ze waren niet gegrimeerd en werden meteen als rechercheurs herkend. Dit motief van de doorzichtige vermomming doet sterk denken aan de gebroeders Jansen in de Kuifje-albums van Hergé. In de Preanger-Bode van 27-11-1918 is op de voorpagina een aan de kma te Breda geschreven ‘Academie-liedje’ afgedrukt, dat de volgende strofe bevat:
‘Maar Wilson's avonturen, Nick Carter's slimmen geest,
Old Broadbrim's bokkesprongen, die apprecieer je 't meest;
En ook vertaalde boekske's, 't zij min of meer vulgair,
In mooi-gekleurden omslag, zijn zeer “en vogue” daar.’
386Vriend of vijand, p. 37-38; Vw ii, p. 126-127.

387Hlvh 1996, p. 459 (toelichting bij het Greshoff-exemplaar).
388Coll. mr. A.E. du Perron.
389In de roman schrijft Arthur Ducroo op Balekambang ook korte verhalen naar de sprookjes die Kiping hem vertelde en in Pelaboean een satirisch verhaal over ‘al de ongelukken die ik voor een denkbeeldige reiziger in dit hotel kon bedenken; dit verhaal had groot sukses bij mijn ouders en liet zelfs mijn vader lachen.’ Zie: Vw iii, p. 207; Hlvh 1996, p. 169.

390Vriend of vijand, p. 36; Vw ii, p. 125-126.
391Zie: Gabrielle Camille Flammarion & André Danjon, The Flammarion book of astronomy, London: George Allen and Unwin Ltd. 1964, p. 336, 354-355.
392Zie: Nederland's Patriciaat, jrg. 44, 1958, p. 212. Du Perron schrijft in een toelichting in het Greshoff-exemplaar Egbert Gerrit David, maar de in Nederland's Patriciaat gegeven volgorde komt ook voor in een procesverbaal van 21 februari 1921 waarbij Van Lennep als getuige optreedt, dus het ligt voor de hand dat deze volgorde de juiste is. Ook de stamboom van de familie Van Lennep die jhr. drs. H.S. van Lennep (Naarden) mij heeft gezonden wijkt hier niet van af. Voor een andere opinie zie: Hlvh 1996, p. 795.
393Vw iii, p. 229; Hlvh 1996, p. 186.
394Vgl. Vw iii, p. 229 en 298; Hlvh 1996, p. 186 en 242.
395Een landbouwer die ik in 1986 aan de Zandbaai sprak gaf met een brede armzwaai naar het achterland aan wat ‘Duverron’ allemaal niet had bezeten.
396Het een en ander valt op te maken uit: Vw iii, p. 298; Hlvh 1996, p. 242.
397Vgl. Vw iii, p. 231-232; Hlvh 1996, p. 188-189.
398Vw iii, p. 232; Hlvh 1996, p. 189, 460 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).
399Op een van de foto's van de Zandbaai heeft Charles du Perron op de achterzijde geschreven: ‘Later woonhuis (Brewer) 1916, Balekambang’ (coll. mr. A.E. du Perron).
400‘Erfpacht’, in: Bataviaasch Nieuwsblad, 14-6-1916.
401Zie over de n.v. Tjitrap: Snoek, Manhafte heren en rijke erfdochters, p. 56-62.
402Vgl. Vw iii, p. 298-301; Hlvh 1996, p. 242-244.
403Zie: Vw iii, p. 298-290; Hlvh 1996, p. 242 en 469 (twee toelichtingen in het Greshoff-exemplaar), p. 816. De dochter heette Gertrude (‘Truus’) van Lennep (Bandoeng 1888 - Den Haag 1976). Zij was het tweede voorkind uit de verbintenis met Soedjina. Zij trouwde in Singapore met Henri Louis Juda (Paramaribo 1878 - Bandoeng 1923), uit welk huwelijk twee kinderen voortkwamen. Met dank aan jhr. drs. H.S. van Lennep (Naarden), die zo vriendelijk was mij een excerpt toe te sturen uit de stamboom van het geslacht Van Lennep.

404Voor de komst van Ina zie: Vw iii, p. 231; Hlvh 1996, p. 188 en 460 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).
405Brieven i, p. 311 (1-2-1929 aan Franz Hellens).
406Vw iii, p. 229; Hlvh 1996, p. 186.
407Als vorige noot. Zie ook: Hlvh 1996, p. 460 (Helder), 795 (La bohème).
408Dit was het geval met Rika Hendriks, een vrouw over wie Du Perron een stuk had geschreven dat hij later om compositorische redenen schrapte uit zijn roman. Zie: Hlvh 1996, p. 457 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). Zij figureert nu alleen nog maar in een lijstje van ‘Niet vertelde herinneringen Ducroo’, in een reeks die te raden overlaat: ‘Rika Hendrix en Ading in prauw, Isnan te paard, dronken Julien’ (coll. mr. A.E. du Perron). Wellicht was zij ook degene die samen met baboe Alima getuige was van Eddy's woordenwisseling met de brutale waronghouder langs de weg naar Pelaboean Ratoe. In het Greshoff-exemplaar aarzelt Du Perron tussen Rika Hendriks en mevrouw Koch. Zie ook: noot 13.
409In de almanakken van Nederlands-Indië (1903-1930) komt een planter E.Th. Sassen voor, met de locatie ‘halte Tjitjoeroek, Kamp[ong] Bendo’, dus in het Soekaboemische. In de periode 1920-1930 woont te Soekaboemi een wed. J. Koch, geb. A.P. Anderson. Mogelijk zijn dit de personen waarvan hier sprake is.
410Vw iii, p. 249-250; Hlvh 1996, p. 202-203.
411Hlvh 1996, p. 462 (toelichting in het Greshoff-exemplaar). In de roman komt hij voor als Emiel Massing.
412Vw iii, p. 250; Hlvh 1996, p. 203.