[p. 68]

Hoofdstuk 3
Pendelen tussen Meester, Zandbaai en Soekaboemi

Een kwestie van autoriteit

De familie kwam graag in Soekaboemi, het koele bergstadje in de Preanger dat gedomineerd wordt door het majestueuze silhouet van de Gedeh, een vulkaan met een hoogte van 2967 meter. Hoewel het de woonplaats was van tante Rosine Eleonore Loonen (1836-1920), bij wie Madeline was grootgebracht, werd er meestal elders gelogeerd. Charles kwam niet graag bij zijn schoonfamilie, mogelijk omdat zij na de echtscheiding de kant had gekozen van Madelines eerste echtgenoot.234 Veel liever logeerden de Du Perrons bij de hadjivrouw Wa Gedah of bij de patih van Soekaboemi. De overlevering wil dat tijdens een van die logeerpartijen het anderhalf jaar oude herenzoontje bijna aan ‘plotselinge en hevige koortsen’ was bezweken. Het was op 23 mei 1901 tijdens de uitbarsting van de Kloet in Oost-Java, die aan meer dan vijfduizend mensen het leven kostte.235 Deze vulkaan lag ruim 600 kilometer van Soekaboemi vandaan, maar de kracht van de explosie zorgde voor een fenomenale verspreiding van asregens. De inderhaast bij de dreumes geroepen dokter constateerde een hersenvliesontsteking en verklaarde zich machteloos. Zijn onkunde werd echter bewezen toen de koorts van het kind afnam, nadat zijn moeder en de vrouw van de patih hem ten einde raad een lavement hadden toegediend. 's Avonds lachte hij weer vriendelijk.236

Ook de landheer van Kampong Melajoe had het niet erg op dokters. Hij hield het initiatief liever in eigen hand. Ziekte strookte niet met zijn vitale zelfbeeld, ziekte was zijn grootste vijand. Toen hij een keer ziek te bed lag, kwam de huisarts van Meester Cornelis, F. de Meyier. Deze voormalige militaire arts beging de fout op autoritaire toon een operatie aan te bevelen, waarop Charles hem toebeet: ‘Daar zal godverdomme niets van inkomen, zolang ik zelf bij mijn positieven ben.’237 Vervolgens zou hij zijn vrouw hebben gezegd: ‘Anders zorg jij ervoor dat die kerels met hun messen uit mijn lijf blijven, ik wil mijn natuurlike dood sterven!’ Het was allemaal niet nodig: zonder operatie kwam Charles er binnen een paar dagen weer bovenop.238

 

Volgens de roman vertoonde de vader op de vijfde verjaardag van zijn zoon een sterk staaltje van autoritair gedrag. Er waren wat Europese kinderen uit de buurt gevraagd en er was een draaiorgel besteld:

[p. 69]
‘[...] op deze muziek begonnen de kinderen dadelik te dansen, ook Flora die al tot de oudsten behoorde. Ik keek met grote ogen naar een klein meisje met welig kroeshaar, dat Nike heette en dat ik soms op straat had zien voorbijgaan; mijn vader nam mij opeens bij de hand, bracht mij vóór haar en zei dat ik met haar dansen moest. Ik weigerde bot - het idee dat ik daar tussen al die onbekende kinderen zou rondspringen en met dit meisje juist, zou mij het ergste hebben laten trotseren: de boosheid van mijn vader was trouwens het ergste wat er bestond. Hij werd dan ook boos; hij nam mij “bij mijn nekvel,” zoals hij zei, droeg mij alle kamers door, ver van het feest dat zonder mij doorging, en zette mij in een hoek van de kamar pandjang.’239

Onvergetelijke momenten voor een kind, zó voor je verlegenheid te worden gestraft, nota bene op je eigen verjaardag. Door dit soort incidenten nam de natuurlijke affectie van het kind jegens zijn vader af om plaats te maken voor een met eerbied gemengde angst. Niet verwonderlijk dat hij des te meer een moeders- en baboekindje werd.

 

Voor langere verblijven in Soekaboemi werd soms een huis gehuurd, zoals het huis van iemand die Turpijn heette. Dit ‘huis van Turpijn’ maakte op Eddy een geweldige indruk door het zogenaamde vitrofaniepapier, een kleurentransparant, dat op alle ruiten was geplakt. Er stonden goudbruine griffioenen op blauwe schilden op afgebeeld. In Eddy's verbeelding had het onverklaarbare vertrek van Lotje Kroone, toen hij ongeveer zes jaar oud was, te maken met deze fabeldieren. Hij was bijzonder gesteld op dit kindermeisje, dat haar dienstverband had opgezegd omdat ze ging trouwen. Zijn ouders dachten er goed aan te doen hem niet te vertellen dat Lotje hem zou verlaten, maar toen hij er eenmaal achter kwam, voelde hij het als verraad. Bovendien werd zijn fantasie geprikkeld door een Frans boek met houtsneden die oude folteringen en executies voorstelden. In een van de figuren herkende hij een sètan, van wiens bestaan hij op de hoogte was gebracht door Ellie Agerbeek. Ineens was het huis te klein en moeder moest hem sussen met de verzekering dat vader de sètan zou doodschieten als hij ooit bij hen zou komen.240 Het nerveuze herenzoontje werd zo ziek van agitatie, dat er een dokter bij moest komen, maar hij spoog de purgeerlimonade meteen weer uit.241

Du Perron sr. was daarbij niet aanwezig. Hij hield zich op dat moment bezig met andere zaken, die zouden leiden tot een radicale wending in het leven van zijn gezin. De Du Perrons hadden sowieso een mobiel bestaan,

[p. 70]

dat zich niet uitsluitend in Gedong Menu afspeelde, maar soms ook in villa Tinggalsari of op andere plaatsen in de Preanger. De dokter die had geholpen bij Eddy's entree in de wereld zag hem terug als jongen van vijf jaar toen hij met zijn moeder ergens in een pondok verbleef.242 Een pondok kan een eenvoudig bamboehutje zijn met een open ruimte (kolong) eronder, maar mevrouw Du Perron verbleef waarschijnlijk in een buitenhuis van meer allure, zoals Oscar van Polanen Petel later bezat in het Garoetse.243

De Zandbaai, motieven voor vertrek

Volgens de roman was Arthur Ducroo nog geen zes jaar oud, toen de boot Speelman, genoemd naar de beruchte gouverneur-generaal, de familie met haar personeel naar de afgelegen Zandbaai bracht, waar Ducroo sr. een rijstpellerij wilde beginnen.244 De Speelman vertrok uit Tandjoeng Priok, de haven van Batavia, en moest dus helemaal langs de noordkust ten westen van Batavia varen, de westkant van Java ronden en daarna langs de zuidkust afzakken tot aan de Zandbaai.245 Voorbij Pelaboehan Ratoe kwam de Zandbaai in zicht.246 Een alternatief voor de reis was natuurlijk geweest om over land via Soekaboemi naar Pelaboehan Ratoe te gaan en vandaaruit met een boot over de Wijnkoopsbaai naar de oostelijker gelegen Zandbaai te koersen. Zo was het aanvankelijk gepland, maar na de bijna gelukte desertie van Charles Vetter, Moenta en Titih was besloten om de reis in Tandjoeng Priok te laten beginnen. De Speelman was een boot van de kpm (Koninklijke Paketvaart Maatschappij), dus hij bezat een capaciteit die het vervoer van flink wat manschappen en bezittingen mogelijk maakte.247 De reis vond grotendeels in de nacht plaats; de kwaaie Duup en zijn trouwe adjudant Isnan bleven de hele nacht op, wapens in de hand, om te waken over een paar petroleumblikken vol zilverstukken.248

 

Wat dreef de landheer van Kampong Melajoe tot deze onberaden stap? Het oord waar hij heen ging was een wildernis, naar het noorden toe geïsoleerd door het schier ondoordringbare Djampang Koelon-gebergte en alleen over zee redelijk bereikbaar. Maar tijdens de westmoesson kan het langs de kust behoorlijk spoken en is de oversteek af te raden.249 De verteller van Het land van herkomst oppert dat vader Ducroo zich misschien verveelde als landheer van Kampong Melajoe. Een controleur uit deze streek zou hem hebben aangeraden om aan de Zandbaai een rijstpellerij te beginnen: ‘als een schip van de Paketvaart af en toe een lading zou

[p. 71]

willen ophalen, zou hij schatrijk worden’.250 Dit lijkt een nogal wilde veronderstelling.251 Dat Charles zich in dit avontuur stortte, kan ook zijn gemotiveerd door het feit dat hij aan de afgelegen Zandbaai minder last zou hebben van bemoeizuchtige bestuursambtenaren. Europese landeigenaren, landhuurders en erfpachters voelden in deze tijd steeds meer de druk van beperkende maatregelen en een ethisch voelende ambtenarij. Mogelijk koos Charles rond 1906 bewust voor een isolement waarin hij gemakkelijker zijn eigen gang kon gaan.252

De kwestie heeft ook Eddy du Perron beziggehouden. In ‘Niet vertelde herinneringen [van] Ducroo’ schrijft hij: ‘Waarom ging mijn vader die toen in de 40 was (46 of 47) naar Balek? Welke neiging wordt opeens geraakt door een verhaal van zo'n kontroleur dat je zoveel geld kon verdienen; waarvoor had hij dat nodig?’253

Wie Charles iets kan hebben ingefluisterd, is de excentrieke Reneke Adriaan Eekhout (1858-1911), wiens fictioneel alter ego in Het land van herkomst Evert Reedijk heet. Nadat hij in zijn jonge jaren een tijdje luitenant ter zee ii was geweest, kwam Eekhout in het district Tjibadak terecht, waar hij in 1903 ‘directeur Wijnkoopsbaai en exploratie-agent Paketvaart’ was.254 Hij was in Indië geboren en woonde in een eenvoudig huis op een heuvel, met uitzicht op de Wijnkoopsbaai. Volgens oud-bestuursambtenaar M.B. van der Jagt was hij een ‘heerlijke optimist’ en ‘Indië's grootste en meest bekende concessie-jager’, een ‘fantastische plannenmaker, gehuld in millioenenberekeningen, in illusies, in toekomstmuziek’. Eekhout behoorde tot dat slag van pioniers, die overal zochten, speurden en snuffelden, die doordrongen ‘in desa, in rimboe, tot in het verste en diepste binnenland’, op zoek naar mogelijkheden tot exploitatie: ‘Ze vroegen van alles en nog wat aan: erfpachtspercelen voor koffie, rubber, agave, sisal, sereh, enz., concessies voor suiker-, klapper-, olie-, zeep- en andere fabrieken, voor rijstpellerijen, voor tram- en autobuslijnen, vergunning voor mijnbouwkundige opsporingen, concessies voor mijnbouw, goud, koper, steenkool, porseleinaarde, enz., enz. Ze verschenen en verdwenen, deden de verkregen erfpacht of concessies tegen een zoet winstje van de hand, boften ook een enkele keer en waren dan met één slag “binnen”.’

Sommige van deze avonturiers waren niet erg gezien, maar volgens Van der Jagt stond Eekhout op hoger peil: ‘Hij hield zich liefst niet op met klein grut, zijn geest hield zich bezig met grote combinaties, hij vroeg hele spoorlijn-complexen, havens en scheepvaartlijnen, hele bergen en landstreken, hele zeeën en eilanden aan. En toch, menige zijner fantasieën zijn later in werkelijkheid omgezet en andere zullen volgen.’ Hij was een aan-

[p. 72]

genaam causeur, voor wie de jacht op concessies een sport was. Als hij aan de verkoop van een concessie een mooie winst had overgehouden, reisde hij naar Bandoeng, waar hij dan een tijdlang in hotel Homann logeerde en leefde als grand seigneur. Hij gaf ook lezingen over zijn visionaire plannen.255

Het kan niet anders of Eekhout heeft het plan van Charles du Perron om een rijstpellerij aan de Zandbaai op te zetten van harte ondersteund, wellicht ook gesuggereerd. Misschien heeft hij hem voorgehouden dat de streek zou worden opengelegd door een nog aan te leggen spoorweg van Soekaboemi naar Pelaboean, die er nooit is gekomen. Volgens Het land van herkomst ‘stierf hij tenslotte als een van de onbegrepen helden van Conrad, romanties en verlaten, door de kollega's tot het bittere einde voor een dwaas aangezien, door de inlanders bemind maar op hun niveau getrokken’.256 Evenals de legendarische theeplanter Karel Frederik Holle (1820-1896) mocht Reneke Adriaan Eekhout aanspraak maken op de eretitel ‘mitra noe tani’ (vriend van de landman).257 In tegenstelling tot Holle en Eekhout had Du Perron sr. geen harmonieuze verstandhouding met de inheemse bevolking, maar daar was het avontuur niet minder om. Mogelijk wilde hij zijn familie laten zien dat hij wel degelijk zijn mannetje stond.

De Zandbaai, Balekambang

Wie vanuit het huidige Pelabuhan Ratu de reis naar de Zandbaai maakt, steekt eerst de uitgestrekte Wijnkoopsbaai over. Na een kaap in het zuiden te hebben gerond vaar je meteen de veel kleinere Zandbaai in; hier opent zich een magnifiek uitzicht op de steile rotsen van de bergrug, waarvan diverse watervallen in zee kletteren. Aan de kust recht vooruit strekt zich een vlakke strook land uit die vroeger Balekambang werd genoemd. In Het land van herkomst wordt deze naam verklaard als ‘drijvende balé (bamboebed)’, maar ‘drijvend paviljoen’ is een juistere etymologie.258 Tegenwoordig ‘drijft’ dit land niet meer, omdat de rivier de Tjikantèh die de landstrook afsneed van het bergachtige achterland is verdwenen. In plaats daarvan zijn er sawa's gekomen, zeer drassige rijstterrassen, door smalle sawadijkjes van elkaar gescheiden. Aan de linkerzijde (met de rug naar zee) bevindt zich nog steeds de hoge waterval de Tjimarindjoeng, die tijdens de westmoesson aanzwelt tot een bruisend watergeweld dat neerstort in de springerige bergstroom van dezelfde naam. Aan de rechterzijde

[p. 73]

van Balekambang is de monding van de brede rivier de Tjiletoeh: ‘een machtig water, somber, hoewel aan weerskanten prachtig begroeid, stil, diep en breed’. Aan deze kant bevindt zich een eind de baai in een verzameling rotsblokken met enkele bomen erop, waaraan de naam Poelo Mandra werd gegeven. Het dorp dat de Du Perrons aantroffen, bevond zich in het midden van Balekambang. Zij bouwden hun huis aan de rand van het dorp, naar de zijde van de waterval.

Heden ten dage bestaan er nog steeds sporen van het verblijf van de familie Du Perron.259 Hoe het er anno 1906 allemaal uitzag bewijst een serie foto's, die een frisse pioniersgeest ademen.260 Jaren na afloop van het avontuur, in april 1916, heeft een sentimentele Charles de foto's van aantekeningen voorzien. Het woonhuis noemt hij ‘woonkeet’; het is een bamboewoning met een schuin aflopend pannendak, zonder open ruimte of kolong - volgens de roman bestond het uit ‘3 zitkamers en 3 slaapkamers, met vensters en gevlochten luiken voor de uren van onweer en passaat’.261 Het dorp, dat thans Cimarinjung heet en is opgeschoven naar de plek waar de Du Perrons hun woning hadden, bestaat voor het grootste gedeelte nog uit de traditionele Soendanese bamboehuisjes met een kolong, op palen gebouwd en met een open voorgalerij onder het schuin aflopende dak. Het meest treffend zijn de lanen van volwassen koningspalmen waardoor het dorp wordt doorkruist. Het is verleidelijk te veronderstellen dat Charles du Perron met deze voor zo'n afgelegen oord wel ongebruikelijke aanplant zijn heerlijk domein heeft willen herscheppen in een privé-koninkrijkje.

Een van de foto's in het album vertoont vele kleine kokosboompjes waarvoor een mandoer en zijn vrouw poseren. Op de achterkant heeft Charles in 1916 in zijn ietwat schoolse handschrift genoteerd: ‘Klapperaanplant, nabij de plaats van het voormalige woonhuis, met het gezicht naar de Tjimarindjoeng.’ De woning en de warong van de Soendase vrouw Lindeung waren de eerste huizen van het dorp, daarvan min of meer gescheiden door twee hagen van djarak, een snelgroeiende giftige boom uit welks pitten ricinusolie wordt geperst.262 Het woonhuis bezat een achtergalerij grenzend aan de besloten ‘hof’ die was ontstaan nadat er achter het huis een ‘bediendenkeet’ was gebouwd. Vlakbij de bediendenwoning was de keuken, die door een overdekte gang (pendopo) met het woonhuis was verbonden.

's Avonds zaten de Du Perrons dikwijls op de achtergalerij bij het licht van een petroleumlamp te genieten van gamelanmuziek: ‘het was de melankolieke muziek en de tropennacht in alle harmonie, met de afzonde-

[p. 74]

ring van de blanke die zich ook hier superieur waant’. Bij mooi weer zat de familie 's avonds op het voorerf, waar in het zand een vierkant van tegels was gemetseld.263 Het huis zelf was ingericht met de meubels van de verkochte villa Tinggalsari.264 Op een stemmige foto zitten Charles, in smetteloos witte jas toetoep, en een behoorlijk uitgedijde Madeline in een huisjas aan een lage tafel met theekopjes, terwijl een gast met een knevel, even martiaal als die van Charles, op een schommelstoel de voorgrond inneemt. Een wat bevangen Toetoet, beide handjes in zijn schoot, zit veilig in de buurt van moeder, op het puntje van een leunstoel.

 

De beide echtelieden hadden de taken mooi verdeeld: Charles hield zich bezig met de onderneming, Madeline met het huishouden in de wijdste zin. Zo kreeg zij de leiding over een later aan de overkant van de Tjikantèh te bouwen koekraal. Schuin tegenover de koekraal was een bloementuin met veel melati's. Nooit leek de verhouding tussen moeder en zoon inniger dan hier: ‘als ik met mijn moeder meeging, naar de koeien eerst, naar de bloemen daarna, was ik zo gelukkig dat ik al de liedjes zong die ik kende’.265 Toen het woonhuis en de bijgebouwen klaar waren, werd er een begin gemaakt met de bouw van de fabriek en de rijstschuur. Een van de meegebrachte opzichters, Dèn Soekma, die nog voor het circus van Buffalo Bill had gewerkt, werd belast met de gewichtige taak om de rotsen bij de Tjimarindjoeng te laten springen met dynamiet. Vervolgens legde hij de waterleiding aan naar de turbine waarop de fabriek moest draaien.266 Maar reeds doemden de eerste problemen op voor het fantastische project: de bouw van de fabriek wilde niet vlotten en er waren herhaaldelijk problemen met een instortende waterleiding.267 Bovendien moest Charles nog bij de kpm zien te bedingen dat haar boten, die op de Wijnkoopsbaai voeren, een omweg zouden maken via de Zandbaai om zijn rijst in te laden. Na enige tijd werd het nog gebrekkig functionerende paradijsje aan de Zandbaai verlaten en werd tot nader order Gedong Menu weer betrokken. Het was ook hoognodig dat er wat werd gedaan aan Eddy's schoolopleiding.

Bij de zusters ursulinen

In Gedong Menu kreeg Eddy zijn eerste schrijflessen van Emma Wahl, het kindermeisje dat was meegegaan naar de Zandbaai. Erg veel geduld had ze niet met het knaapje, wiens lei ze verpestte met haar driftig ingekraste

[p. 75]

‘model-a's’. Ook gaf ze hem fikse tikken op zijn knoken om hem in te prenten zijn griffel goed vast te houden. Volgens de verteller van Het land van herkomst had deze methode een averechts effect gehad en was zij er debet aan dat hij zijn pen nog steeds op ‘een zo vreemde manier’ vasthield.268 Die vreemde manier bestond hierin, dat hij een kromme vinger op de penhouder gedrukt hield. Zo hanteerde hij ook zijn vork, waar zijn oude heer sarcastische opmerkingen over maakte.269

Het herenzoontje van die tijd was ‘meestal een stil en ernstig kind’.270 Zo verschijnt hij ook op een foto uit 1907, die waarschijnlijk op zijn achtste verjaardag is genomen. Hij is voor de gelegenheid in een soort matrozenpakje gehesen met een wijde kraag en een rij sierknoopjes op de zoom van de halflange broek. Nog steeds werd hij tamelijk beschermd opgevoed: hij moest voor slechte omgang worden behoed, en het leek Madeline dat hij in goede handen zou zijn bij de zusters ursulinen, die een lagere school hadden op Noordwijk in Batavia.

In Nederlands-Indië was de missie eeuwenlang geweerd, maar in de negentiende eeuw was daar als gevolg van de katholieke emancipatie verandering in gekomen. De zusters van de in 1535 gestichte Orde der Ursulinen waren de eersten die de oversteek naar Indië waagden om zich te wijden aan de katholieke opvoeding van de jeugd. Het ging dan voornamelijk om de opvoeding van meisjes en jonge vrouwen, maar tot de leeftijd van tien jaar werden ook jongetjes toegelaten. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd met grote voortvarendheid een educatief imperium opgebouwd.271 Het Ursulinen-instituut, zoals de scholengemeenschap van de zusters ursulinen heette, leek geknipt voor het katholiek gedoopte herenzoontje. Er verscheen ook spoedig een nieuw kindermeisje op het toneel, dat de taak had hem elke ochtend naar school te brengen.

Eddy was voor zijn leeftijd al achter met onderwijs en kwam dus in een klas met jongetjes die merendeels jonger waren dan hijzelf. Hij voelde zich die eerste dag diep ongelukkig, maar slaagde er later in zich tot een soort van held op te werken. Hij speelde op school zijn eerste komediantenrolletje door op de kortaffe manier van zijn vader ‘jah’ te zeggen en zijn seksueel gekleurde fantasieën uit te leven in verzonnen verhalen die hij zuster Jozefa vertelde. Zij liet dit goedschiks toe. Maar toen hij eens in de buurt van een andere school zijn kindermeisje kwijt was en met een angstig stemmetje riep ‘Heb je mijn juffrouw niet gezien?’, lachte een hele troep kinderen hem uit. Door zijn benauwde vraag had hij zich blootgegeven als een beschermd opgevoed moederskindje en het vernederende gelach had hem gestoken.272

[p. 76]

Welke indrukken zijn er blijven hangen van het ursulinische onderwijs? In een van zijn polemieken met Anton van Duinkerken corrigeert Du Perron zijn tegenstander door te zeggen dat ‘de katholiekheid’ hem, toen hij ‘kind en weerloos’ was, niet is ‘aangeleerd’, maar veeleer ‘aangesmeerd’.273 Wel komen er in de Cahiers van een lezer diverse uitlatingen voor die wijzen op een eclectische waardering van de bijbel. Met name de figuur van Christus staat hoog aangeschreven, omdat de man iets te zeggen had en dat deed in klare taal en recht op de man af. Maar het katholicisme had voor hem afgedaan en hij verachtte de kerkvaders met hun zijns inziens ‘lege lyrisme’.274

Het starend kinderoog

De eerste episode op het Ursulinen-instituut zou maar twee maanden hebben geduurd,275 tot het moment dat de familie naar de Zandbaai terugkeerde. Andere lessen boden zich in deze tijd aan het vroegrijpe knaapje als vanzelf aan: Kitty Rijcke, de brutale opvolgster van Emma Wahl, die in de warong geheime rendez-vous organiseerde met haar vrijer, hield ervan wilde spelletjes te spelen met Dora, Eddy en de inlandse kinderen van het landgoed: ‘Zij viel dan uitgeput tussen ons neer en wij moesten aan haar trekken of over haar lopen tot zij weer bijkwam.’ Volgens de roman zou het aan haar zorgen toevertrouwde kind kort voor Kitty's vertrek hebben gedroomd, dat zij ‘alle inlandse kinderen zou wegzenden en dan Flora en mij vragen haar te masseren, waarbij zij helemaal naakt zou zijn’.276 Het erotisch ontwaken van Arthur Ducroo vormt het thema van hoofdstuk 12 van de roman, ‘Het indiese kind is vroegrijp’, maar komt ook in latere hoofdstukken aan de orde.277

In zijn sonnet ‘Evocatio’ heeft Du Perron de scène beschreven, waarin een Europese dame in alle rust met naakt bovenlijf haar toilet maakt, terwijl het kind haar van opzij en in de spiegel opneemt. Het sextet van dit gedicht luidt als volgt:

 
O, onbekende! 'k zag u ééns toch: 'k was... vijf jaren? -
 
hoog was uw kapsel, zwart, met enkle grijze haren,
 
krachtig uw neus, uw voorhoofd, als uw kapsel hoog.
 
 
 
Vóor een psyché, met gouden boord die trouwlijk kaatste
 
terug uw beeld dat zich tweevoud, tweezijdig, plaatste -
 
bloot tot het middel - in mijn starend kinderoog.278
[p. 77]

In zijn roman geeft Du Perron een meer reële schatting van de leeftijd van de jongen die dit ademloos meemaakte: zeven of acht jaar. De vrouw die hem deelgenoot liet zijn van haar toilet was een op dat moment in Gedong Menu logerende vriendin van zijn moeder.279 Zij heette mevrouw E.A. Obertop-Voswinkel Dorselen en was de echtgenote van de man die op 19 april 1908 zou aantreden als de nieuwe assistent-resident van Meester Cornelis.280 Mogelijk was mevrouw Obertop ook niet zomaar een logee, maar waren zij en haar man kwartier aan het maken in Gedong Menu, dat rond het achtste jaar van Arthur Ducroo werd ‘verhuurd aan een assistent-resident, die een oud vriend van mijn vader was’.281 De logeerpartij of kwartiermakerij vond plaats toen de familie Du Perron ‘op het punt [stond] naar de Zandbaai terug te gaan’.282 De heer en mevrouw Obertop kregen de beschikking over het hoofdgebouw, terwijl de familie Du Perron in het sinistere paviljoen aan de kalikant sliep. Eddy vond dat behoorlijk eng, want juist in die tijd werd de streek onveilig gemaakt door rovers. Tot verontwaardiging van de Bataviase pers had Obertops voorganger P.W. Hartelust283 verzuimd daartegen op te treden, maar de nieuwe assistent-resident was al net zo'n mannetjesputter als zijn vriend Charles, dus hij stelde gauw orde op zaken.

 

Van belang is de veronderstelling in Het land van herkomst dat de seksualiteit van Arthur Ducroo is gestempeld door het feit dat hij als kind voortdurend oudere vrouwen om zich heen zag. Dat leidt dan tot Ducroo's volwassen voorkeur voor ‘een oudere vrouw die enige charme behouden heeft’ boven een jonge vrouw. Ook hier kan het verband met Du Perrons leven zonder moeite worden gelegd, want hij is meer dan eens op dit thema teruggekomen.284 Het land van herkomst vervolgt met de constatering: ‘Toch was ik heel jong ook al verliefd op jonge vrouwen.’ Waarop het voorbeeld volgt van een zestienjarig inlands meisje, Dèn Boewah, dat hij uit verliefdheid niet durfde aankijken. Maar het leeftijdsverschil met Dèn Boewah was toch nog een jaar of acht, negen, en met Dora Pichel scheelde Eddy zes jaar.

Tekenend is Eddy's verhouding tot zijn beeldschone nicht, Jeanne Marie freule van der Wyck (1883-1972), die luisterde naar de roepnaam Jeaantje. De zevenjarige Eddy kon Jeaantjes verloofde niet luchten of zien, ondanks alle cadeautjes die deze voor hem meebracht. Door zijn jaloerse reacties op deze ‘mijnheer met zwarte knevels’ gaf hij te kennen dat híj oudere rechten bezat!285

[p. 78]

Terug naar Balekambang

Toen de familie voor de tweede keer naar de Zandbaai vertrok, niet lang na 18 april 1908, ging ook het nieuwe kindermeisje mee dat Eddy elke dag naar het Ursulinen-instituut had gebracht. Zij heette Bertha Hessing, was een volbloed Hollandse en werd dus door de ouders ‘juffrouw Hessing’ genoemd in plaats van Bertha. Eddy kon het goed vinden met deze juffrouw die hem met veel tact en vriendelijkheid benaderde. Omdat ze ook een goede vertelster was, hing hij aan haar lippen. Maar juffrouw Hessing was geen blijvertje: op een gegeven moment trad ook zij in het huwelijk. Haar opvolgster heette Fientje Flikkenschild en was ‘weer een onvervalste dochter van het land’, die Eddy op zijn zenuwen werkte omdat ze hem overal volgde en op zijn weetgierigheid geen ander antwoord wist dan een met sterk Javaans accent uitgesproken ‘Dhat mag Joost van dhen Vondhèl weten’. Eddy kreeg er genoeg van en ledigde de inhoud van een halfvolle po op haar handen.

Zijn vader die dit net zag, gaf hem zo'n ongenadig pak slaag - in zijn drift zijn krachten niet sparend - dat dit een keerpunt betekende in de verhouding met zijn zoon: ‘Van die dag af was het met iedere toenadering van mij tot hem gedaan; ik rende weg als ik zijn stem maar hoorde of hem uit de verte zag aankomen. Ik was altijd bang voor hem geweest, maar van deze dag af beschouwde ik hem als mijn boze geest.’ Het incident leidde wel tot de aftocht van Eddy's kindermeisje, dat voorlopig geen opvolgster kreeg.286 Na Fientjes vertrek werd Eddy voortaan meegenomen naar de fabriek, waar de waterleiding nog steeds het kwetsbaarste onderdeel was van de hele onderneming.287

 

Charles du Perron had deze keer ook een ploeg Bataviase zeelieden meegenomen, die werd aangevoerd door de sterke Kiping. Door zich op het puntje van Balekambang bij de Tjiletoeh te vestigen bleven zij enigszins afgezonderd van de autochtone Soendanese bevolking.288 Kiping was een man die gezag afdwong door zijn fysieke kracht en de hardheid van zijn handen.289 Charles kon goed overweg met deze ruwe Batavianen die tegen een stootje konden. De ontwijkende Soendanezen maakten hem kregel. Hun houding verschilde aanmerkelijk van die van de opgezetenen in Batavia en Ommelanden, waar Charles op zijn bekende voortvarende wijze de wind eronder had gehouden. Aan de Zandbaai had zijn gebiedende wijze van optreden juist een averechts effect. De Soendanezen haatten hem en ontweken de confrontatie, hem doemend tot machteloosheid.

[p. 79]

In Het land van herkomst wordt geschetst hoe Ducroo père ‘zich langzamerhand geslagen’ voelde in de Soendalanden, in tegenstelling tot zijn vrouw, die er juist in haar element was. Onthullend als psychologische reflectie over beide ouders is de volgende passage:

‘Hij [Ducroo] zei later: - Mijn neurastenie heb ik in die Zandbaai opgedaan. - Zij was vol sentimentaliteit, vol werkelik gevoel toch ook, maar zonder enige aanleg voor neurastenie; zij had van de omgeving kunnen blijven genieten terwijl alles op de fabriek verkeerd ging, en zonder dat zij zich in het minst aan de worsteling tegen de mislukkingen onttrokken had. Zij zond mijn vader soms naar huis en bleef met het werkvolk alleen, dat veel meer voor haar deed dan voor hem; ik herinner mij haar dagenlang te hebben zien zitten in de rijstschuur, met een doek over het hoofd tegen de jeukgevende padischilfers die de hele atmosfeer hadden doortrokken. 's Avonds liet zij zich op zijn inlands masseren of hield mijn vader in de kamer gezelschap, maar zelf was zij opgewekt, wanneer zij het niet met iemand in de huishouding te kwaad had.’290

In deze tijd moest Charles vaak op en neer reizen om allerlei zaken te regelen en ging hij ook wel eens naar Meester Cornelis en Batavia.291 Er waren twee langere periodes dat het hele gezin niet verbleef in Balekambang. De eerste was begin 1908, toen Eddy zijn eerste ervaring opdeed met de zusters ursulinen, de tweede kwam ongeveer een jaar later, toen mevrouw Du Perron plotseling malaria kreeg en op bed lag te ijlen. Charles was op dat moment in Soekaboemi, maar Kiping waagde het erop zijn mevrouw en haar zoontje in een zelfgemaakte boot door de woelige Wijnkoopsbaai te vervoeren. Misschien was het het gevaarlijke seizoen van de westenwind, want er stond een geduchte branding: ‘een bolle rug, een plotseling rechtopstaande holte, dan al het groen brekend in het getijgerde wit van een rumoerig schuim’. Na een nacht in het wrakke hotelletje van Pelaboean Ratoe werd de reis voortgezet, in een karretje over de kronkelige weg door bergachtig gebied naar Soekaboemi, wat indertijd maar liefst acht uur duurde.292 Rust moest genezing brengen, rust in het koele plantersstadje waar Madeline zich zo thuis voelde.293

[p. 80]

Een halfjaar in Soekaboemi

In vergelijking met Balekambang was Soekaboemi een modern oord. De stad was aan weerszijden van de Grote Postweg tegen een helling gebouwd. De noordgrens van de stad lag op 700 meter boven de zeespiegel, terwijl de zuidgrens, met de Europese begraafplaats, zich op 525 meter bevond, met een temperatuur die schommelde tussen de twintig en dertig graden.294 De redelijk grote Europese kolonie woonde voornamelijk in de stille bovenstad, ten noorden van de Postweg. Waar de Postweg de stad doorsneed was hij winkelstraat. Veel Chinezen hadden daar hun toko's, terwijl inlanders hun nerinkje meestal onder een zeildoek langs de kant van de weg opzetten. De voorname apotheek De Gedeh bevond zich in de bovenstad, aan het begin van de Selabatoeweg die naar het 1000 meter hoog gelegen Hotel Selabintana voerde. In de benedenstad, ten zuiden van de Postweg, bevonden zich het Chinese kamp met de pasar en het station. Nog zuidelijker strekten zich talloze Soendanese kampongs uit, in een streek met veel rivieren, riviertjes, bergbeken en watervalletjes. In Het land van herkomst wordt Soekaboemi anno 1909 geschetst als een welvarend stadje, waar ook de ‘buitenbuurten met de inlandse woningen idyllies [waren] en getuigend van welstand’.295 In 1914 zou de plaats een afzonderlijke gemeente worden. Zij telde toen 15.000 inwoners, waaronder ruim 600 Europeanen.296

De tante bij wie Madeline was opgegroeid (de ‘franse tante’) werd door Eddy ‘grootma’ genoemd. Zij woonde met haar ongetrouwde dochter Lot in de Europese wijk tegenover een telefoonkantoor. Later kwam daar een bioscoop: bewegende beelden, het summum van moderniteit. Op Balekambang had de familie Du Perron vaak geluisterd naar hun symfonion, waar ronddraaiende ingeponste metalen schijven het ‘Transvaals Volkslied’, marsen en populaire liedjes aan ontlokten.297 Tot aan de komst van de bioscoop was Eddy het meest in zijn schik met de knikkers, mechanische poppetjes, kalkeerplaatjes (overtrekplaatjes) en boeken die hij aantrof in de Europese toko Luppe en de Chinese toko Beng.298

Charles, Madeline en zoontje Eddy namen hun intrek in een klein huis dat toebehoorde aan een ernaast wonend Indisch echtpaar, met wie Madeline op goede voet raakte. De man, Blondeau, was gepensioneerd klerk van de Rekenkamer en een verwoed knutselaar. Iedereen kende hem en zijn vrouw als oom en tante Blondeau. In Het land van herkomst wordt het portret van deze ouderwetse Indo's met veel vertedering geschilderd: het was het soort bijgelovige mensen dat zich pittoresk uitdrukte, met lange

[p. 81]

uithalen en scherpe accenten, en dat uitblonk door hartelijkheid.299 Na een tijdje werd het huis waarschijnlijk toch te benauwd voor de Du Perrons, die immers Gedong Menu gewend waren. Zij betrokken een grotere woning, ‘het huis van mevrouw Buffalo’. Om het huis liep een goot en er was een kleine ovale voortuin met een Chinese roos (kembang spatoe). Pal ertegenover bevond zich de kerk met de pastorie.300

 

Ook in Soekaboemi werd Eddy op de lagere school van het Ursulinen-instituut gedaan, tamelijk hoog gelegen aan de Selabatoeweg, met een enorme tuin vol palmen en tjemara's (Indische naaldbomen).301 Op deze ‘Zusterschool’ vond Eddy probleemloos aansluiting bij de oudere jongens in hogere klassen. Veel indrukken heeft de school met zijn vriendelijke dorpse sfeer niet bij hem achtergelaten, maar hij heeft er slechts twee maanden op gezeten.302 Madeline stuurde haar spruit ook naar de catechismuslessen van de joviale pastoor Visser, waar hij echter na een tijd niet meer verscheen. In de roman wordt het wegblijven toegeschreven aan de antipathie die Arthur Ducroo voelde jegens zijn medecatechisanten.303 Het verwende moederskind, dat altijd ouderen om zich heen had gehad, had natuurlijk ook weinig ervaring met leeftijdgenoten.

Buiten de school vond Eddy in de zeker vijf jaar oudere Freddy Olive een boezemvriend, die echter met het ruilen van bezittingen zijn eigen voordeel niet uit het oog verloor. Freddy's vader werd later aangesteld als opzichter op de fabriek in Balekambang.304 Een andere oudere jongen was Abbas, zoon van de patih van Soekaboemi, die zich als hbs'er in zijn gedrag geheel en al bij de Hollandse jongens aansloot. Eddy keek enorm tegen deze model-inlander op, maar Abbas werd helemaal overvleugeld, toen de branie-achtige Alibasa op het toneel verscheen. Alibasa was de zoon van een ander inlands hoofd en geneerde zich er niet voor op z'n Soendaas erbij te lopen en mevrouw Du Perron toe te spreken in het Soendanees. Hij was een hanige jongen die vrouwelijke passanten brutale blikken toewierp. Op een waterfeest stal hij de show door met veel flair een gitaar te betokkelen, terwijl de vrouwen en zijn bleue vriend vol bewondering naar hem opzagen.305

Door zijn omgang met de vissers op Balekambang en de oudere jongens in Soekaboemi was de basis gelegd voor Eddy's ‘vroegrijpheid’. Anderzijds hing hij ook nog aan moeders rokken en ging hij braaf met haar mee als zij een visite bracht aan Wa Gedah of ging kaarten met de vrouw van de patih en Chinese njonja's. De laatste bezoeken liepen nogal eens uit, maar Eddy werd met lekkernijen uit stopflessen zoet gehouden. Hij leerde ove-

[p. 82]

rigens ook van zich afbijten als Chinese jongetjes het weer eens op zijn bezittingen hadden gemunt.306

Adelborst of prairiejager?

Toen Eddy in Soekaboemi aankwam, interesseerden boeken hem al bovenmate, niet alleen om de tekst maar vooral ook om de tot de verbeelding sprekende plaatjes. De kleine warenhuizen in de stad hadden boeken in de etalages die zijn begeerte wekten.307 Du Perrons latere manie voor portretten en afbeeldingen is niets dan een volwassen voortzetting van zijn jeugdige fascinatie voor boekillustraties en de indertijd populaire afbeeldingen in kleurensteendruk (‘chromo's’) van boerengeneraals, Europese vorsten of religieuze onderwerpen.308 Waren het later schrijvers wier konterfeitsels hij in de edities van hun werk plakte, als kind verzamelde hij portretten van zijn toenmalige helden: Karel de Grote en de populaire marechaussee-officier kapitein Webb, die in Atjeh het slachtoffer was geworden van een valboom.309

Bij een van zijn eerste pogingen om een heel boek uit te lezen, toen hij zes of zeven jaar oud was, leek de tekst hem ‘onbarmhartig droog’, maar de platen boden soelaas. Het betrof een volledige vertaling van Robinson Crusoë. Een zekere plaat daarin, hoewel niet de mooiste, gaf hem altijd een gevoel van beklemming: ‘men zag er Robinson zitten met het geweer tussen de knieën en een hand om zijn baard’. Het onderschrift - ‘...Zinnende op middelen om mijn vijanden te verdelgen’ - droeg extra bij aan de onheilsstemming, zonder dat de betekenis precies duidelijk werd.310

Op zijn zevende was Eddy's favoriete boek Jack Rustig: de vertaling die J.J.A. Goeverneur had gemaakt van kapitein Marryats Mr. Midshipman Easy. De bekendste helden van Frederick Marryat (1792-1848) waren de hoofdfiguren in Peter Simple (1834) en Mr. Midmanship Easy (Meneer Adelborst 1e klasse Rustig-aan, 1836).311 De scène die het sterkst tot de verbeelding sprak van de jeugdige Du Perron was die, waarin drie muiters naar een schip zwommen en door haaien werden opgegeten: ‘zij verdwenen, en het water, stond er, werd rood gekleurd door hun bloed’. Het plaatje bij de tekst toonde de muiters nog aan wal, maar onder de indruk van het verhaal kleurde Eddy ‘de hele zeespiegel bloedrood’.312

Beide boeken zijn ware avonturenromans volgens het idealistische procédé, met een alwetende verteller, die de touwtjes stevig in handen heeft en de verrichtingen van zijn held van commentaar voorziet.313 Men zou

[p. 83]

kunnen menen dat die idealistische romans uit de negentiende eeuw alle van hetzelfde laken een pak waren, maar er zijn wel degelijk verschillen. Marryats boeken zijn schatplichtig aan de Britse humoristische traditie van Jonathan Swift en Laurence Sterne. Verder komen er vele beschouwelijke gedeelten voor met een duidelijke moraal, namelijk dat men getrouw zijn plicht dient te vervullen: plichtsverzaking (zoals muiterij) is uit den boze. Begrippen als hiërarchie en discipline spelen een belangrijke rol.314

Het is de vraag hoeveel de zevenjarige Eddy hiervan heeft opgepikt, als de beschouwelijke gedeelten al niet waren weggelaten in de vertaling die hij onder ogen kreeg. Voor hem overheerste natuurlijk de avontuurlijke sfeer, maar het moedige, onverstoorbare optreden van Jack Rustig zal hem zeker ook hebben aangesproken en misschien nam hij een voorbeeld aan Jacks verbale vaardigheid. Hij liet zijn vader hoe dan ook weten dat hij later ‘adelborst’ wilde worden, maar die boorde die illusie meteen de grond in door te zeggen: ‘Je bent altijd zeeziek.’315 Inderdaad had zeeziekte zijn overtocht op de Speelman behoorlijk vergald.316

 

In een chronologisch overzicht van zijn jeugdlectuur situeert Du Perron zijn ‘eerste ontmoeting met zeelieden’ van zijn zevende tot zijn achtste jaar. In datzelfde tijdsbestek werden de zeelieden opgevolgd door prairiejagers. Du Perron noemt in dit verband de auteurs Gabriel Ferry (1809-1852) en Karl May (1842-1912), maar vergeet Gustave Aimard (1818-1883), die in hetzelfde rijtje thuishoort. Elders noemt hij Aimard wél, als een schrijver die zijn verhaal met spanning wist te laden.317 In het Nederlands werd een hele serie romans van Aimard uitgegeven door D. Bolle in Rotterdam, waar ook Gabriel Ferry's De woudlooper verscheen.

Evenals kapitein Marryat, maar in tegenstelling tot de meer sedentaire Karl May, baseerde Aimard zijn romans op het materiaal dat zijn avontuurlijke leven hem had geleverd.318 Zijn romans vormen geen hechte constructie, maar zijn meer een opeenvolging van feiten rond thema's als goudzoeken, het bevrijden van gestolen maagden en stammenoorlogen.319 Tot de gebruikelijke sfeer van dit soort verhalen hoort het pathos waarmee slechte karakters ten tonele worden gebracht en het van metaforen doorspekte taalgebruik van de indianen: ‘[...] is de Roode Wolf dan een leugenaar, dan moet zijn bedriegelijke tong den honden worden toegeworpen’.320 Ook karakteristiek zijn de gecursiveerde Spaanse en indiaanse termen, zoals gambusinos (goudzoekers). De indianen heten roodhuiden, terwijl de ‘bleekgezichten’ optreden als blanke jagers, woudlopers, avonturiers, goudzoekers, pelsjagers of - in het geval van schurken - als ‘Schui-

[p. 84]

mers der Savan[n]e of Roovers der Prairiën’.321 Er is in opzet en taalgebruik weinig verschil tussen de boeken van Aimard en Ferry's succesroman De woudlooper.322

Gabriel Ferry was evenals Gustave Aimard een man van actie die droomde van avontuur en verre expedities. Hij heeft enige tijd in Mexico gewoond, waar hij de zaak van zijn vader beheerde. De woudlooper is zijn hoofdwerk, omvangrijker en met meer stijlbeheersing geschreven dan Aimards avonturenromans. Zo laat Ferry een ‘Indiaan met woest gelaat’ zeggen: ‘De bleekgezichten zijn praatziek als het wijfje van den papegaai, wanneer zij zich in grooten getale bijeenvinden; maar wanneer zij eenmaal aan den martelpaal zijn gebonden, zijn zij stom als de zalmen in de watervallen; [...]’323 Zowel Aimard als Ferry hebben het over de ‘vreeselijke wet op de Amerikaanse grenzen’: de Lynchwet, behelzende ‘oog om oog, tand om tand, bloed om bloed’. Du Perron merkt op dat de Comanchen in De woudlooper sympathiek waren en de Apachen ‘gemene kerels, zeer in tegenstelling met de vizie van Karl May, later, volgens welke Winnetou het opperhoofd der Apachen de edelste man was op het wereldrond en dus met recht de bloedbroeder van Old Shatterhand’.324 In De woudlooper sluiten de Comanchen zich aan bij de blanken als er moet worden opgetreden tegen hun aartsvijanden de Apachen.

Toch beschouwen zowel Aimard als Ferry alle indianen als inferieur aan de blanken, want indianen zijn heidenen en daardoor lichtgelovig, woest, nodeloos wreed en wraakgierig. Ze worden niet in toom gehouden door christelijke deugden en kennen dus geen mededogen. De Lynchwet ten spijt, laten blanken met een goede inborst menigmaal genade voor recht gelden. De schurken die daar hun voordeel mee doen, leveren daarna hun goedgelovige rechters een gemene streek, wat weer voor nieuwe verwikkelingen zorgt in de roman. Meestal worden deze lieden van laag allooi op den duur het slachtoffer van eigen begeerte of worden ze getroffen door de hand van God. Vaak worden bij beide auteurs de meest verwerpelijke rollen door mestiezen vervuld: een herkenbaar gegeven voor lezers in een koloniale samenleving, waar gewoonlijk op Indo's werd neergekeken.325

Ferry, wiens boek de Nederlandse jeugd pas bereikte nadat het was ‘omgewerkt door een in Duitschland geacht opvoedkundige’, stelt de indianen voor als duivels, belust op de van bloed druipende scalpen van hun vijanden. Bois-Rosé, de edele Canadese hoofdfiguur, vergelijkt indianen met gieren, ‘die het eerst dan wagen het lijk van een mensch te verscheuren, wanneer het tot bederf begint over te gaan’.326 In een door J.J.A. Goeverneur geschreven voorwoord wordt gespeculeerd op enige onge-

[p. 85]

rustheid bij ouders, of De woudlooper wel ‘eene geschikte lectuur zijn zou’, maar Goeverneur ziet er geen probleem in om het boek van harte aan te bevelen als ‘wezenlijk nuttige en leerzame lectuur’. Er werd dan ook vaak naar God verwezen. Dat neemt niet weg dat de wrede kanten van het boek Eddy's licht ontvlambare fantasie wel moeten hebben aangewakkerd. Een tragisch accent is de dood van de woudloper aan het einde van de roman, maar gelukkig trouwt diens jeugdige metgezel Fabian met de schone Rosarita, terwijl hij bovendien de grafelijke titel verwerft die een boze oom wederrechtelijk in bezit had genomen. Het slot was dus, zoals het een idealistische roman betaamt, opbeurend, en dat mocht ook wel na het vele vergoten bloed.

 

Overigens had Eddy geen aanvechtingen om zich prairiejager van de Preanger te voelen, evenmin als de volgende fase in zijn leesavontuur hem deed verlangen zoeaaf, Transvaalse boer of ridder te worden. Wel moet hij zich de vriend van deze helden hebben gevoeld, maar zijn vader relativeerde zijn enthousiasme met de schampere opmerking dat hij geen druppeltje bloed kon zien.327

Een schooljongen

Een zuiverder literaire ervaring kwam met het lezen van Een schooljongen of Van kwaad tot erger van F.W. Farrar in de vertaling van Johannes Kneppelhout oftewel Klikspaan. Charles du Perron liet zich van een gevoelige kant zien door de roman aan te prijzen. Hij knoopte er de redenering aan vast dat iemand om een goed schrijver te zijn wel veel geleden moet hebben. Zijn zoon werd geheel door de gedachte overrompeld: ‘[...] dat er enig verband was tussen de schrijver, waarschijnlik een heer als ieder ander, en zijn helden, was nooit in mij opgekomen, maar een zo gevoelige opmerking, komend van mijn vader, deed mij nadenken’.328

De belevenissen van de hoofdpersoon Eric Williams waren geïnspireerd door de jongenskostschool waar de auteur zelf op had gezeten, maar híj was een vroegwijze jongen geweest die in tegenstelling tot Eric wél wilde deugen. F.W. Farrar (1831-1903) was een docent en prediker van naam, een schrijver over religieuze thema's die bevriend was met Charles Darwin. Hij stond bekend als een progressief pedagoog, meer gelovend in de macht van het goede voorbeeld en persoonlijk enthousiasme dan in de gebruikelijke stokslagen of kastijdingen met het ‘rietje’. Bepaalde aspecten

[p. 86]

van Eric. Or, little by little - de tranenrijkdom, ‘de morele gloed, de openlijk theatrale expressie van bewondering, dankbaarheid of schaamte’ - kenmerken het als een product van het Victoriaanse tijdperk, maar aan de andere kant is het goed geschreven en nog steeds zeer leesbaar.329 Het mist de wijdlopigheid die de lectuur van zoveel negentiende-eeuwse romans tot een opgave maakt. Ook de moralistische uitweidingen passen functioneel in de roman en het verhaal voert zonder één overbodig woord onherroepelijk naar de climax: Erics ondergang als gevolg van zijn omgang met slechte vrienden.330

Het sentiment was wél besteed aan het eenzelvige moederskindje: Een schooljongen of Van kwaad tot erger was het eerste boek waarbij hij moest huilen.331 Met de jongens op de kostschool kon hij zich ook makkelijker identificeren dan met woudlopers, ridders of zoeaven. De verhaalwereld trok hem zelfs dusdanig aan, dat hij naar een kostschool wilde ‘om zulke dingen mee te maken, vergetend dat die bataviase kostschool vooral vol zoontjes van rijke chinezen zat’.332 Terugkijkend op de lezende en belevende jongen van toen, schrijft Du Perron: ‘Dit was ontroerend, dit was “echter”, voelde ik, omdat het meer met mijn eigen leven te maken had.’333 Hij stelt de roman hoger dan de boeken over Dik Trom en Pietje Bell, waarin ‘guitenstreken’ domineren: ‘het is een jongensboek (en zelfs een moraliserend jongensboek) op een hoger peil’.334

Nieuwe ervaringen

Het halve jaar in Soekaboemi had Eddy veel nieuwe ervaringen gebracht. Hij was er getuige geweest van de stroeve omgang van zijn vader met oma Loonen en tante Lot, hij had Chinezen, Indo's en Soendanese aristocraten leren kennen en had oog gekregen voor sociale verschillen. Ook kreeg hij er weer een dosis katholieke vroomheid toegediend, maar van clubjes en plichtmatig groepsgebeuren moest het herenzoontje niets hebben. Hij was een eenzelvig kind, dat vluchtte in zijn lectuur en zich moeilijk gaf. Op school maakte hij kennis met twee Europese meisjes die enige indruk op hem maakten, Zus Barkey en Polly de Koning. Toen hij, eenmaal terug op Balekambang, werd afgewezen door de inlandse Enih, maakte hij zichzelf wijs dat hij dan maar op een van hen verliefd moest worden, een episode die in Het land van herkomst met enige zelfspot wordt verteld: ‘[...] ik weifelde tussen een meisje van een paar jaren ouder, mager maar met prachtige zwarte krullen, zoals zij ook bij de heldinnen van Scott voor-

[p. 87]

kwamen, en een ander van ongeveer mijn eigen leeftijd, dat Polly heette en met wie ik eens in de “soos” verstoppertje gespeeld had. Ik koos de laatste om de grotere waarschijnlikheid, vertelde Enih van haar en trachtte mijzelf te overtuigen door dikwels, als ik alleen was, met aandoening “Polly” te zeggen.’335

 

De aantrekkelijkste figuur in Soekaboemi was wel de Soendanese adellijke dame Wa Gedah. Zij was een vrome moslim met een excentrieke uitstraling. Volgens de roman schreef zij ‘didaktiese kwatrijnen in hoogsoendanees’ en leek zij uiterlijk op een vriendelijke Voltaire. Een foto uit Du Perrons album bewijst die gelijkenis. Wa Gedah, haar dochter Dèn Aïssah en twee jongetjes, waarschijnlijk kinderen van Dèn Aïssah, poseren in de fraaie voortuin voor het huis van Wa Gedah, dat ietwat hoger lag. De voorgevel vertoont een gestileerde zon en de vensters zijn voorzien van dikke tralies. Op de achtergrond staat enig huispersoneel. De tralies voor de vensters, tegenwoordig heel gewoon in Indonesië, worden in de roman een eigenaardigheid van Wa Gedah genoemd: ‘zij was doodsbang voor inbrekers’. Ook tegen minder tastbare indringers had Gedah zich gewapend: boven elke deur bevonden zich twee in elkaar geschoven houten driehoeken om boze geesten af te weren.

De familie Du Perron werd door Wa Gedah altijd allerhartelijkst ontvangen, ‘met lange en gevarieerde kreten van verrukking’, en Eddy werd danig verwend met koekjes, limonade en andere zoetwaar. De hele sfeer van het huis was betoverend anders: er waren kussens uit Madras met brede gekleurde banen waarop men zat en lag; op de krees - oprolbare zonneschermen van dunne bamboelatjes - waren oosterse havengezichten geschilderd. Maar de persoonlijkheid van Wa Gedah zelf zette nog de meeste kleur bij, met haar prachtige verhalen (in het Soendanees) en humoristische opmerkingen.336

 

Het verblijf in Soekaboemi werd ook gemarkeerd door Eddy's kennismaking met zijn halfbroer Oscar, die zijn schooltijd in Nederland erop had zitten en plotseling verscheen voor het ‘huis van mevrouw Buffalo’.337 Hij sprong uit een nog niet tot stilstand gekomen sado en vloog zijn moeder in de armen. Eddy had soms naar zijn broer verlangd die hij alleen van portretten kende en ‘boeng Oscar’ noemde. Oscar moet bij zijn terugkeer een jaar of eenentwintig zijn geweest, maar op Eddy maakte hij de indruk van ‘een keurige heer in het grijs [...] met dunnend haar en een blonde knevel’. Hij moest meteen de ronde doen bij de familie, Wa Gedah en de

[p. 88]

vrouw van de patih. Oscar was een beetje verlegen, want hij had zijn Soendanees verleerd. Later zou hij het weer vloeiend leren spreken en zelfs een frasenboekje voor theeplanters schrijven waarin hij in het Nederlands allerlei vragen en commando's had genoteerd met het Soendanese equivalent ernaast.338 Eddy moest een beetje wennen aan deze broer, die hem zo volwassen voorkwam.339 Hij was heel hartelijk voor allen en had kennelijk snel door dat zijn halfbroertje een verwoed lezer was, want hij gaf hem bijna bij elk vertrek een rijksdaalder ‘om een boek voor te kopen’. Op Balekambang kwamen daar zwemlessen bij en de sportieve geneugten van de jacht.

234Vgl. Vw iii, p. 176, 178; Hlvh 1996, p. 145, 147: ‘Mijn vader, die er anders ongaarne kwam’ en: ‘Om de een of andere reden moest er een oude vete sluimeren tussen mijn ouders en haar [nl. tante Hélène = tante Lot, de jongste dochter van Madelines tante]; misschien vergaf zij het mijn moeder niet dat zij van Otto's vader gescheiden was, met wie zij zeer wèl was.’
235Zie: Hlvh 1996, p. 764.
236Typerend voor Du Perrons polemische houding is dat hij deze anekdote aangrijpt om de dokter te ontmaskeren als een komediant met een ‘praatje’. Vgl. Vw iii, p. 83; Hlvh 1996, p. 72.
237DP heeft in 1935 deze herinnering opgehaald met F. Prick van Wely, die eveneens in Meester Cornelis was opgegroeid. Aan hem danken we het artikel ‘Ontmoeting met E. du Perron’, in: Tong-Tong, jrg. 4, nr. 7, 15-10-1959, p. 6. Een passage hierin verstrekt de clou voor de identiteit van de dokter: DP verklaart aan Prick van Wely dat diens boezemvriend op Matraman de zoon was van de huisdokter. Prick van Wely identificeert deze uit het oog verloren vriend als de ex-schoonzoon van E.F.E. Douwes Dekker in het boek van dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen. Op blz. 438 van dit boek komt als eerste echtgenoot van Louise Erna Adeline Douwes Dekker voor: Cornelis Theodorus de Meyier. Diens vader F. de Meyier had zijn praktijk op Matramanweg 14 (Bataviaasch Nieuwsblad, 14-4-1914).
238Zie: Vw iii, p. 106; Hlvh 1996, p. 90.
239Vw iii, p. 108; Hlvh 1996, p. 92.
240Vgl. Vw iii, p. 95-96; Hlvh 1996, p. 81-82.
241Vgl. Vw iii, p. 84; Hlvh 1996, p. 72.
242Dr. A.C. Wittenrood aan E. du Perron, 30-10-1938 (coll. lm).
243Rond 1904 studeerde Oscar nog in Nederland, wellicht logeerde mevrouw Du Perron in het buitenhuisje van een kennis en liet ze even haar landvrouwelijke besognes voor wat ze waren. Mogelijk was zij er ook na een ruzie met haar man heen gevlucht. In Hlvh wordt het volgende commentaar gegeven op moeders neiging tot vluchten: ‘Mijn ouders hadden een gelukkig huwelik en een waarin zij tot het laatste toe zelfs verliefd op elkaar bleven, geloof ik, maar zij hadden driftbuien en dramatiese verzoeningen nodig om hun liefde geregeld op te frissen. Na zo'n ruzie besloot mijn moeder dan tot “weggaan” en meestal nam zij mij mee.’ Vgl. Vw iii, p. 146-147; Hlvh 1996, p. 122-123.

244Cornelis Speelman (1628-1684) was gouverneur-generaal van 1681 tot zijn dood in 1684. Zie over hem: Dr. F.W. Stapel, Cornelis Janszoon Speelman, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1936.
245De omstreken van de Zandbaai waren geologisch interessant, omdat de kristallijne gesteenten die men er had aangetroffen ouder waren dan de rest van Java's bodem. Zie: D.G. Stibbe (red.), Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, derde deel N-Soema, p. 503-504 (lemma ‘Preanger regentschappen’).
246De zuidkust van Java is regelmatig gevormd, uitgezonderd in het westen de Wijnkoopsbaai (Pelaboehan Ratoe) en de Zandbaai (Tjiletoe) en in het zuidoosten de Panandjoengbaai, die enkele kilometers landwaarts binnendringen. Zie: D.G. Stibbe (red.), Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, derde deel N-Soema, p. 503.
247De kpm had tussen 1890 en 1923 een boot Speelman i in de vaart. Zie: J.N.F.M. à Campo, Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Stoomvaart en staatsvorming in de Indonesische archipel 1888-1914, Hilversum: Verloren 1992, p. 709.
248Vgl. Vw iii, p. 97-98; Hlvh 1996, p. 83-84.
249Zelfs nu is het achterland van de Zandbaai nog uiterst moeilijk te bereizen, terwijl de tocht per motorboot vanuit Pelabuhan Ratu ruim twee uur in beslag neemt.
250Vw iii, p. 96; Hlvh 1996, p. 82-83.
251Volgens Veenstra (manuscript, p. 68) leverde een rijstpelmolen dubbel profijt op: ‘De eigenaar verstrekte aan de teler van het gewas een voorschot op de oogst, was bij contract verzekerd van op zijn minst het malen van het produkt tegen de hoogste en op zijn best van het aankopen ervan tegen de laagste prijzen en streek nog een zoet extra winstje van berekende rente bovendien op.’ Mij dunkt dat Veenstra hier de zaken wel erg rooskleurig voorstelt. Overigens stond er rond 1919 in de Preanger Regentschappen nog een vijftigtal rijstpelmolens, ‘meest in handen van Chineezen’. Zie: D.G. Stibbe (red.), Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, derde deel N-Soema, p. 505.
252Vanaf 1906 streefde het gouvernement ernaar om particuliere landerijen op Java ‘terug te brengen tot het Landsdomein’. Zie: D.G. Stibbe (red.), Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, derde deel, lemma ‘Particuliere landerijen’, p. 349-350. In het Indisch Staatsblad van 1911 no. 38 werd zelfs de mogelijkheid geschapen om particuliere landerijen ‘tot het Landsdomein terug te brengen door een voor dit doel ontworpen nieuwen vorm van onteigening’.
253Dagboekaantekeningen E. du Perron (coll. mr. A.E. du Perron). Ook in coll. lm, h3, Aantekeningen voor Scheepsjournaal.
254Zie: Hlvh 1996, p. 790.
255Van der Jagt, Memoires, p. 246-249.
256Vw iii, p. 208; Hlvh 1996, p. 170. Dit citaat wordt voorafgegaan door een verwijzing naar Reedijks idee van het spoorlijntje van Soekaboemi naar Pelaboean.
257Over Karel Holle zie: Tom van den Berge, Karel Frederik Holle. Theeplanter in Indië 1829-1896, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 1998.

258Vgl. het door een gracht omgeven paviljoen bij de rechtszaal in Klungkung (Bali) dat ook ‘Balekambang’ heet (kambang = drijvend, bale = paviljoen of op z'n best een rustbank). Ik werd hierop gewezen door G.J. Resink.
259Tijdens mijn bezoek aan de Zandbaai in november 1986, samen met Poncke Princen (1925-2002), in een door hem op touw gezette ‘expeditie’. We troffen een oude waterput aan.
260In het bezit van mr. A.E. du Perron.
261Vw iii, p. 136; Hlvh 1996, p. 115.
262Vw iii, p. 137; Hlvh 1996, p. 115.
263Vw iii, p. 140-141; Hlvh 1996, p. 117-118.
264Vw iii, p. 139; Hlvh 1996, p. 117.
265Vw iii, p. 145; Hlvh 1996, p. 121.
266Vw iii, p. 138; Hlvh 1996, p. 116.
267Vgl. Vw iii, p. 165, 173; Hlvh 1996, p. 137, 143.

268Vw iii, p. 165; Hlvh 1996, p. 137.
269Vgl. Vw iii, p. 103; Hlvh 1996, p. 88-89.
270Vgl. Vw iii, p. 168; Hlvh 1996, p. 140.
271In 1856 stichtten de zusters in Batavia het Groot Klooster Noordwijk, een Europese fröbelschool en een Europese lagere school. Scholen in Soerabaja (1863), Malang (1900), Buitenzorg (1902) en Bandoeng (1906) volgden. Op den duur kwamen er meer fröbelscholen en lagere scholen bij, alsook naai-, vak-, industrie- en normaalscholen, mulo's en zelfs, in 1921 in Bandoeng, een driejarige hbs die kon gaan concurreren met de gewone hbs. Al deze scholen waren voor Europese kinderen bedoeld, pas eind jaren twintig richtte de orde haar eerste inlandse en Chinese scholen en cursussen op - alle bevolkingsgroepen dus netjes gesegregeerd. Zie: Gedenkboek van de Religieuzen Ursulinen der Rom. Unie op Java 1535-1935 (met een woord vooraf van mgr. P.J. Willekens), Bandoeng: Gebrs. Kleijne & Co. [1935].
272Vgl. Vw iii, p. 169-171; Hlvh 1996, p. 140-141.
273Vw vi, p. 634 (uit: ‘Kleine bijdrage tot de kennis van een katholieke voorlichting en strijdmethode’, 20-10-1935).
274Vgl. Voor kleine parochie, p. 75-77; Vw ii, p. 58-60.

275Brief aan Evelyn Blackett, 21-10-1929: ‘A 8 ans je suis allé à l'école, pour 2 mois, ensuite, à 9 ans, encore pour 2 mois.’
276Vw iii, p. 165-166; Hlvh 1996, p. 137-138.
277Vw iii, p. 166; Hlvh 1996, p. 138. In de roman wordt ook met veel humor Ducroo's fascinatie beschreven voor de grote borsten van een Ambonese dame.
278Eerder getiteld ‘Oproep’, in: Vlaamsche Arbeid (1928). Een eerdere, licht afwijkende versie zonder titel maakte deel uit van Alle de rozen of Het gesprek bij maanlicht (1927). Als ‘Evocatio’ kwam het ten slotte terecht in Parlando (1930), weer met kleine wijzigingen. In Vw ii is het afgedrukt op p. 50.
279Vgl. de beschrijving in: Vw iii, p. 166-168; Hlvh 1996, p. 138-139.
280Zie: Hlvh 1996, p. 453 (toelichting in het Greshoff-exemplaar) en 783.
281Du Perron heeft deze assistent-resident geïdentificeerd als Obertop. Zie: Vw iii, p. 110; Hlvh 1996, p. 93, 449 (toelichting in het Greshoff-exemplaar) en 769 n.
282Als we beide tekstgedeelten en de gegevens over Obertops ambtstermijn in Meester Cornelis met elkaar combineren, kunnen we het dateringsprobleem redelijk nauwkeurig oplossen, al blijft het waar dat het romanarrangement de werkelijkheid vaak overschaduwt. Zo wordt in de roman gesuggereerd dat Arthur Ducroo de vriendin van zijn moeder pas vele jaren later één keer vluchtig terugzag. Terecht zien de bezorgers van de kritische leeseditie hierin een romanarrangement en een afwijking van de werkelijkheid (Hlvh 1996, p. 783 n).
283Hlvh 1996, p. 93 en 768-769 n; Vw iii, p. 110.
284Nog in 1940 stelde hij de rijpe Madame de Rênal uit Stendhals Le rouge et le noir verre boven de jeugdige Mathilde. Zie: Brieven viii, p. 401 (26-12-1939 aan E. van Moerkerken); 414 (2-1-1940 aan dezelfde): ‘Ik geloof dat Mme de Rênal een za-alige vrouw was, warm en zacht en met een “rijp” temperament, eenmaal de katholieke schroom voorbij, en met een verrukkelijke huid en ronde, net nog harde borsten, en dat ze heel wat beter (inniger) zoenen kon (en de rest) dan die priegelige parijsche Mathilde.’
285Dit wordt medegedeeld in een brief van 1-1-1932 aan Elisabeth de Roos. In de roman is Jeaantje 23 jaar en Arthur 7, als zij piano speelt met de kleine Arthur op haar schoot en hem omdat het warm is poedelnaakt op de sprei legt (hij wordt echter gauw weer aangekleed door Alima). Het leeftijdsverschil met Jeaantje was maar liefst 16 jaar, het is dan ook met enig voorbehoud dat er in de roman iets van verliefdheid wordt gesuggereerd van Arthurs kant. Zie: Vw iii, p. 168-169; Hlvh 1996, p. 139-140.
286Bovenstaande beschrijving van de kindermeisjes is ontleend aan Hlvh. In het Greshoff-exemplaar worden diverse kindermeisjes geïdentificeerd. Vgl. Vw iii, p. 173; Hlvh 1996, p. 143, 454. Na Fientje Flikkenschild kwam nog een Fien Barkey, die in het Greshoff-exemplaar wordt beschreven als ‘een zacht, dom halfbloed-meisje, waar niets over te vertellen valt’. Het knaapje begon eisen te stellen aan het intellect van zijn kindermeisjes!
287Vw iii, p. 173; Hlvh 1996, p. 143.
288Vgl. Vw iii, p. 175, 217; Hlvh 1996, p. 145, 177.
289Vw iii, p. 204-206; Hlvh 1996, p. 167-168.
290Vw iii, p. 143; Hlvh 1996, p. 120.
291De chronologie van het verblijf in Balekambang wordt uit de roman niet altijd even helder. Zeker is dat de familie af en toe voor kortere periodes naar het niet al te verre Soekaboemi ging. Vgl. Vw iii, p. 142; Hlvh 1996, p. 119: ‘Maar hoeveel keer zijn wij heen en terug gegaan, naar Meester Cornelis, naar Soekaboemi, over de Wijnkoopsbaai, direkt uit de haven van Batavia? Alles smelt voor mij samen tot één groot panorama: de eenheid is het landschap, de tijdperken zijn die van mijn eigen leeftijd.’
292Tegenwoordig legt men deze afstand met de auto in één uur af.
293Vgl. Vw iii, p. 175-176; Hlvh 1996, p. 145.
294Zie: Knaud, Herinneringen aan Soekaboemi, p. 30.
295Vw iii, p. 178; Hlvh 1996, p. 147.
296Knaud, Herinneringen aan Soekaboemi, p. 28.
297Vw iii, p. 139-140; Hlvh 1996, p. 117.
298Vgl. Vw iii, p. 179; Hlvh 1996, p. 148.
299Vw iii, p. 187-188; Hlvh 1996, p. 154-155.
300Op een oude kaart van Soekaboemi bevindt de katholieke kerk zich aan de Grote Postweg, aan de noordzijde vlak voor de grote aloen-aloen. Zie: Knaud, Herinneringen aan Soekaboemi, p. 113-114.
301De gebouwen van de Biarawati Ursulin staan er nog steeds, Jalan Suryakencana 43, Sukabumi. Zie verder: Knaud, Herinneringen aan Soekaboemi, p. 48.
302Vgl. Vw iii, p. 177; Hlvh 1996, p. 146.
303Vgl. Vw iii, p. 189; Hlvh 1996, p. 155, 455.
304Vw iii, p. 177; Hlvh 1996, p. 146, 454.
305Vgl. Vw iii, p. 186-187; Hlvh 1996, p. 153-154.
306Vw iii, p. 183; Hlvh 1996, p. 151.

307Vgl. Vw iii, p. 179; Hlvh 1996, p. 148, 786 n.
308Vgl. Vw iii, p. 90, 166; Hlvh 1996, p. 77, 138. In de herziening heeft DP het woord ‘chromo’ uit het eerste voorbeeld vervangen door ‘oleografie’ om aan te geven dat deze (goedkope Duitse) chromo's vervaardigd waren naar een origineel in olieverf.
309Vermeld in een brief aan Julia Duboux (31-10-1924). C.J.A. Webb stierf op 21 januari 1902 bij Loeboek Minjeu, tien uur nadat hij getroffen was door een valboom die Atjehers losjes met rotan tussen de andere bomen hadden bevestigd. De boom trof Webb, nadat een verscholen vijand de rotan had doorgekapt. Zie: Zentgraaff, Atjeh, p. 267. Foto van Webb op p. 105. Het grafmonumtent van Webb is afgedrukt in: Zentgraaff en Van Goudoever, Sumatraantjes, p. 184.
310Cahiers van een lezer, 4, p. 29; Vw ii, p. 123.
311Beide boeken waren voor volwassenen geschreven maar werden ook als kinderboeken populair. Zie: A.G.H. Bachrach, ‘Marryat, Frederick’, in: Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, deel 6, p. 118.
312Cahiers van een lezer, 4, p. 29; Vw ii, p. 123-124.
313Zo worden de sentimenten en oordelen van de lezer gestuurd. Vgl. Anbeek, De schrijver tussen de coulissen, p. 169.
314Het einde van hoofdstuk xxi van Mr. Midshipman Easy biedt een heldere beschouwing van Marryats opvattingen, waarin bovendien wordt teruggegrepen op gebeurtenissen in Peter Simple. Het beschouwend gedeelte begint met de verklaring: ‘And now we must be serious. We do not write these novels merely to amuse, - we have always had it in our view to instruct, and it must not be supposed that we have no other end in view than to make the reader laugh.’
315In deze grootse tijd, p. 162; Vw v, p. 257.
316Vw iii, p. 98; Hlvh 1996, p. 84.
317Brieven iii, p. 330 (2-7-1932). Ook komt Aimard één keer op een terloopse manier voor bij DP, waaruit blijkt dat hij wel vertrouwd was met zijn werk: ‘ik heb een tijd lang oprecht geloofd - ondanks Aimard, ondanks Karl May en De zouaaf van Malakoff - dat een boek, om ècht superieur te zijn, die vorm moest hebben van 32 blzn kwarto-formaat onder een fel gekleurd omslag’. Zie: Cahiers van een lezer, deel 4, p. 30; Vw ii, p. 126-127.
318In 1818 geboren in Parijs, zocht hij algauw zijn heil op zee; volgens sommige bronnen ging hij in 1827 varen, volgens andere in 1830. In 1835 meldde hij zich als vrijwilliger bij de marine om vier jaar later desertie te plegen. Daarop volgden vele jaren waarin hij door Noord-Amerika zwierf. In 1848 was hij tijdens de Revolutie terug in Parijs, in 1852 nam hij deel aan een gewapende expeditie om de Mexicaanse provincie Sonora te veroveren. Twee jaar later vestigde hij zich voorgoed in Parijs om zich te concentreren op het schrijven van zijn romans. Zie: Eggermont-Molenaar, ‘The Obsolescence of an Author’. Ik dank Mary Eggermont (Calgary) voor aanvullende gegevens (brief van 22-8-1997).
319Soriano, Guide de la littérature pour la jeunesse, p. 38 e.v.
320Aimard, De spoorzoeker, p. 23.
321Zie: Aimard, Edelhart, p. 214.
322Oorspronkelijke uitgave: Le coureur des bois (1853). Meer informatie over Ferry is te vinden in: Soriano, Guide de littérature pour la jeunesse. Hij stierf op zee bij een brand op het schip waarmee hij voer.
323Ferry, De woudlooper, p. 210.
324In deze grootse tijd, p. 163; Vw v, p. 257-258. Traditioneel wordt aan de Apachen grote wreedheid toegeschreven, zelfs vóór de komst van de blanken, wat ten dele verklaarbaar is uit hun migratie naar het zuiden (brief van M. Eggermont-Molenaar, 22-8-1997).
325Anderzijds komt bij Aimard ook de Rousseauiaanse gedachte voor, dat gemengdbloedigen de beste kanten van beide rassen in zich verenigen. Edelhart in de gelijknamige roman is een halfbloed.
326Ferry, De woudlooper, p. 91.
327In deze grootse tijd, p. 163; Vw v, p. 258-259.

328Vgl. Vw iii, p. 215; Hlvh 1996, p. 175. De kennismaking met Een schooljongen wordt hier in Soekaboemi gesitueerd.
329Zie: Farrar, Eric. Or, little by little. De gegevens over Farrar en zijn tijd zijn ontleend aan de inleiding van John Rowe Townsend.
330Misschien heeft dit bijgedragen tot de populariteit van de roman die tussen 1858 en 1903, het jaar van Farrars dood, zesendertig drukken beleefde. In de jaren negentig werd Eric in Engeland echter al als passé beschouwd en overvleugeld door Kiplings schooljongensboek Stalky & Co.
331Vgl. Vw iii, p. 215; Hlvh 1996, p. 175.
332In deze grootse tijd, p. 163; Vw v, p. 258.
333Ibidem.
334Vriend of vijand, p. 41; Vw ii, p. 129.

335Vw iii, p. 216; Hlvh 1996, p. 176, 458, 793 n. Zus Barkey was wellicht het Indische meisje Anthonia Bernardina Barkey (1897-198?) (volgens een mededeling van de heer Barkey van het Indisch Familie Archief te Den Haag). Polly de Koning is niet geïdentificeerd.
336Vgl. Vw iii, p. 179-182; Hlvh 1996, p. 148-150.
337Vgl. voor deze episode: Vw iii, p. 189-190; Hlvh 1996, p. 156.
338Een exemplaar van dit boekje is in het bezit van de familie Van Polanen Petel (Whangarei). Helaas ontbreekt de titelpagina.
339Voor zijn visie op Du Perron construeert E.M. Beekman in Paradijzen van weleer (p. 419) een zekere mate van jaloezie die Du Perron voor zijn halfbroer zou hebben gevoeld. Ik heb daar in de bladzijden die over ‘Otto’ gaan en waar Beekman naar verwijst niets van kunnen bespeuren.