Hoofdstuk 2
Het herenzoontje van Meester Cornelis
Een bevalling in de kamar pandjang
Een blik in de Indische dagbladen van donderdag 2 november 1899 leert ons wat men toen van belang vond: naast de gebruikelijke faits divers over jubilea, ongelukken, afgestorven leden van de koloniale gemeenschap en door het ‘langvingerige gilde’ gepleegde diefstallen, vallen de hoofdartikelen op over de eerder dat jaar uitgebroken tweede Boerenoorlog oftewel ‘Transvaalsch-Engelsche Oorlog’. In het verre Nederlands-Indië leven de mensen van Neêrlands stam intens mee met ‘het kleine, maar dappere volk der Boerenrepublieken’. Zo werd er in het Bataviaasch Nieuwsblad ijverig propaganda gemaakt voor een verenigd Zuid-Afrika, onafhankelijk van Engeland. Er werd rond de eeuwwisseling al een geducht beroep gedaan op de later spreekwoordelijk geworden vrijgevigheid van de Nederlanders, maar niet alle geadverteerde doelen waren even vredelievend. Een inderhaast opgericht Transvaalfonds had f 1585,05 bijeengebracht. Militaire brieven van een zekere Sahib zullen de krijgslustige stemming van de koloniale gemeenschap nog wat hebben opgestookt.
Verder verschijnt als feuilleton de oorspronkelijke roman Slamat door Nji-Sri, de schrijfster van Clara Wildenau, en springt de bekende journalist P. Brooshooft in de bres voor een Indo, die door de resident van Koepang was ontslagen als hulpcommies, omdat hij zich in de pers had geroerd. Brooshooft laakt de inquisitoriale handelwijze van de resident.
Te midden van al dit gerucht en geweld staat op 3 november de volgende annonce: ‘Bevallen van een zoon, Vrouwe M.M. du perron-Bédier de Prairie. Mr. Cornelis, 2 November 1899. Eenige kennisgave.’ De volgende dag wordt de annonce herhaald. Op 13 en 14 november geven Ch.E. du Perron en echtgenoote hun ‘besten en hartelijken dank’ te kennen ‘aan allen die blijken van belangstelling gaven bij de geboorte van onzen zoon’. Volgens Het land van herkomst was door een speciaal (wellicht kalkarm) dieet de baby met opzet klein gehouden, omdat Madeline bij de geboorte van haar eerste zoon een zware bevalling had gehad.139 Desondanks kwam ook de zoon die als Charles Edgard werd ingeschreven bij de Burgerlijke Stand met veel pijn en moeite ter wereld. Dr. A.C. Wittenrood (1866-1939), de arts die bij de verlossing assisteerde, schetste later het volgende beeld van de eerste dagen van Eddy's leven:
‘Ook de zware bevalling van Uwe moeder kan ik mij nog zeer goed herinneren in de groote kamer, die achter op de kali uitzag! Een paar moeilijke uren heb ik daarna doorgebracht, toen Uwe moeder op den derden dag plotseling een koorts van 40° met koude rillingen kreeg; een oorzaak kon ik niet vinden; later bleek, dat uwe moeder zich driftig gemaakt had op een baboe!’140
Omdat Madeline geen melk had en de baby andere soorten melk niet kon verdragen, werd er naar een min gezocht, die zich na enige tijd aandiende in de persoon van de inheemse vrouw Niah van het dorp Kebon Dalem. Zij zoogde de kleine Eddy samen met zijn zoogzusje Tjemplo. Op een foto van het trotse ouderpaar met hun dan al bijna eenjarig zoontje hurkt Niah nederig naast de rieten stoel waarop de vader zit met Eddy op zijn knie, terwijl de moeder met loshangend haar achter de stoel staat opgesteld. Het ventje zelf blikt argwanend in de richting van de camera. In zijn roman bespaart Du Perron ons geen detail van het uiterlijk van de voedster: haar gezicht wordt ‘goedig maar bestiaal’ genoemd, ‘met slaperige ogen en een vooruitstekende mond’.141
Gedong Menu en bijgebouwen
Op dezelfde dag is een foto genomen van de voorkant van Gedong Menu, met Eddy op de arm van zijn moeder onder de voorkoepel van het huis - een driehoekige met pannen bedekte luifel die naar de vleermuizen die zich daar verzamelden ‘roemah kampret’ (vleermuishuis) werd genoemd.142 Voor Du Perron was zijn geboortehuis zijn ‘volmaaktste getuige’, de bewaarplaats van zijn herinneringen aan zijn prilste jeugd.143 Het achtste hoofdstuk van Het land van herkomst bevat een nauwkeurige beschrijving van Gedong Menu met zijn bijgebouwen en ruime erf. Gedong Menu was een tamelijk ver van de straat gelegen herenverblijf met een zeer hoog schuin aflopend trapeziumvormig pannendak dat diende om het binnen koel te houden. De koepel bevond zich aan de vooringang van het hoofdgebouw, vanaf de straat gezien aan de zijkant. Drie brede witte treden leidden ernaartoe. Aan weerszijden van de koepel waren twee grote ramen met blinden die overdag open stonden. Onder de ramen stonden potten met diverse soorten kleine palmen, terwijl een grote boom op de hoek van het hoofdgebouw extra koelte verschafte. Anders dan bij de meeste Indische huizen was er geen inspringende voorgalerij en ook de obligate neo-
klassieke zuilen ontbraken. Veenstra veronderstelt dat de architect van dit uit 1840 daterende huis was beïnvloed door de Engelse landhuisstijl die tijdens het Engelse tussenbestuur van Raffles veel navolging had gevonden.144
Door de koepel kwam men via een zaal die door een rode loper in twee helften was gescheiden in een brede, lange gang met een marmeren vloer. De gang liep uit op een open achtergalerij met een borstwering van korte gele pilaartjes, waar de familie 's avonds soms verkoeling zocht. Diverse vertrekken kwamen uit op de gang: een lichte kamer waar moeder 's avonds piano speelde, een eetkamer met erachter een provisiekamer, moeders kleedkamer en het kantoor van vader. Het leven speelde zich vooral af in de rechterhelft van het huis (gezien vanaf het koepeltje), die grensde aan de straatkant. De linkerhelft van het huis was de donkere zijde, grenzend aan de rivier de Tjiliwoeng, en de sfeer was er ‘beklemmend, hoezeer de koelte ook aangenaam kon zijn’.145 Het was aan deze kalikant, in de kamar pandjang (lange kamer), dat Eddy werd geboren. Een klein stukje tuin scheidde dit vertrek van de rivier, die diep beneden in een ravijnachtige bedding stroomde. Doornige struiken, glasscherven en ander afval op de steile helling verhinderden daar de afdaling.
Behalve het hoofdgebouw waren er ook ruime bijgebouwen of paviljoens. Schuin achter het hoofdgebouw, meer naar de straat toe, was een soort goedang of voorraadschuur met een verdieping, die vroeger waarschijnlijk voor handelsdoeleinden was gebruikt. De bovenverdieping, met smalle, zwarte, van tralies voorziene ramen, werd alleen nog bevolkt door vleermuizen, en ook het onderste gedeelte maakte een tamelijk afwerende indruk. Later is die goedang omgebouwd tot een paviljoen zonder verdieping en met een open voorgalerij, dus meer in overeenstemming met de traditionele Indische bouwtrant.146 Hier bevonden zich de kamers waar Eddy als heel kleine jongen graag was, waarschijnlijk omdat dit bijgebouw het dichtst bij de straat was gelegen en daardoor minder ‘eng’. Het bestond uit een logeerkamer, een badkamer, een keuken en enkele kamers voor de bedienden; op een gegeven moment werd er zelfs een ‘kantoortje’ ingericht voor de zoon des huizes. Even verderop was een hek, dat het landgoed afschermde van de buitenwereld, met daarin, recht tegenover Gang Menu (de Menu-steeg), de twee pilaren van de toegangspoort.
Een tweede bijgebouw bevond zich dichter bij de kali, loodrecht op de achtergalerij van het hoofdgebouw. Toen Eddy ongeveer acht jaar oud was, woonde hij met zijn ouders tijdelijk in dit paviljoen, omdat Gedong
Menu zelf was verhuurd. Volgens Het land van herkomst kon dit bijgebouw ‘werkelik sinister’ zijn, ‘vooral bij nacht; in de hoge bomen aan de overkant kon men soms een nacht lang de roep van een uil horen, telkens een kort hoog stootje, maar onzegbaar melankoliek; het gaf een veel inniger angst dan de tongtong. Daar was soms ook het schrille geluid van de nachtvogel die volgens de inlanders een koentianak is, een zwangere vrouw, door de val van een vrucht in haar rug gedood en toen spook geworden, lachend in de nacht omdat zij gek is.’147
Tegen dit paviljoen aan stond ‘een voorraadschuur met een verdieping, waarin bouwmateriaal was gestopt, kalk, planken, tegels, en bovenin allerlei oude meubels, met een laag kolengruis op de planken vloer’.148 Deze ruimte bezat een geheimzinnigheid die Eddy als al wat grotere jongen wel kon waarderen, evenals de kamers voor de bedienden, ‘vuil en dompig en niet alle bewoond’, die zich uitstekend leenden voor verstoppertje spelen. In de achtertuin bevond zich ook een wagenkamer en een stal. In de wagenkamer stonden een koets, een américaine, een landauer, een bendie en een mylord, die zelden tevoorschijn kwamen.149 Nadat de paarden waren weggedaan bood de stal onderdak aan wie stellig de laagste plaats innamen in de hiërarchie van de gedienstigen op het landgoed, namelijk ‘Yoeng [...] met zijn smerige vrouw Djahara en hun kroost’.150 De kwalificaties in de roman spreken boekdelen voor het hier gespiegelde waardepatroon.
Een Indisch erf
Ook het erf rond Gedong Menu en de bijgebouwen was fascinerend. Achter de kamar pandjang stond de angsana, de rode Indische sandelboom, die medicinale eigenschappen bezat: ‘bij een enigszins diepe kerf in zijn bast gaf hij kleverige bloedrode tranen op, die hevig wrang smaakten maar daarom voortreffelik waren tegen wondjes in de mond en keelpijn’.151 In 1938 moest Du Perron constateren dat deze karakteristieke boom was omgekapt, samen met twee andere ‘vrienden’: een rubberboom en een ramboetan, met zijn zurige vruchten in karakteristieke geel-rode stekelige schil. Aan de voorkant van het huis was er langs de rivier een ‘pala-bos’: een aantal muskaatbomen, ‘klein, knoestig en zwart, die veel vuil afwierpen, waarin altijd slangen gevreesd werden’. Hier mocht de kleine Eddy officieel niet komen, maar hij deed het toch om er de geurige muskaatvruchten te plukken.
Zoals gebruikelijk bij een Indisch erf was er geen bloementuin, maar een terrein met bomen en struiken. Naar de straatkant toe was er een grasvlakte met een boengoer: ‘een koninklike boom, hoog, vol, met een rijk lichtgroen bladerdak’ die een weelde van paarsrode bloemetjes strooide over het gras.152 Een rubberboom (karet) stond voor de stal met zijn ‘korte en dikke stam, met grillige dikke takken, waaruit weer slangachtige twijgen sprongen; het was de boom waar men het makkelikst in kon klimmen en waar ik mij dus het eerst moet hebben geoefend; op de dikke takken kon men ook prettig lezen, zonder bang te zijn dat men eraf viel. Op de grond lagen tongen die men op kon blazen, een doorschijnend vlies ging dan krakend open onder de luchtdruk.’153 Een andere boom waarin geklommen werd, de tandjoeng of strandboom, ontbreekt in de roman, maar komt wel voor in een nostalgisch lijstje in Du Perrons dagboek uit 1936. Verder waren er twee Javaanse klapperbomen en een waringin.154
Zo'n erf appelleerde bij elke Indische jongen aan de zucht naar avontuur en mysterie. Een romantisch gevoel voor de natuur kwam vooral 's avonds boven als de seringen bij de achtergalerij zwaarder geurden dan overdag of wanneer men aan de voorkant bij de koepel genoot van de maan, die in de tropen altijd groter en heller schijnt dan in noordelijke contreien.155 Het maanlicht werd dan door het regenwater weerkaatst in twee grote schelpen die met kinderlijke fantasie de ‘dolfijnen’ waren gedoopt.156 Griezelig werd het als 's avonds het holle geluid van de tongtong klonk. Bij brand werd daar in een ander ritme op geslagen dan bij doodslag. De zoon des huizes kroop dan dieper weg in zijn bed. Voor hem kwam het allemaal neer op ‘rovers’.157
De wereld buiten Gedong Menu
Aan de overkant van de Tjiliwoeng bevond zich de kampong, die andere - ‘inlandse’ - wereld, waar Eddy geen deel aan had of mocht hebben. De kampong werd trouwens door hoge bomen aan het zicht onttrokken, al werden de bewoners van het landgoed soms toegeschreeuwd door inlandse kinderen. De grillig kronkelende Tjiliwoeng, door de Indonesische dichter Rendra ‘vriendin van alle armoedzaaiers’ genoemd en ‘belt van broeiend verlangen’,158 trok ook toen al de minimumlijders die er in baadden, er hun behoefte in deden en er hun prauwen in voortboomden om wat handel te drijven. De bewoners van Gedong Menu keken van een ongenaakbare hoogte neer op de rivier waarvan het water ‘licht okerkleu-
rig’ was, maar ‘bij bandjir door de meegevoerde aarde dik en bruinrood’.159 Af en toe werd er een kaaiman gesignaleerd, een bijkomende reden voor Eddy's ouders om hem streng te verbieden daar in de buurt te komen. Toch heeft hij zich als jongen natuurlijk wél in het water begeven, volgens eigen zeggen zelfs elke dag tussen twee en vier uur 's middags als zijn ouders hun siësta hielden. Dan ging hij met zijn inlandse vriendjes baden in de rivier.160 Verboden zijn er om overtreden te worden en zo zwaar tilde men er in Indië trouwens niet aan.
Eddy's jeugd was echter niet zo vrijgevochten als die van de Indische schrijver Tjalie Robinson. Er is geen enkele aanwijzing dat hij met vlotten de Tjiliwoeng afzakte of met een aantal kornuiten de kampongs afstroopte. Andere elementen van Tjalies Indische jongensleven treffen we wél aan bij Du Perron, zoals de sfeer van krontjongliedjes, wreedheden tegen dieren met katapulten en windbuksen, gevechten met inlandse kinderen, en later: jachtpartijen, de boksschool en ‘libertinage met inlandse vrouwen’.
Aan de straatkant van het landgoed bevond zich weer een andere wereld, bevolkt door Europeanen (maar van geringer status dan de Du Perrons), Indo's, Arabieren, Chinezen en ‘inlanders’. De klanken die Gedong Menu bereikten uit die andere wereld waren de verleidelijke sentimentele klanken van krontjongliedjes, de vooral bij Indo's populaire muziek van Portugese oorsprong. Eddy en zijn moeder waren allebei verzot op krontjong. Hier blijkt weer hoe op en top Indisch zij waren, ondanks alle Europese pretenties van de vader. Volgens Het land van herkomst werd deze muziek gemaakt door ‘de oudere broers van de kinderen waar ik niet mee mocht spelen: dit waren de oudere boeaja's (scharrelaars, deugnieten, letterlik: krokodillen) van de halfbloed-families waartegen ik gewaarschuwd werd, de Mollerbeeks en de Leerkerks’.161 Dat het met de afkeer van die Indofamilies wel losliep, bewijst een andere passage in de roman, waarin wordt beschreven hoe de familie Mollerbeek (in werkelijkheid: Agerbeek) kwam logeren in de villa die de familie Ducroo in Tjitjoeroeg bezat. Vele telgen van de bekende en wijdvertakte Indische familie Agerbeek woonden in en om Gang Menu, schuin tegenover het grote herenhuis, of iets dieper de wijk in, nabij de Rehobothkerk. De Agerbeken waren bijna allemaal onderwijzers of ambtenaren: eerzame beroepen, zou je zeggen, maar niet van een sociale status die Du Perron sr. kon bekoren.162
De normen van mevrouw Du Perron waren niet zo stringent als die van haar echtgenoot. Als degene die het huishouden van Gedong Menu be-
stierde, stond ze dichter bij de wereld buiten het erf. Waarschijnlijk nam ze het in het landelijke Tjitjoeroeg minder nauw met de Europese normen, want het was daar dat een mevrouw Agerbeek-Trouerbach met haar zoontjes Herman en Ellie kwam logeren.163 Herman was ruim acht jaar ouder dan Eddy en daarom ‘al te groot’ voor hem. Het leeftijdsverschil met Ellie bedroeg vier jaar, zodat deze zich met gemak kon opwerpen als de organisator van alle spelletjes.164 Zelf was het geïmponeerde herenzoontje toen misschien een jaar of vier, vijf. Terwijl hij zich door Ellie op sleeptouw liet nemen, trachtten beide moeders elkaar te overtroeven in het bakken van Indische koekjes. De spelletjes van Ellie waren door en door Indisch. Zo ging hij voor in het zingen van liedjes uit de inlandse opera ‘bangsawan’, ‘indiese liedjes op europese draaiorgelmotiefjes’ en een lied uit het voor de Komedie Stamboel geschreven Njai Djasima, een Bataviaas zedendrama dat ook in onze tijd nog bekendheid geniet in de prozabewerking van A.Th. Manusama.165 De teksten van het door de Indo-Europeanen populair gemaakte stamboeltheater waren in het Maleis, maar voor de liedjes werden westerse dansmaten gebruikt.166
In zijn prilste jeugd raakte Eddy dus al vertrouwd met de Indische cultuur, zo rijk aan tot de verbeelding sprekend sentiment. Volgens Het land van herkomst was in de episode waarvan hier sprake is het Maleis de taal waarin het herenzoontje bij uitsluiting communiceerde, maar zoetjesaan begonnen zijn ouders hem Nederlandse woordjes bij te brengen.167
Van belang in de Tjitjoeroegse episode is dat de vader eraan ontbreekt. Zíjn sfeer is die van Gedong Menu, waar hij zich graag omgaf met een schijn van Europese cultuur. Illustratief in dit verband is de inrichting van het herenverblijf met bronzen beeldjes voorstellende Columbus, Vasco da Gama, Camões en Ariosto, met Europese meubels en vooral met de industrieel vervaardigde gravures van Adolphe Goupil naar oude meesters.168 Maar ook de oosterse cultuur was vertegenwoordigd: grote Chinese borden en kleinere Japanse sierden de wanden.169 De sfeer van die inrichting is door Du Perron gevat in zijn gedicht ‘Het huis’: ‘Oud-Vlaamsch buffet, Chineesche borden, / bête gravuren van Goupil, / wij zullen weer uw roem verkonden / die met onz' kindsheid samenviel.’170
Eddy's ouders hadden wel inheemse vrienden, maar die kwamen uit de hogere regionen van de inlandse samenleving. Een belangrijke plaats werd ingenomen door Wa Gedah die bij Soekaboemi woonde: een ‘soendanese adelike dame die hadji geworden was’. Verder was er contact met enkele patihs: door de gouverneur-generaal benoemde inlandse ambtenaren,
meestal van hoge afkomst, die de regent waren toegevoegd als zijn plaatsbekleder en die zelf ook administratieve functies konden vervullen. Zo was Madeline bevriend met de vrouw van de patih van Soekaboemi, ‘een aanhalige kokette vrouw met uitpuilende ogen en een pruimemondje waarin glinsterendzwart gemaakte tanden’, die haar had geleerd met Chinese kaarten te spelen. Zij bracht haar ook in contact met Chinese vrouwen, die het kaartspel vol overgave en met schelle stemmen bedreven. Omdat Madeline bij het wedden nooit grote sommen verloor, gunde Charles haar die pleziertjes. Zelf bleef hij buiten deze sfeer, maar ook hij had zijn Chinese en inlandse vrienden: allen goed gesitueerde lieden zoals de oude regent van Tjiandjoer, de patih van Soekaboemi en Lie Po Hin, landheer van Pondok Doewa (een land in het Oosterkwartier van de residentie Batavia).171 Rond 1917 huurden de Du Perrons het huis waar de overleden patih van Tjitjalengka had gewoond.172
Deze contacten van de Du Perrons met de Soendanese adel zijn met name te situeren in het Soekaboemische, terwijl hun sociale verkeer in Meester Cornelis, althans buiten de enclave van hun landgoed, beperkt bleef tot Europeanen, Indo-Europeanen en Chinezen. Het ten zuidoosten van Batavia gelegen Mèster maakte deel uit van de residentie Batavia, die bestond uit de afdelingen Stad en Voorsteden van Batavia, Meester Cornelis, Tangerang, Buitenzorg en Krawang.173 In 1900 had Batavia 116.000 inwoners.174 Heel Nederlands-Indië telde in die tijd meer dan een half miljoen Chinezen, die doorgaans nog steeds in aparte wijken woonden. Zij speelden een maatschappelijk belangrijke rol in handel en bankwezen en fungeerden vaak als intermediair tussen de Indonesische groepen en de Europeanen. Voor de Indo's bracht tempo doeloe met zijn toevloed van verse westerlingen echter statusverlies.175 Meester Cornelis droeg rond de eeuwwisseling nog een erg landelijk karakter en was een favoriete woonplek voor Europeanen.176 Een assistent-resident maakte er de dienst uit, geholpen door een controleur en politiefunctionarissen. Vanzelfsprekend behoorde de assistent-resident tot de kennissenkring van de landheer van Gedong Menu.177
Gedong Menu bevond zich in Kampong Melajoe, het zuidelijk deel van Meester Cornelis. Pal tegenover het landgoed bevond zich Gang Menu, een laan die in 1936 nog ongewijzigd door Du Perron werd teruggevonden: ‘Zelfde onwereldse licht - als in een doorgang met glazen dakbedekking.’178 Gang Menu lag ingeklemd tussen twee brede straten die zich hadden vertakt van de ietwat zuidelijker gelegen weg naar Buitenzorg. Deze straten liepen evenwijdig, als een lange vleesvork met twee tanden,
tot de Chinese wijk, ietwat verder naar het noorden toe. Langs de westelijke straat ging de stoomtram van Batavia naar Meester, die zijn eindpunt had bij het begin van de vertakking.179 Hier was een gardoe tjabang (buurtwacht) met een wachtpost en een tongtong. Er stonden ook een paar herenhuizen, ‘luguber als spookhuizen’. De tram zat dagelijks vol schoolkinderen, naast klerken en ambtenaren die werkten op de departementen in de stad.180 Naar het zuiden toe, de kant van het Buitenzorgse op, werd nog druk geroofd.181 Daar lagen de landen Telok Poetjoeng en Babalan, waar Charles du Perron destijds problemen had gehad met door de demang opgestookte ‘raddraaiers’.
Ten noorden van Gang Menu en parallel daaraan lag Gang Boengoer of Lammerslaan,182 recht tegenover het huis van de assistent-resident. Ten noorden van de Lammerslaan begon het Chinese kamp. Naar de oostkant lag het nog vrijwel onontgonnen gebied met de fantastische naam Rawa Bangké ofwel Lijkenmoeras. Du Perron geeft in zijn roman het volgende stemmingsbeeld:
‘De Lammerslaan was minder goed bestraat dan Gang Lami en veel modderiger bij regen; aan het trameinde was een groot grasveld waarop de eerste rondreizende bioskopen en soms een cirkus hun tenten opsloegen; hier werd Bek Yam Seng vermoord uit de sado geworpen. Flora bracht mij hier graag; als het grasveld open lag, zag men er jongens of soldaten voetballen. Tussen het huis van de assistent-resident en het chinese kamp woonde een arme Europeaan met een lange en gevlekte baard, die zijn hek versierd had met eierschalen in diverse kleuren. Het chinese kamp zelf was de vuilste en drukste buurt van alle; naast krotten en goedkope restaurants, een smidse, een uitdrager die de helft van zijn winkel op straat had staan, en daartussendoor zonder enige andere reden dan het toeval van fortuinmaken, toko's die volgepropt waren met blinkende voorwerpen en hel met gas verlicht, luxueus naast de roodachtige gloor uit de zwarte huizen. Eén ding omwikkelde huizen en straat en voorbijgangers evenzeer, de geur van chinese spijzen, dik, egaal en onontkoombaar; lang vóór de eerste chinese woningen begonnen werd het kamp al hierdoor aangekondigd.’183
Dit was de omgeving die Eddy leerde kennen rond 1911, toen het gezin na het mislukte avontuur aan de Zandbaai terugkeerde in Gedong Menu en de zoon des huizes ‘niet meer angstvallig op het eigen “erf” werd gehouden’.184 Maar ook voordat het hem toegestaan was zich buiten het hek van
het landgoed te begeven, drongen de indrukken van de buitenwereld tot hem door. In Het land van herkomst wordt geschetst welke indruk het Chinese nieuwjaar maakte op het kind Ducroo, met zijn geweldige vuurwerk, de stoeten met draken en de djenggés, de Chinese gekostumeerde optochten.185 Imlek, zoals de Chinese nieuwjaarsviering in de archipel heet, duurde vijftien dagen. De laatste dag, wanneer het feest zich naar het water verplaatste, heet Tjap-Go-Meh. Op de Tjiliwoeng voeren dan versierde prauwen en kleinere bootjes met een in felle kleuren uitgedoste bemanning. De Tjiliwoeng werd ook gebruikt voor een Chinees waterfeest, het zogenaamde Petjoenfeest, dat bestond uit een roeiwedstrijd op de Tjiliwoeng en andere rivieren in West-Java.186 Inheemse groepen hielden hun eigen waterfeesten, aquatische festijnen opgeluisterd door pronkboten met lampions.187
Misschien was er in Meester Cornelis ook wat te zien van de cultuur van de Orang Betawi, de in Batavia geboren Indonesiërs, bestaande uit een mengelmoesje van allerlei inheemse etnische groepen. Hun cultuurvormen waren een combinatie van Boeginese, Makassaarse, Chinese en Nederlandse elementen. Ze traden op indrukwekkende wijze naar buiten met de Ondel-ondel (reuzenmommen), een vorm van straattheater met gigantische poppen en gezang onder begeleiding van een tamboerijn.188 De poppen dienden om de geesten te verjagen.189
Het was in deze multi-etnische samenleving dat Eddy du Perron opgroeide. Zijn autobiografische roman laat zien dat hij zijn ogen goed de kost heeft gegeven. Niet alle folkloristische manifestaties konden hem in gelijke mate bekoren. Zijn esthetische zin keerde zich bij het ouder worden af van wat in de roman ‘het chinese rumoer’ wordt genoemd. Deze vervreemding wordt vooral toegeschreven aan een zekere ‘tjokèk-voorstelling, waarbij het lawaai zo snerpend en onmelodieus, vulgair en eentonig, urenlang werd voortgezet, dat het kurieuze voor mij onder het belachelike wegsmolt. “De inlanders hebben gelijk, moet ik toen gedacht hebben, dat zij deze Chinezen verachten.”’190 Een tjokèk is een Bataviaas-Chinese dans op de klanken van de Betawi gamelan, waarbij danseressen met mannen uit het publiek dansen.191 Een paar regels verderop in de roman wordt gesproken van de ‘snerpende geluiden van de inlandse ronggèngs’ (dansmeiden), die nog niet zo door merg en been gaan als de Chinese muziek. Was het alleen de muziek die zo afstotend werkte? Of speelde ook schroom voor het fysieke een rol?192
Si Toetoet
Er was nog een andere cultuur waar Eddy mee in aanraking kwam: de Javaanse. Javaanse waarden kreeg hij als het ware met de paplepel ingegoten van zijn baboe, de vrouw die de hele dag over hem moederde, meer dan zijn eigen moeder, en met wie hij - als alle baboekinderen - een sterke lijfelijke band bezat. Alima heette zij en zij kwam toen Eddy vier maanden oud was.193 Zij komt in de roman naar voren als een zichzelf wegcijferende, fijne ziel, die gehoorzaamde aan het Javaanse waardepatroon dat voorschrijft dat conflicten tot elke prijs vermeden moeten worden.194 Het Maleise woord voor fijnzinnig is ‘haloes’, waartegenover het begrip ‘kasar’ (grof, onbehouwen) staat. Deze passage brengt het gedrag van de geliefde baboe scherp in beeld:
‘In de meeste gevallen, wanneer er ruzie was, trok Alima mij gauw mee; zij zelf schuwde alle harde stemmen en deed haar best om nooit een standje te krijgen; zij sprak ook nooit een woord tegen als zij er toch een kreeg, opdat het maar spoedig afgelopen zou zijn. - Het was een fijne ziel, zei mijn vader met kracht, zonder misschien te weten hoezeer haar ziel fijner was dan die van ieder ander in huis. - Zij liet mij plaatjes knippen en wist mij te laten eten als ik niet wilde, door de verschillende hapjes namen te geven [...].’195
Baboe Alima noemde de aan haar toevertrouwde jongen bij zijn bijnaam: Toetoet. Als ze over hem sprak, kwam daar vaak de eretitel Si bij: Si Toetoet. Zij droeg hem met zich mee in een slendang (draagdoek) en wiegde hem in slaap terwijl ze een slaapliedje zong met kinderwoordjes als ‘bobo’ voor slapen in plaats van het gebruikelijke ‘tidoer’: Si Toetoet bobo - Si Toetoet slaapt. Van haar leerde Eddy bekende volksliedjes die de vorm hadden van Maleise pantoens. In de roman worden ze ‘de roerendste van mijn kindertijd’ genoemd.196 Op een foto uit 1912 staat een magere Alima in een gebatikt gewaad blootsvoets naast haar Toetoet op sandalen. Zij heet in de roman ‘mijn meest onmisbaar toevoegsel’ - dit woord tekent inderdaad de feodale verhouding, maar in de herdruk is het gewijzigd in ‘mijn onmisbare beschermengel’.197
Alima's liedjes prikkelden Toetoets verbeelding op aangename wijze, maar waarlijk opzwepend waren de inlandse sprookjes die Bogèl hem vertelde voor het slapengaan. Bogèl was een oude meid die als slavenkind in het personeel van Margaretha Catharina Du Perron-Menu was gebo-
ren. In haar sprookjes figureerden ‘djins, sètans, wrede mannen en vrouwen’,198 kortom allerlei angstaanjagende wezens die uiteraard ook vermoed konden worden in donkere hoeken van het huis en de paviljoens. Deze bijgelovige sfeer werd versterkt door vaders oude bediende Yoeng die altijd veel geesten zag, vooral als hij de ramen moest sluiten. Met de distantie van de rationele westerling plaatst de verteller de laconieke opmerking dat de bedienden bij de koninklijke boengoerboom soms het spook van een Arabier zagen staan, terwijl ze in de veel lager aangeschreven pala-tuin hoogstens de gestalte van een kleine hadjivrouw ontwaarden.199
Alima, Bogèl en Yoeng keerden zelf als het ware als geesten terug in het gedicht ‘Mystiek terrein’, waarin de schrijver zich verdiept ‘in wat mij nableef van het milde land, / als roepen van nachtvogels die lang sliepen’. De laatste twee strofen luiden:
Een ander die Eddy bijzonder na stond was het vriendinnetje uit zijn vroegste jeugd. Zij heette officieel Theodora Elisabeth Pichel (23 december 1893 - 9 maart 1972); haar achternaam werd op zijn Frans uitgesproken en haar roepnaam was Dora. In Het land van herkomst verschijnt zij onder het alias Flora Panel. Ze was een Indo-Europese, dochter van Willem Julius Johannes Pichel (Batavia 1864 - Poerwakarta 1935) en Elisabeth Cray (Pakis 1864 - Batavia 1942). Op foto's uit 1911 en 1913 staat een slank, elegant figuurtje met om haar hals een nauwsluitend kanten kraagje. Boven het kraagje een ovaal gezicht; haar opgekamde haar, getooid met een strik of doorstoken met andere versierselen, valt van haar kruin uit naar twee zijden over haar voorhoofd. Haar trekken zijn regelmatig, uit haar amandelvormige ogen spreekt een serene en zelfbewuste persoonlijkheid. Ongetwijfeld beantwoordde zij aan een indertijd bestaand schoonheidsideaal, waar haar olijfkleurige huid nog aan bijdroeg.
Dora was zes jaar ouder dan Eddy. In de roman heet zij ‘het enige europese kind, al was ook zij weer donker, waarmee ik geregeld spelen mocht’.
Dat ‘Flora’ donker was, betekent hier kennelijk dat ze niet een blanke huid bezat. Zij wordt in één adem genoemd met haar grootmoeder, Tjang (oma) Panel, die beschreven wordt als ‘lang en nog maar nauweliks gekromd, met een gerimpeld ivoorwit gezicht’. Deze markante vrouw liep altijd op sloffen en in sarong en kabaja rond, terwijl ze zwarte, lange sigaren rookte, evenals een oude heer in slaapbroek en kabaja die in ‘Gang Lami’ woonde.201
De omgeving van Gedong Menu komt er zo wel heel gemoedelijk uit te zien, maar Tjang Pichel was een van die vriendinnen van Madeline du Perron op wie Charles niet bijster gesteld was.202 Tjang Pichel was een gezellige roddeltante die de verhalen van de buurt van huis tot huis ‘kolporteerde’. Een van haar zoons (‘Sinjo Dirk’) was bij de Du Perrons in dienst als opzichter.203 Dora's vader heet in de roman ‘oom John’, maar hij speelt verder geen rol.204 Hij was een kleine ambtenaar die zijn carrière eindigde als deurwaarder. Hij kon zich op den duur een bendie veroorloven, een licht tweewielig rijtuigje voor één persoon. Behalve Dora had hij nog drie dochters: Eveline, Wieke en Elsje.205 Misschien is zijn financiële situatie niet altijd zo florissant geweest en werd de kleine Dora daarom uitbesteed bij de Du Perrons. Zij fungeerde als een soort kindermeisje. Toen zij op Gedong Menu kwam, was ze zelf nog kind en zo werd ze tegelijk met Eddy grootgebracht.206 Zij was als een zusje voor hem - speelkameraadje en kindermeisje tegelijk -, maar hun verhouding kreeg naarmate Eddy ouder werd een licht erotische ondertoon.
Volgens een van haar dochters ‘dweepte’ Dora met Eddy. Zij was een spraakzaam type dat leuk kon vertellen en Eddy met haar verhalen bezighield. Zelf was hij een kleine dwingeland, verwend tot en met door de exclusieve aandacht van zijn moeder en de vele gedienstigen. Dora zei hem later dat hij als kind een ‘tyranniek rotkereltje’ was.207 Eddy mocht haar graag commanderen: ‘Dora, kom hier!’ Toen hij schoolging, was het eerste dat hij bij thuiskomst zei: ‘Dora, waar ben je?!’208 Zij zal hem allicht op zijn wenken hebben bediend en waar mogelijk in zijn wensen hebben voorzien. Als enig kind, omringd door hem bemoederende, voerende, toezingende en verhaaltjes vertellende vrouwen, heeft het Toetoet aan niets ontbroken.209
Villa Tinggalsari: de rand van het domein van het geheugen
In Het land van herkomst wordt Flora gelokaliseerd op plekken op en rond Gedong Menu, maar Dora Pichel ging ook vaak mee naar het buitenverblijf in Tjitjoeroeg.210 Voor Du Perron zat er aan deze villa een sfeer van vakantiegeluk, ja zelfs: ‘misschien begon ik daar ook voor het eerst bewust te leven’.211 Hij komt in Het land van herkomst met de kracht van een mémoire involontaire terug in de gedachten van een op dat moment met Suzanne getrouwde Arthur Ducroo, wat tot een ‘onbedaarlijk’ gesnik leidt. De villa vormt het ‘visioen’, dat de stroom jeugdherinneringen op gang brengt. Er is een associatieve verbinding tussen deze woning en een foto van Toetoet die daar in 1904 is genomen: ‘[...] in een europees pakje dat ik anders nooit aan kreeg, met een schots dasje, erg zielig en verstoord op een hoekje van de stoel gezet, met afbengelende beentjes. Eigenlik diep wantrouwig, zoals een kind alleen, met volle intensiteit en uit voorgevoel misschien, de wereld soms bezien kan. Dit is het portret dat mij het liefste is uit heel mijn kindertijd, ik was toen zo'n klein jongetje en ook niet het zoete herenzoontje dat men op andere foto's van mij gemaakt had, met keurig geborsteld haar en korrekte matrozenpakjes.’212
Hoezeer Du Perron zich vereenzelvigde met dit prilste beeld waarin iets van eigen aard doorbrak, blijkt uit zijn verklaring uit 1932 dat hij eigenlijk nog precies die kleine jongen is ‘die daar zoo ongelukkig op dat stoeltje zit, [...] met hetzelfde karakter van voortdurend bedreigd zijn, alleen zooals Vic Vriesland zei, “weerbaar” geworden, door de voortdurende oefening om van de angst een soort moed te maken’.213 Het is deze foto, die de inspiratie leverde voor wat misschien wel Du Perrons mooiste gedicht is, in elk geval zijn bekendste: ‘Het kind dat wij waren’, dat begint met de regels ‘Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden: / de rand van het domein van ons geheugen, / de leugen van de kindertijd, de leugen / van wat wij zouden doen en nimmer deden.’214
De villa, Tinggalsari geheten, stond hoog boven de Postweg van Daendels, ietwat voorbij de pasar van Tjitjoeroeg. Vanuit het koepelvormige voorgalerijtje had men een schitterend uitzicht op de blauwe driehoek van de Salak, de berg die majestueus uit het zwart van de nacht opdoemt, maar zich in de loop van de ochtend in wolken hult. De tuin van de villa zette zich terrasvormig voort tot in de sawa's beneden, waarlangs het treintje naar Batavia liep. Het met deze villa geassocieerde geluksgevoel was zo intens omdat Du Perron er na zijn vijfde niet meer was geweest.215 Het is
hier dat Toetoet met de jongens Agerbeek speelde en zijn eerste Nederlandse woordjes moest leren. De oude huisjongen Isnan ging ook wel mee, om mevrouw Du Perron te dienen als zij zonder haar echtgenoot vertrok. Als de familie eens, zoals men in Indië zei, ‘een frisse neus wilde halen’, was het hooggelegen Tjitjoeroeg de aangewezen plaats.
Het overige personeel
We hoeven niet stil te staan bij het personeel dat maar kortstondig in dienst is geweest. Wel verdient het vaste personeel vermelding. Behalve Alima, Bogèl en Yoeng was er de Soendanese djongos Isnan, die in Het land van herkomst op zijn Nederlands ‘huisjongen’ wordt genoemd.216 Hij was een trouwe bediende, die zich zeer bewust was van zijn gewichtige rol en iets ‘chef-achtigs’ over zich had.217 Hij fungeerde als waker, maar werd ook voor andere taken ingeschakeld zoals het langdurig draaien van de ijsbus op zondagavond, wanneer er vanille-ijs werd gegeten.218 Hij was een getrouwd man met een zoon, Moenta, die een jeugdvriend van Arthur Ducroo wordt genoemd.219 Voor het inlandse personeel heeft Du Perron in zijn roman geen gefingeerde namen gebruikt, zoals al bleek bij Alima en de min Niah. Verder was er een kokki, Sipa geheten, tegen wie moeder nogal eens uitvoer.220 Sipa had een dochter Titih, die rond 1903 zestien jaar oud was. Zij wordt beschreven als ‘erg knap voor een inlandse, slank en geel inplaats van bruin, alsof zij een Chinese was’.221
Natuurlijk had de familie ook een tuinman in dienst. Hij wordt niet bij naam genoemd, maar wel zijn dochter Itjah, die al ‘even geel-blank’ was als Titih.222 Toen Moenta de mooie Titih tot vrouw nam, raakte het herenzoontje zijn speelkameraadje kwijt, want vanaf dat moment verdween zij in de bijgebouwen. Echter, na een jaar of wat zette Moenta haar aan de kant. Zijn volgende slachtoffer was Itjah, met wie hij ook niet lang getrouwd bleef. Itjah hertrouwde later met een hoofdmandoer. Si Toetoet ervoer het verlies van zijn vriendinnen als traumatisch: ‘[...] beide keren liep ik rond met gevoelens van wrok en eenzaamheid, mij afvragend waarom ik deze huweliken afschuwelik vond, terwijl ik toch zelf niet verliefd op die meisjes dacht te zijn’.223
Het inlandse personeel bleef de familie over het algemeen trouw. Veel verloop was er echter in de categorie van de kindermeisjes: tot zijn negende jaar had Si Toetoet er acht. Ze heetten achtereenvolgens: Minet Badon
Ghijben, Jeanne Ende, Koba Verhaar, Lotje Kroone, Emma Wahl, Kitty Rijcke, Bertha Hessing en Fientje Flikkenschild. In Het land van herkomst zijn Emma Wahl en Kitty Rijcke om compositorische redenen samengetrokken tot Kitty Wahl; voor het overige kunnen we ervan uitgaan dat ook hier weer de werkelijke namen zijn gebruikt.224 Hoewel het de bedoeling was dat het kindermeisje zou bijdragen aan Toetoets Europese opvoeding, was het blijkbaar niet eenvoudig om een echt Europees kindermeisje te vinden. Alleen Bertha Hessing was helemaal blank, de anderen waren ‘halfbloeds, soms een beetje blanker, soms bijna helemaal “zwart”’.225
Dat de kindermeisjes nooit lang bleven, had te maken met het feit dat de vrouw des huizes ze de omgang met vriendjes verbood, zogenaamd omdat dit sial (ongeluk) zou brengen. Kitty Rijcke was inventief genoeg om onder dit verbod uit te komen: zij had mevrouw Du Perron voorgespiegeld dat ze met haar verlegen Javaanse moeder had afgesproken om haar tweemaal per week in de warong van Po Sèn te ontmoeten, maar daar transformeerde de schuwe moeder zich in een ferme Europese sergeant. Kitty's bedrog werd door het inlandse personeel aan mevrouw Du Perron doorverteld en zo kwam er ook aan deze episode een eind.226
Moesten de kindermeisjes zich ook bezighouden met Toetoets religieuze vorming? Zo'n grote rol speelde de godsdienst niet in het gezin, al was mevrouw Du Perron van huis uit katholiek en was Eddy door de vereerde ‘pastoor Schets’ gedoopt. Van de kindermeisjes had alleen Koba Verhaar godsdienstige neigingen, maar volgens mevrouw Du Perron was ze eigenlijk verliefd op pastoor Van der Kun, die er uiteindelijk in slaagde haar uit het huishouden los te weken. In de roman wordt de godsdienst als volgt afgedaan: ‘Van een godsdienstige kern was bij mij nooit veel te bekennen; ik deed mijn gebedjes trouw, omdat mijn moeder mij nu eenmaal gezegd had dat God alles zag en anders boos zou worden’. De moraal van het Nieuwe Testament liet Toetoet koud, maar dramatische verhalen als die over Jonas in de walvis en Simson konden hem wel bekoren.227
In een uitwisseling van confidenties met Ter Braak zou Du Perron schrijven dat hij ‘uit brave en zelfs vrome, zij het dan niet “fijnvrome” ouders’ geboren was en tot zijn veertiende trouw zijn avondgebedje deed.228 Dat hij dit avondgebedje zo lang heeft volgehouden, kan verbazing wekken, maar hij was nu eenmaal trouwhartig van aard. Sporen heeft zijn katholieke jeugd niet nagelaten en volgens Du Perron kom je er in het vrijzinnige Indië ook niet achter wat een katholiek gemoed is.229
Hoe werd het personeel behandeld? Haar beruchte scènes ten spijt, bleef mevrouw Du Perron nooit lang wrokken; in het ernstigste geval eindigde het met ontslag van het personeelslid in kwestie of het wegsturen van de vriendin die haar woede had gewekt.230 Ernstiger was het wanneer haar man een woede-aanval kreeg: hij manifesteerde zich dan voor honderd procent als de kwaaie Duup, die het gebruik van fysiek geweld niet schuwde. Zelfs een dreinerige Toetoet kreeg toen hij pas een paar jaar oud was enkele fikse tikken die onverantwoord hard aankwamen.231
Vlak voordat de familie in 1906 naar de Zandbaai ging, was een Europese opzichter, Charles Vetter (in de roman: Charles Mesters), ervandoor gegaan samen met Moenta en diens vrouw Titih. Charles Vetters halfbroer, Frank Robinson, had het voorpaviljoen op het landgoed gehuurd. Misschien voelde Charles du Perron zich daardoor verplicht wat terug te doen voor Vetter, ‘een jongen die niet wilde deugen’. Voordat hij als opzichter werd aangesteld, had men hem in Gedong Menu katholiek laten dopen. Het had niet geholpen: de wat labiele jongeman had zich voorgenomen om met Moenta en Titih elders rijkdommen te verwerven in plaats van mee te gaan naar de Zandbaai. Het drietal werd echter door Moenta's vader achterhaald en Charles Vetter, als aanstichter van de escapade, kreeg een fikse uitbrander van zijn baas. Het herenzoontje was trillend getuige van zijn vaders woedeaanval, maar het pak slaag bleef ditmaal uit.232
Een ander was niet zo gelukkig: in Du Perrons dagboek van 1937 staat een verhaal dat tante Emma Crone hem had verteld. De sobere notities vormen een sinistere aanvulling op de roman. Uit het verhaal blijkt dat ook de moeder soms werd meegesleept door het sadisme van de kwaaie Duup:
‘Verhaal v. tante Emma over somberheid v. Kamp[ong] Melajoe en over ranselen door m[oeder] en v[ader] van jongetje (Aboe, zoontje v. baron v. Heerdt) om z.g. een gestolen pennemes. In wagenkamer geranseld.’233
Uit het zicht, in de stoffige wagenkamer, achter in het terrein, vond deze tuchtiging plaats. Het was niet de eerste eruptie van geweld, het zou ook niet de laatste zijn.