[p. 23]

Deel een
Jeugd in Indië
1899-1921

[p. 24]
[p. 25]

I
Een Indisch herenzoontje
1899-1910

Hoofdstuk 1
De tempo doeloe van Charles en Madeline

De plurale samenleving

In navolging van G. Brom gebruikt Du Perron de term ‘bric-à-brac-stijl’ ter karakterisering van het koloniale leven in de tijd van P.A. Daum: 1884-1894. Het is een term die goed past bij het mozaïek van de Europese bevolking op Java in de negentiende eeuw. Du Perron heeft het over ‘het europeanisme als een enclave tussen de inlanders, het onbegrip van de oud-gast voor de bruine broeder, dat zich na de kompanjiestijd alleen maar gewijzigd heeft, niet gebeterd; en de bric-à-brac-stijl van dit alles’.23 Deze ‘bric-à-brac-stijl’ is het gevolg van de enorme ontwikkeling die de kolonie vooral na 1870 had doorgemaakt. Tussen 1814 en 1909 vertrokken 176.205 Europeanen naar het oosten, van wie er 60% van Nederlandse origine waren.24

Tot de 40% buitenlanders behoorden de Franse voorouders van Charles Emile du Perron (1861-1926) en diens vrouw Marie Mina Madeline Bédier de Prairie (1864-1933). Hierbij moet worden aangetekend dat de Du Perrons vanaf stamvader Jean-Roch het geadopteerde vaderland trouw hebben gediend; zij volgden de traditie van de oudere Indische clans door de zonen voor hun opleiding steevast naar Europa te sturen - meestal naar Nederland, maar als dat zo uitkwam ook wel naar Frankrijk.25 In de negentiende eeuw was de hogere burgerstand in Europa Frans georiënteerd en dat gold ook voor de beter gesitueerde kolonialen, die zich door een hang naar Franse cultuur een zekere extra distinctie konden verschaffen.

[p. 26]

Vanaf 1870 deden zich in Indië allengs meer westerse invloeden gelden, vooral door de overkomst van grotere aantallen Europese vrouwen. Er werd een Europeanisering ingezet die nadelig werkte voor de invloed van de Indische cultuur als intermediair met de Indonesische wereld.26 Ook andere factoren droegen bij tot een geleidelijke verwestersing, zoals vernieuwingen op het gebied van de telegraaf, de uitgeverij en het vervoer; door de invoering van een genereus verlofstelsel kregen ambtenaren en officieren de kans om in de Oude Wereld op krachten te komen en zich geestelijk te vernieuwen.27 Het verlof duurde gewoonlijk een jaar, maar soms ook langer. De lange bootreis eindigde meestal in zuidelijke havenplaatsen als Genua of Marseille en doorgaans brachten de Indischgasten eerst een tijd door in de badplaatsen aan de Middellandse Zee met hun mondaine levensstijl. Van menig in de tropen verdiend fortuin vloeide een gedeelte naar de casino's. Voor sommigen gold het Louvre in Parijs als het grote culturele einddoel van elk waarlijk Europees verlof, maar over het algemeen hoeven we geen aaneenschakeling van culturele hoogstandjes te verwachten.28 De culturele belangstelling van het gros van de Indischgasten brandde op een erg laag pitje. Conrad Busken Huet, die van 1868 tot 1876 in Indië verbleef, had in Batavia het gevoel onder barbaren te verkeren en sprak meewarig van het Bataviaasch Genootschap ‘met permissie van Kunsten en Wetenschappen’.29

Rond 1900 bevond Java zich nog tussen oud en nieuw. De Indische samenleving was sterk gesegmenteerd. Niet alleen was daar ‘het europeanisme als een enclave tussen de inlanders’, ook de Chinezen en de Arabieren vormden aparte groepen onder hun eigen hoofden: luitenants, kapiteins en majoors. We kunnen de Europese samenleving op verschillende wijzen indelen, in de eerste plaats in ‘blijvers’ (waartoe allereerst de Indo-Europeanen behoorden) en ‘trekkers’ (vooral de totoks die in Indië hun fortuin hoopten te maken). De militairen, wier aantallen in de imperialistische fase van de kolonie enorm aanzwollen, worden in de tellingen meestal als aparte groep vermeld. Met uitzondering van de hogere officieren leidden zij ook een afgezonderd bestaan. Eenmaal in Indië aangekomen, kwam Jan Fuselier tot de ontdekking dat ‘de Europese samenleving hem met de nek aanzag en dat hij aldus in zijn vrije tijd nauwelijks omgang had met Nederlanders buiten de kazerne, iets wat in het moederland wèl het geval was’.30 Maar niet alleen de gewone soldaat bleef verstoken van contacten buiten de tangsi of het garnizoen, ook de lagere officier zag men nauwelijks staan. Zo schrijft W.A. van Rees in zijn Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier: ‘Wat er daar buiten in

[p. 27]

de europeesche samenleving voorvalt, is mij nagenoeg onbekend. Wij militairen zijn er min of meer buitengesloten [...].’31

Een nog steeds gebruikte typering van de toenmalige Indische samenleving werd gemunt door de Britse bestuursambtenaar J.S. Furnivall.32 Hij introduceerde de term ‘plurale samenleving’, waarmee hij volgens Van Goor bedoelde dat de bevolking uiteenviel ‘in een aantal etnische groepen met verschillende talen, zeden, gewoonten, religies en economische functies [...] De relatieve homogeniteit van een samenleving in Europa ontbrak in deze tropische koloniën. Ieder en elke groep voor zich, geen voor het algemene belang, omdat dit niet als zodanig viel te definiëren.’33 Deze omschrijving doet onrecht aan de bestuursambtenaren, die krachtens hun ambtseed de inheemse bevolking dienden te verdedigen. Velen van hen, eenmaal in de ban geraakt van de idealen van Verlichting of Ethische Politiek,34 hebben dat niet nagelaten en zijn daardoor menigmaal in conflict gekomen met ‘uitbuiters’ van de bevolking, of dat nu inheemse potentaatjes waren dan wel hun Europese evenknieën of Chinese woekeraars.

Het plurale karakter van de samenleving kan ook minder welwillend worden omschreven als een kastensysteem.35 Anderzijds waren er ook groepen van ‘blijvers’ onder de Europeanen, die in bepaalde opzichten buiten hun eigen ‘kaste’ traden. Deze Europeanen die Indië als hun vaderland hadden geadopteerd, stonden open voor de invloed van de mestiezencultuur, die de voc-tijd had overleefd. Deze mengcultuur was niet voorbehouden aan gemengdbloedigen, ze had ook een zekere aantrekkelijkheid voor creolen en voor verse immigranten die zich permanent in Indië vestigden.36 Overigens hoeft dit niet in te houden dat daarmee ook een grotere gelijkheid tot stand kwam in de verhouding met de oosterse rassen; het tegendeel was vaak het geval. Met name de Indische dames bezaten een scherp gevoel voor wie de ‘baas’ was in huis en konden door hun kennis van het Maleis of lokale talen dit gezag ook uitentreuren blijven botvieren. De ouders van Eddy du Perron behoorden tot deze groep van blijvers, gekenmerkt door een mengeling van Indonesische en Europese cultuurelementen. Zoals gebruikelijk vertegenwoordigde de man meer het Europese element, terwijl de vrouw een nauwere aansluiting zocht bij de Indonesische levensstijl.

 

Volgens Rob Nieuwenhuys maakt het beeld van de Indische samenleving ‘soms de indruk van een netwerk van lijnen, die de coterieën telkens nader begrensden en bepaalden. Er waren hier ambtenaren en particulieren,

[p. 28]

militairen en burgers, hoger- en lagergeplaatsten, gegoeden en minder gegoeden, pechvogels en boffers, blijvers en trekkers, totoks en Indo's, liberalen en conservatieven, steeds maar weer groeperingen en daartussen afscheidingen, barrières, grenzen die beveiligen moesten tegen het langzaam voortschrijdende proces van nivellering.’37

Dit proces van nivellering uitte zich mede in de pseudo-cultuur van de leestrommels, de militaire harmonieorkesten, de reizende toneelgroepen en muziekensembles, waar onafhankelijke waarnemers als Busken Huet en Chailley-Bert zich aan ergerden.38 Ook Gerard Brom heft een klaagzang aan over het barre niveau van de kolonialen, wanneer hij hun stijl typeert als een ‘deftig uitgestreken gezicht en een witgekalkte gevel’.39 Hij citeert diverse getuigenissen dat het muziekleven niet veel om het lijf had en vervolgt zijn betoog met de boutade dat het meest geliefde instrument toch de kaarten waren: ‘Wie niet speelde, kon in Indië niet vooruit komen, want van die kunst hing zijn welslagen af, zoals meerdere verhalen met weemoedige humor schilderen. “Je speelt niet? Kerel, wat doe je dan? Eet je ook? Haal je ook adem?” Na de rijsttafel was de speeltafel het huisaltaar van de Europeanen, die niet beseften, hoe ze hun verindiesing daarbij blootgaven.’40

Deze wereld van schone schijn, waarin geld verdienen de hoofdzaak was, werd nauwelijks beroerd door de ethische idealen die in 1899 waren geformuleerd in het bekende Gids-artikel ‘Een eereschuld’ van Conrad van Deventer. Rob Nieuwenhuys schrijft dat het ethicisme beperkt bleef tot een dunne toplaag, terwijl de overgrote meerderheid van de Europeanen - vóór en na 1900 - in betrekkelijk gesloten gemeenschappen leefde.41 Maar in de loop van de twintigste eeuw nam het plurale karakter af als gevolg van de invoering van het moderne Europese onderwijs en het feit dat allerlei beroepen en functies toegankelijk werden voor leden van verschillende groepen.42 De Ethische Politiek was daar niet vreemd aan.

De ‘kwaaie Duup’

Charles Emile du Perron, vader van de schrijver, werd op 24 juli 1861 in Batavia geboren en zou op 2 september 1926 in een huurwoning te Brussel de hand aan zichzelf slaan. Hij was de benjamin in het gezin van Hendrik Willem du Perron (1820-1900) en Margaretha Catharina Menu (1829-1896), die op 20 november 1848 met elkaar waren getrouwd. Samen met haar zusters had Margaretha Catharina Menu een deel van het fortuin van

[p. 29]

Augustijn Michiels alias Majoor Jantje (1769-1833) geërfd, dat in de familie was gekomen door het tweede huwelijk van haar vader P.H. Menu met de dochter van Majoor Jantje. Margaretha Catharina kreeg de beschikking over een groot landhuis in Meester Cornelis, dat naar haar familie Gedong Menu werd genoemd. Hendrik Willem du Perron trad door zijn huwelijk met deze rijke erfdochter toe tot de groep van feodale Europese landeigenaren, wat belangrijke gevolgen had voor zijn kinderen. Zijn huwelijk liep algauw spaak, maar de officiële echtscheiding werd pas op 11 november 1870 uitgesproken. Hij ging wonen op het Koningsplein, dichtbij de justitiële kantoren waar zijn carrière in de Indische rechterlijke macht gestalte zou krijgen. Een van de nazaten schrijft over hem: ‘Het lijkt net alsof hij in 1848 bij de Menu's is binnengekomen om 5 kinderen te verwekken en zijn carrière op Justitie te maken, om dan weer te verdwijnen.’43 De militaire traditie die tot dusver in de familie Du Perron had geheerst, werd door Hendrik Willem doorbroken voor een puur ambtelijke loopbaan.44

Margaretha Catharina leefde sinds 1865 gescheiden van haar echtgenoot. Zij was niet in gemeenschap van goederen getrouwd en kon dus, omringd door een schare aangenomen inheemse kinderen, Gedong Menu blijven bewonen. ‘Grootmoeder Lami’ wordt in de roman van haar kleinzoon voorgesteld als iemand die in haar jeugd vermaard was om haar ‘satyrieke geest’. Later raakte die geest enigszins omneveld: zij liet haar aangenomen kinderen al haar eten en drinken voorproeven, omdat zij constant vreesde te zullen worden vergiftigd.45

Niet zonder sympathie wordt zij door E. du Perron als volgt neergezet: ‘Zij had een rond gezicht met felle ogen en een nogal bitse mond; zij leek op haar vader en men zegt dat ik een beetje op haar lijk, wat ik zelf niet geloof maar wat mij niet tegenstaat omdat het een van de intelligentste gezichten blijft uit ons familie-album. Zij leefde ongelukkig en in een reeks botsingen met haar man, van wie zij niettemin vijf kinderen kreeg, vanwege de verzoeningen.’46

 

Charles Emile du Perron had een moeilijk karakter, dat ten dele kan worden verklaard uit het feit dat hij als jongste in het gezin het meest intensief betrokken was bij de toestanden rond zijn zenuwzieke moeder en de echtscheiding. Als jongen werd hij naar Nederland gestuurd, waar hij in huis kwam bij zijn tante Geertruida Wendelina Menu, die getrouwd was met generaal Gustave Marie Verspyck.47 Hij stond algauw bekend als de ‘kwaaie Duup’ - in tegenstelling tot zijn oppassende broer Louis Henri

[p. 30]

(1856-1916), die de ‘goeie Duup’ werd genoemd. Charles Emile was opvliegend van aard en daardoor weinig geliefd; hij bezat de moed en branie van zijn grootvader kolonel Louis du Perron (1793-1855) en had met zijn vader een zekere zwier en grote voorliefde voor het schone geslacht gemeen, maar hij miste ten enenmale hun maatschappelijk talent en discipline. Dat hij een kind had verwekt bij een inlandse vrouw was in de koloniale samenleving niet iets om van op te kijken. Veel ernstiger was zijn gebrek aan studiezin, zodat voor hem een juristen- of officiersopleiding uitgesloten leek.48 Wel werd hij naar een hogere landbouwopleiding gestuurd, het in 1876 heropgerichte Institut National Agronomique te Parijs, waar hij in 1881 afstudeerde.49 Vervolgens gebruikte vader Hendrik Willem, die na zijn pensionering in 1878 in Brussel was gaan wonen, zijn connecties om zoonlief in Rijssel (Lille) op een suikerfabriek te plaatsen, waar hij ervaring kon opdoen met het grootlandbouwbedrijf.

In Het land van herkomst is het Europese avontuur van Ducroo sr. geheel en al getekend door zijn wangedrag. Hij had in Lille ‘een vriendinnetje dat Matilde heette (Matielde, zei hij, met een spitse i) en dat misschien wel de “mooiste vrouw van Lille” was’.50 Hij zou een heer die haar beledigde met zijn vuisten hebben bewerkt. Terwijl hij zo bezig was, arriveerde de politie en werd hij ingerekend.51 Toen Charles Emile du Perron in Indië was teruggekeerd, nam hij een maîtresse, en niet de traditionele inlandse of halfbloednjai, maar een volbloed Europese. In de roman wordt zij geschetst als ‘een opvallende verschijning door haar kortgeknipt haar, die met hem paard reed op de grote weg naar Batavia’ en als ‘een gezonde zus met brutale lichte ogen en een brede mokkende mond’.52 Ook worden enkele foto's beschreven waarop zij in amazonekostuum voorkomt en zelfs één naaktfoto, die de kleine Ducroo nog met emotie heeft bekeken. Enkele van deze foto's (niet de naaktfoto) bevinden zich in het Letterkundig Museum en zijn voorzien van het jaartal 1893.53

Charles Emile du Perron was in 1883 naar Indië teruggekeerd. Volgens Het land van herkomst was Ducroo sr. daarna ‘korte tijd employé op een suikerland, in het Oost-Javase’, maar ook hier leidde zijn gevoel van onafhankelijkheid tot strubbelingen met zijn meerderen. Zijn moeder, ‘die altijd met hem kibbelde maar wier lieveling hij bleef, liet hem naar Batavia terugkomen en schonk hem het land Villa Merah in het Buitenzorgse’.54 Villa Merah staat voor Villa Nova: een landhuis op de weg naar Buitenzorg, iets verder dan Bidara Tjina, nog afkomstig uit de erfenis van Majoor Jantje.55 Het landhuis was met zijn heterogene dakpartijen geen wonder van architectuur, maar voor een begin niet kwaad.56 Er hoorde een

[p. 31]

perceel landbouwgrond bij. Voor de ‘kwaaie Duup’ was het een uitkomst, want zijn opvliegende aard maakte hem ongeschikt zich in een gareel te voegen. In de familie bezat hij een slechte naam: ‘Hij gold als een nietsnut en een losbol die op zijn moeders zak teerde. Hij gewon diverse kinderen in de kampong, wat tot “perkara's” leidde die met moeders geld moesten worden gesust.’ Doordat hij slecht met geld kon omgaan, raakte hij ook dikwijls in moeilijkheden.57 Een van de door hem verwekte kinderen werd als ‘anak mas’ (letterlijk: gouden kind) opgenomen in het huishouden van zijn moeder.58

Charles maakte dikwijls uitstapjes naar het Buitenzorgse, waar hij als ruiter schitterde op de races, en naar het indertijd mondaine bergstadje Soekaboemi, waar hij furore maakte als danser. Bij een van die gelegenheden ontmoette hij de plantersvrouw Marie Mina Madeline van Polanen Petel-Bédier de Prairie, die luisterde naar de roepnaam Madeline.

 

Madeline was afkomstig uit een Frans geslacht van bestuurders en zakenmensen, wier basis het eiland Réunion was. Haar grootvader Louis Charles Martin Marie Bédier de Prairie (1788-1852) had in 1830 de oversteek gemaakt naar Nederlands-Indië, waar hij op 4 mei 1830 in een advertentie liet weten dat de Firma Bédier de Prairie & Co. haar ‘magazijn in het groot en klein’ in Batavia buiten de Nieuwpoortstraat had geopend. Uit zijn huwelijk met de in Réunion geboren Marie Amante Joséphine Montaulard (1794-1864) kwamen veertien kinderen voort, waarvan de zevende zoon, Achille Bédier de Prairie (1831-1866), de vader was van Madeline. Achille was op 26 maart 1856 in het huwelijk getreden met de teringachtige Madeline Mina Chaulan (1838-1867). Hij was evenals zijn vader koopman en verwekte vijf kinderen voordat hij omstreeks 1866 stierf. Uit de geboorteplaatsen van zijn kinderen kunnen we zijn rusteloze mercantiele carrière afleiden: Cheribon, Batavia, Singapore, Penang.

Zijn dochter Madeline groeide op in Soekaboemi bij haar tante Rosine Eleonore Loonen-Chaulan (1836-1920). Toen zij op eenentwintigjarige leeftijd verliefd werd op de ruim acht jaar oudere planter Jules Edouard van Polanen Petel (1856-1933), ried de familie haar een verbintenis met deze man af. Nadat tevergeefs was geprobeerd haar tot andere gedachten te brengen, werd zij naar Buitenzorg gestuurd, waar haar aangetrouwde neef, tevens voogd, Oscar Arend Burnaby Lautier (1839-1894) assistent-resident was. Wellicht zou de leiding van haar voogd haar tot bezinning brengen. Het mocht niet baten: op 5 mei 1886 trouwde zij toch met haar planter, die zich in korte tijd opwerkte tot administrateur van een onder-

[p. 32]

neming.59 Op oudejaarsdag van 1887 werd een zoon geboren, die de voornamen kreeg van Madelines voogd: Oscar Arend. Volgens Het land van herkomst bleef alles tussen beide echtelieden ‘voortreffelik, tot zijn half-spaanse temperament hem parten speelde en hij haar bij herhaling bedroog’.60

 

Toen de cavalier Du Perron de plantersvrouw ‘met haar kroezige haar en zwoele ogen’ na enige tijd weer ontmoette, stond het voor hem vast dat zij de zijne zou worden. Volgens de roman zou hij voor haar zijn verloving hebben verbroken ‘met een schatrijk meisje van gemengd bloed, dat hij om haar geld had willen trouwen, en voor wie hij zijn europese maîtresse en amazone weggezonden had’. Op laconieke wijze wordt de tranenrijke scène geschetst waarop deze breuk uitliep, als de imitatie van een slechte roman. Aan de hand van een foto wordt het uiterlijk van Madeline beschreven: ‘[...] zij is daar mollig en kreools in een donkere japon met strikjes op de schouders, met kroezig haar en zwoele ogen, acht-en-twintig jaar oud, en toch - zoals een elegante hospita van mij op een dag opmerkte: “in die tijd, als je acht-en-twintig was, was je meteen veertig.”’61

De relatie met deze gerijpte schoonheid voerde onstuitbaar tot een huwelijk, dat op 24 maart 1898 officieel werd bekrachtigd. Madeline was toen drieëndertig en Charles Emile zesendertig. Zij was katholiek en hij protestant, maar dat bleek geen bezwaar. De verteller van Het land van herkomst slaat een ernstige toon aan: ‘Mijn ouders trouwden uit liefde, terwijl ook mijn moeder al over de dertig was. Gedurende de elf jaar dat zij met haar eerste man getrouwd was geweest, hadden al zijn vrienden geweten dat men haar “fêteren” kon, maar ook niet méér; hier werkte de fataliteit met de charmes van mijn vader samen en het diepste argument zelfs, mijn halfbroer Otto, bleek krachteloos.’62 Het gelouterde echtpaar nam zijn intrek in Gedong Menu, waar ruim anderhalf jaar later hun eerste en enige kind ter wereld kwam.

 

Over de carrière van Ducroo sr. als landheer wordt in de roman het een en ander medegedeeld: hij zou zijn mannetje hebben gestaan tegenover opstandige opgezetenen. Er worden enkele anekdotes verteld van zijn heldhaftige optreden in gevaarlijke situaties, waarna de verteller bekent dat hij er niet zeker van is dat er in zijn toon ‘niet een soort heldenverering bovenkomt die ik als kind natuurlik voor mijn vader moest hebben. Het enige dat mijn vader verontschuldigt is dat hij eenmaal partij gekozen

[p. 33]

had, dat hij voorgoed tot de “partikulieren” behoorde. Hij was in Indië geboren en had inlanders dus altijd als ondergeschikte wezens leren kennen, hij was ervan overtuigd dat hij gelijk had en dat dit de enige manier was om met hen om te gaan. - Anders lachen ze je uit, en als ze kunnen spugen ze je nog in je gezicht ook. - Vanuit een zuiver prakties oogpunt had hij misschien gelijk; de Batavianen en het volk van Buitenzorg altans vreesden hem, maar hadden respekt voor hem, omdat hij ze eerlik uitbetaalde en omdat de djago (haan), ook als hij Europeaan is, hun sympatie meedraagt.’63

Eddy du Perron heeft zich bij het schrijven van zijn autobiografische roman mede geïnspireerd op een aantal foto's. Een van de bewaard gebleven foto's is die van ‘een tuinfeest, waarop meer dan honderd planters met hun vrouwen staan’. Deze foto is in 1886 genomen op de onderneming Parakan Salak, waar G.L.J. van der Hucht zich in 1843 als eerste theelord had gevestigd. Tussen de vele klapperbomen laten vijfentwintig mensen zich min of meer duidelijk onderscheiden, de heren in tropenkostuum met hoofddeksel, de dames soms met vrolijk beschilderde bamboeparasollen. De fotograaf had een laag standpunt gekozen voor zijn foto. Een hurkende Charles Emile du Perron, die ouder lijkt dan zijn vijfentwintig jaren, kijkt recht in de lens; zijn platte witte hoed met donkere band bungelt achteloos op zijn linkerknie. Tussen zijn knieën houdt hij een trom.64 Het geheel komt over als een geanimeerde bijeenkomst, waaraan Charles Emile het zijne zal hebben bijgedragen ter verhoging van de feestvreugde. Het verhaal van het tuinfeest wordt in de roman onmiddellijk gerelateerd aan Ducroo's reputatie als gesoigneerd gentleman die erg gesteld was op zijn kleren en schoenen.

Een van de anekdotes in de roman betreft de moord op Du Perrons vriend ritmeester A.M. Hoogeveen (1854-1891), die figureert als ‘Ritmeester Veersema’. Hoogeveen was op 8 december 1891 door vier bedienden van Axel Holst, de 43-jarige agent van de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging Rotterdam, zodanig afgeranseld en met een sabel bewerkt dat hij aan zijn verwondingen bezweek. Hij was aangetroffen aan de zuidzijde van het Koningsplein, waar hij door bloedverlies uitgeput was neergevallen. Zijn ‘rechterhand was afgekapt bij den pols en de linker pols was half doorgesneden. Behalve deze verwondingen was het lichaam aan den borst en buikkant nog overdekt met andere diepe houwen en steeken, waarvan eenige in den onderbuik bijzonder ernstig waren.’ Volgens het hier geciteerde bericht hadden de bedienden van de heer ‘A.H.’ bekend ‘den heer H. zoo verminkt te hebben in de veronderstelling, echter, met

[p. 34]

een dief te doen te hebben’.65 Hoogeveen had al langere tijd een affaire met Holsts echtgenote. De noodlottige nacht bracht hij met mevrouw Holst door in een bijgebouw van het huis aan het Koningsplein.

In de Bataviase kranten wordt nu eens gemeld dat de vier bedienden hadden gehandeld op last van Holst, dan weer dat Holst onkundig was van het feit dat de vluchtende dief zijn vriend Veersema was. In zijn roman noteert E. du Perron bovendien de volgende verklaring: ‘Maar hij [ritmeester Veersema] gaf te weinig fooien aan het personeel, dat voor deze ontvangsten moest opblijven, of de dame had zich een enkele maal met de huisjongen zelf vergeten - wat een onzegbare schande is voor een europese vrouw van het Koningsplein en wat bovendien, in dit geval, het gevoel van de huisjongen in het spel bracht.’66

In Het land van herkomst dient het verhaal ook om de nobele rol te schetsen die Ducroo senior erin vervult: hij kwam 's ochtends van Villa Merah over om zijn vriend te zien, maar die was toen net overleden. Vervolgens heeft hij zich ontfermd over de vrouw om wie het allemaal draaide, waarmee hij haar redde van een afstraffing door de in alle staten geraakte soldaten en onderofficieren van de troep van de vermoorde ritmeester. De middag na diens dood gingen zij onder het slaken van weinig vredelievende uitroepen naar haar op zoek. Zij werd in een huurwagen op vier wielen naar Villa Merah gebracht, een uren durende rit die zwijgend werd afgelegd. Volgens het Bataviaasch Nieuwsblad werd zij later gelokaliseerd in Meester Cornelis,67 wat erop kan duiden dat zij van Villa Nova naar Gedong Menu was vervoerd. De twee landhuizen lagen immers niet erg ver van elkaar. Over de dame wordt in de roman verder medegedeeld dat zij ‘een wat lome, volgens mijn tante Tine lijzig lispelende, ofschoon toch wel manzieke dame’ was, ‘een blonde vrouw met een nogal dikke mond en donkere ogen’.68

Als de werkelijkheid klopt met de verhaalfictie, resideerde Charles Emile du Perron in 1891 nog in Villa Nova. Het is aannemelijk dat dit landgoed zijn voornaamste woonstee bleef tot de dood van zijn moeder die zich in Gedong Menu had verschanst. Hij had Villa Nova al vóór haar dood verkocht en zou een tijdlang een in de buurt gelegen land hebben beheerd dat hij van een Chinees had gehuurd.69 Onderaan een in 1899 door Du Perron geschreven polemische bijdrage aan de krant heeft hij zijn functie aangeduid als: ‘Superintendent van de landen “Telok-Poetjoeng” en Babalan onder Bekassie’.70 Mogelijk is dit het land dat hij gehuurd had. Hemelsbreed ligt Bekasi ongeveer 12 kilometer ten oosten van Meester Cornelis, dus we blijven in de buurt van Gedong Menu.

[p. 35]

Een getergd landheer

Reeds in 1867 was het Indische gouvernement begonnen met een grootscheeps onderzoek ‘naar de rechten van de inlander op de grond’, dat in 1896 werd afgerond met de verschijning van het derde en laatste deel van het zogenaamde ‘Eindresumé’.71 In de jaren na 1896 werden allerlei voor de landeigenaren beperkende maatregelen afgekondigd. De landeigenaren konden personen zijn of rechtspersonen in de vorm van naamloze vennootschappen, welke categorie rond de eeuwwisseling sterk toenam.72 Vanaf 1906 heeft het gouvernement ernaar gestreefd de particuliere landerijen op Java, die dateerden uit de tijd van de voc en van Daendels, ‘terug te brengen tot het Landsdomein’.73 Het werd daarbij enerzijds gedreven door de vrees dat particuliere landerijen in vreemde handen zouden overgaan (bijvoorbeeld van Engelse en Franse syndicaten), anderzijds bestonden er ook ethische bezwaren tegen particulier landbezit op zich.74

In de Regeeringsalmanak voor Nederlandsch-Indië stond Charles Emile du Perron te boek als ‘Landheer’ - in 1903 in ‘Mr. Cornelis, Kamp. Melajoe’, in 1910 in Tjibadak en in 1920 in Bandoeng. Zoals gezegd noemde hij zich in 1899 ‘Superintendent van de landen “Telok Poetjoeng” en Babalan onder Bekassie’. Dat gebeurde in een ingezonden brief van aanzienlijke lengte die was afgedrukt in het Bataviaasch Nieuwsblad van 27 juni 1899. In deze brief uitte Du Perron op heftige wijze zijn verontwaardiging over de assistent-resident van Meester Cornelis, die zojuist een nieuwe maatregel had afgekondigd waardoor Du Perron zich in zijn landheerlijke rechten voelde aangetast. De euvele assistent-resident was John Ricus Couperus (1853-1940), een broer van Louis Couperus, die in 1881 was gehuwd met Camille Clémentine Bédier de Prairie (1857-1905), de oudere zuster van Du Perrons echtgenote.75 In Het land van herkomst verschijnt hij als ‘Fredius’.

Over de strubbelingen tussen Du Perron en zijn zwager worden in de roman diverse pikante details verstrekt: Madeline zou nadat ze van haar eerste echtgenoot was gescheiden, bij haar zuster hebben ingewoond, waar haar geliefde driemaal in de week de maaltijd gebruikte. Toen al boterde het niet tussen hem en de man die zijn zwager zou worden. De weergave van het conflict in Het land van herkomst doet er de humor van uitkomen, maar ook blijkt de sterke identificatie van de auteur met het standpunt van de particulieren:

[p. 36]
‘[...] de assistent-resident Fredius was een minstens even grote autokraat als mijn vader, en beschermde een demang die volgens mijn vaders partikuliere inlichtingendienst met de rovers heulde en een groot deel kreeg van hun buit. Op een avond liep de ruzie hoog, terwijl zij nog maar aan de soep zaten; de assistent-resident zei met nadruk: - Al die partikulieren zijn even ongemanierd. - Ik dank je wel, zei mijn vader, maar dat er onder de bestuursambtenaren ook zo zijn, bewijs jij bijvoorbeeld, die een gast beledigt aan je eigen tafel. - De assistent-resident smeet zijn servet neer, liet de soep staan en stormde de kamer uit; zijn vrouw liep hem achterna om hem tot bedaren te brengen, mijn vader bleef met mijn moeder aan tafel zitten en stond eerst op toen het maal geëindigd was. Later gaven de omstandigheden hem gelijk en werd de demang betrapt en als heler en aanstoker tot gevangenisstraf veroordeeld; hierover en over andere punten van geschil schreef mijn vader toen enige stukken, die als hoofdartikel in het Bataviaasch Nieuwsblad werden geplaatst. Hij was toen al met mijn moeder getrouwd en zette geen voet meer bij zijn zwager in huis.’76

Du Perrons ingezonden brief uit 1899, gepubliceerd onder het kopje ‘ambtelijke indrogings-statistieken’, sluit uitstekend aan bij deze passage. De maatregel die Du Perrons gram had gewekt was volgens hem door Couperus zelf verzonnen, want de getergde superintendent schrijft dat ‘de a.r. van Meester-Cornelis de goe-gemeente komt verrassen met een nieuwigheid, up to date en geheel eigen fancy’. Het ging erom dat er richtlijnen werden gegeven voor de berekening van het verschil in gewicht tussen de rijst op het veld en in gedroogde staat, opdat er geen geschil zou kunnen ontstaan over de hoeveelheid rijst die de landheer als heffing toekwam. Couperus had ter berekening van het gewichtsverschil een indrogingstabel opgesteld met variaties overeenkomstig de soort rijst. Du Perron kon hierin niets anders zien dan hinderlijke en onnodige bemoeizucht, die kwam bovenop al eerder ingevoerde bureaucratische regelingen.

Al die nieuwe regels waren volgens Du Perron niet alleen gezocht, maar bovendien potentieel gevaarlijk omdat ze voorbijgingen aan het historisch gegroeide gewoonterecht ofwel adat en daardoor onrust teweeg konden brengen. Hij betoogt dat de landeigenaren zich in 1836 inschikkelijk hadden getoond toen het gouvernement een reglement invoerde, waarin werd bepaald dat de opgezetenen van particuliere landerijen voortaan erfelijke individuele bezitters waren van de door hen geoccupeerde grond. De landeigenaren hadden deze feitelijke inbreuk op hun rechten geaccepteerd

[p. 37]

omdat er als voorwaarden aan verbonden waren, dat zij een vijfde van de oogst zouden krijgen alsmede tuinhuur en eenmaal per week ‘prestatie van heerendienst’.77 Zo was een gewoonterecht gegroeid dat prima functioneerde, dus waarom zou men daar weer een probleem van maken? De landeigenaren hadden al meer dan een halve eeuw de adat gerespecteerd en omgekeerd verwachtte Du Perron dat de opgezetenen de adat van hun landheren zouden respecteren.

Door de nieuwe verordeningen werd Du Perron in zijn beurs geraakt en aangetast in zijn gezag. Daar kwam bij dat het land dat hij had gehuurd bekend stond als gevaarlijk: volgens Het land van herkomst was hij ‘gewaarschuwd voor een van de djoeragans [iemand van lagere adel] die met roofbenden in betrekking stond’.78 Hierop volgt in de roman een beschrijving van de onverschrokkenheid en flair waarmee hij dit heerschap zijn wil oplegde. Moeilijker echter was het optreden tegen een inheemse ambtenaar die zich door ‘slinkse’ handelwijzen aan het gezag van de landheer wist te onttrekken. In zijn artikel noemt Du Perron deze demang ‘een arrogante inlander zonder opvoeding, die frère compagnon is van en zich afgeeft met allerlei vliegende procureurs’. De grieven die hij tegen hem te berde brengt, zijn dat hij zonder voorkennis van de landeigenaar gewassen liet snijden (blijkbaar om controle te ontlopen) en dat hij eigenmachtig allerlei vrijstellingen van herendiensten verleende die hij niet kon verantwoorden. Tussen de regels door kunnen we lezen dat de demang zich door deze handelwijze persoonlijk heeft weten te verrijken.

Met woorden als ‘raddraaier’ en ‘arrogante inlander’ opent Du Perron het register van gebruikelijke verwensingen van de diehard-koloniaal aan het adres van de inheemse bevolking. Ten aanzien van assistent-resident Couperus neemt hij op dit openbare podium nog enige egards in acht: hij noemt hem tenminste ‘een eminent knap man’ en ‘een kundig en kranig ambtenaar’, maar hij verwijt hem ook dat hij zijn bevoegdheid te buiten gaat en dat hij ‘een absence totale van tact heeft om met particulieren om te gaan en dit steeds bewezen heeft, in welke afdeeling zedg. ook geweest is, en waar dit niet ging met erfpachters en landhuurders daar is zed. natuurlijk nog veel minder de right man in the right place, tegenover landeigenaren’.

De kern van Du Perrons pleidooi voor de veelgeplaagde landeigenaren is, dat zíj de adat respecteren en dat de bestuursambtenaren hen daarin zouden moeten volgen. Als de adat maar ongemoeid wordt gelaten, komt alles in orde. Als een onheilsprofeet waarschuwt hij voor een ‘treurig verloop’ à la Tjiomas, waar in de jaren tachtig een opstand was uitgebro-

[p. 38]

ken. Door de indrogingsoekaze van de assistent-resident werd het evenwicht verstoord en verzet aangewakkerd dat ‘thans reeds met den dag toeneemt, nu de bevolking ziet, dat zij door den demang hierin gesteund wordt en dit door den a.r. gesanctionneerd wordt’.

Hier klinkt de noodkreet van een getergde, die zich met alle retorische middelen die hem ten dienste stonden verweerde tegen de maatregelen waardoor de koloniale verhouding beetje bij beetje werd veranderd. Boeiend is hoe hij dit doet, in een stijl die bij alle plechtstatigheid af en toe sarcastisch uitschiet; het ouderwetse Nederlands krijgt extra kleur door een mengelmoes van terloops gebruikte Maleise woorden en Franse uitdrukkingen, met daarbij nog enkele Engelse woorden die om hun modieuze nieuwigheid zijn gespatieerd.

 

Du Perron sr. moest het hoofd bieden aan onstuitbare ontwikkelingen die ongunstig voor hem uitvielen. In de eerste decennia van de twintigste eeuw werden diverse maatregelen doorgevoerd die de landeigenaren steeds meer in de verdediging drongen. De hedonistische wereld waarin landerijen werden vergeven en nonchalant werd omgesprongen met het familiefortuin behoorde al bijna tot het verleden.79 De kapitalistische ontwikkeling aan het einde van de negentiende eeuw had tot gevolg dat de grondbezittende voorname stand zich moest gaan bedienen van noodverbanden zoals de naamloze vennootschappen om het fortuin veilig te stellen c.q. verstandig te beheren. Het is de vraag of Du Perron sr. tegen de eisen van de nieuwe tijd was opgewassen.

Onthullend voor E. du Perron is zijn bewondering voor zijn hanige vader, al is deze gemengd met een besmuikte schaamte over het feit dat het familiefortuin toch voornamelijk was verworven over de ruggen van de inlanders. In 1933 kwam Du Perron erachter dat dit toch al geslonken fortuin grotendeels was verdwenen als gevolg van de wereldcrisis na de krach van 1929. Hierover reflecterend schrijft de verteller van Het land van herkomst: ‘Maar de bourgeois van het soort van mijn vader is moedig, vooral als het er op aankomt zijn bezittingen te verdedigen. En het geld dat ik nu verloren heb, werd door de vader van zijn moeder heroïes bijeengekaapt op Java, helemaal volgens de traditie van de grote goeverneurs, daar kan je van op aan.’80 Elders wordt Ducroo sr. genoemd: ‘een burger die zijn strijdmiddelen had bestudeerd’81 en worden beide ouders gekarakteriseerd als ‘tòch weerbare bourgeois’, omdat ze er ondanks alles in geslaagd waren hun geld zo'n lange tijd te behouden.82

[p. 39]

Een teruggedrongen gevoeligheid

Ondanks de mislukkingen van Charles Emile du Perron blijft het heroische aura van diens fictionele alter ego grotendeels in stand. Bij de heroïek hoorde destijds ook de iconische figuur van Napoleon. De bewondering van de kwaaie Duup voor Napoleon spreekt als vanzelf, en ook de intellectuele zoon toont zich gevoelig voor de aantrekkingskracht van die held. In een van zijn notities schrijft hij: ‘Niets heeft de bewondering van mijn vader voor hem [Napoleon] kunnen aantasten, elk woord zelfs van Napoleon leek hem prachtig; hij genoot van zijn “liefdesleven” in de goedkope boekjes die daarover bestaan, en hij sprak met afschuw over Taine, die hij nooit gelezen had, maar waarover hij bij zijn navertellers de notie had opgedaan dat hij “veel kwaads over Napoleon verteld had.” [...] Hiernaast ontmoet men, als kind, al de lieden die Napoleon met imbeciliteit bestrijden, voor wie hij zonder meer een “moordenaar” is, en die hem zelfs zijn persoonlike moed zouden willen ontnemen’.83

Aan moed ontbrak het Du Perron sr. waarlijk niet en zijn zoon zou zijn hele leven de overtuiging houden, dat een krachtige persoonlijkheid zich vooral bewijst door zijn persoonlijke moed. Al in Eddy's prille jeugd groeide er echter een kloof tussen hem en zijn vader, omdat deze zijn handen nogal los aan het lijf had zitten. De kwaaie Duup moest niets hebben van Eddy's onmannelijke gevoeligheden, vooral met betrekking tot dieren. Een tekenende anekdote is dat hij hem wilde harden door hem de dode mussen te laten oprapen die hij met zijn buks had geschoten.84 Zijn driftige uitvallen boezemden zijn zoon grote vrees in, zijn klappen zorgden voor een definitieve verwijdering.

De verteller van Het land van herkomst heeft oog voor de overeenkomsten tussen de oude en de jonge Ducroo. Juist een zoon die naar zijn vader aardt, zal geneigd zijn de eigen identiteit af te schermen. Hij kan dit doen door voortdurend in de contramine te zijn en door een afwijkend identificatiemodel te zoeken. In de autobiografische reflectie van Het land van herkomst wordt deze neiging onderkend, maar tegelijk wordt de waarde aangegeven van hereditaire eigenschappen: ‘Men is een kind van zijn ouders, of men het wil of niet; toen ik volstrekt niet op mijn vader wilde lijken betrapte ik mij er soms op dat ik precies in zijn houding stond, dat ik op mijn nagels beet met een blik boven mijn hand die sprekend op de zijne lijken moest.’85 Deze passage wordt afgerond met een anekdote over de onverstoorbaarheid van Ducroo jr. als zijn paard te water raakt en het gevoel van trots dat senior moet hebben gevoeld over de fiere houding van zijn zoon.

[p. 40]

Op andere plaatsen in de roman komen echter ook verschillen aan de orde, die met volwassen rationalisaties worden geduid. Zo wordt de vader getoetst aan een voor E. du Perron centraal begrip als de retrospectieve jaloezie, gericht op vorige minnaars van je vrouw. Jaloezie blijkt in het geheel niet tot het emotionele arsenaal van Ducroo sr. te behoren; de verteller verbaast zich over de ‘wonderlike rust waarmee de verlichte burger zichzelf stelt als kriterium: het verleden is dood, van toen af kwam ik’.86 In deze passage schrompelt de anders zo heroïsche vader ineen tot een burgermannetje dat ‘met weinig verbeeldingskracht’ is gezegend. De door jaloeziecomplexen gekwelde Du Perron werd geïntrigeerd door de vraag of zijn vader vóór zijn trouwen de minnaar was geweest van zijn moeder. Hij heeft zijn moeder die vraag nooit durven stellen.87

De verteller van Het land van herkomst vraagt zich meerdere malen af wat voor iemand zijn vader in wezen was. Wat waren zijn meest verborgen drijfveren? Opmerkelijk is de volgende passage: ‘Mijn vader moet in het intiemere leven een gevoelig man zijn geweest, zelfs sentimenteel en melankoliek. Het einde van zijn leven trouwens bewijst dit. Maar hij gaf zich niet, of alleen van een slechtere kant: als een driftig autokraat of, wat nauweliks beter was, als een “lollige vent”.’88 De verteller betreurt deze geslotenheid: ‘Hij heeft mij nooit iets diepers van zichzelf toevertrouwd: het zekerste middel toch om mij tot zijn vriend te maken, als hij dat gewild en mij gekend had.’89 Het thema van de binnenvetter die zijn gevoeligheid verbergt achter een luidruchtig front wordt weer opgepakt in het portret van de jeugdvriend Arthur Hille, de houwdegen die in Atjeh furore had gemaakt als ‘luitenant Tijger’. Arthur Hille (fictioneel alter ego van Edy Batten) wordt verdedigd tegen de mensen die de verhalen over zijn branie-achtige optreden onsympathiek vinden. Het gebruikte argument is van het genre ‘ruwe bolster, blanke pit’: achter de arrogantie schuilt een ‘werkelike voorraad eerlikheid en goedheid’. Bovendien vermoedt de verteller op de bodem van Arthurs ziel ‘een teruggedrongen, steeds overwonnen gevoeligheid’, welke eigenschap hij gemeen had met vader Ducroo.90

De melancholie van Charles du Perron trad later naar buiten in een ziektebeeld, dat destijds werd aangeduid met de term neurasthenie. Bij Charles maakten de eerste symptomen van neurasthenie zich kenbaar toen hij elke nacht uit zijn slaap wakker schrok, waardoor hij overdag futloos en kwijnend op chaises longues lag. Maar deze eerste keer was er een externe oorzaak: enkele Chinezen die een wrok tegen hem koesterden hadden hun zwarte kunst op hem losgelaten. Nadat de oorzaak - een met spelden doorstoken poppetje - was weggenomen, raakte hij meteen weer in zijn gewone doen.91

[p. 41]

Aan deze ervaring met zwarte kunst, die plaatsvond in Tjitjoeroeg, hield Du Perron sr. zijn belangstelling voor het occulte over. Hij bouwde een spiritistische bibliotheek op en zocht contact met de geestenwereld, samen met zijn vrouw en zijn latere huisvriend E.D.G. van Lennep (1856-1934).92 De eerste seances vonden plaats aan de geïsoleerd liggende Zandbaai aan de zuidkust van Java, waar de familie zich omstreeks 1906 had gevestigd. Het was ook daar, dat de toch nog niet zo oude heer soms dagen lang in bed lag of hele avonden intens las in zijn spiritistische boeken of auteurs als Walter Scott, Marie Corelli en Justus van Maurik.93 Marie Corelli (1855-1924) was een populair auteur van melodramatische, religieus gekleurde romans, die qua sfeer goed aansloten bij de occulte belangstelling van de kwaaie Duup. Aan de Zandbaai begon de leeuw zijn tanden te verliezen.

 

Naast zijn imago van onverschrokken djago had Charles du Perron ook een andere zijde, een eigen innerlijke wereld met kinderlijke trekjes die bij het ouder worden alleen maar sterker werd. Zijn verzamelwoede duidt daarop: hij verzamelde niet alleen spiritistische boeken, maar ook portretten en gravures van de vrouwelijke coryfeeën van de Belle Époque zoals de danseressen en courtisanes Lina Cavalieri, la belle Otéro, Gilda Darthy en Cléo de Mérode.94 Deze afbeeldingen van het vrouwenschoon van het fin de siècle (de vrouw was voor ‘honderd procent een vrouwtjesdier [...], met buste, heupen en haar, brokaat, strikjes en kantjes’95) tooiden de wanden van Gedong Menu. In de werkkamer van Du Perron sr. hingen foto's en gravures van allerlei amazones, ballerina's en actrices en ook in de kleedkamer van zijn vrouw waar zij soms samen sliepen, sierden deze schoonheden de wanden, in prikkelende poses met loshangend haar en schaarse kledij. De kinderlijke liefhebberij van de landheer komt pregnant naar voren in de herinnering van zijn zoon, dat hij uit de leestrommel een grote collectie vrouwen met veel haar knipte, ‘die hij dan eigenhandig met kleurpotloden bewerkte; hoe dikker de vlechten of de losse lokken, hoe warmer roodbruin zij werden’.96 Deze bewerking werd ook toegepast op een verzameling prentbriefkaarten van actrices en zangeressen.97

Ook achtte Du Perron sr. het niet beneden zich om ‘Westminster-plaatjes’ te verzamelen: vrouwenportretjes die bij de sigaretten zaten. Zoon Eddy werd ingeschakeld om ze alle honderd bijeen te brengen.98 Andere verzamelingen die de kwaaie Duup met veel zorg aanlegde behelsden munten, waaronder Spaanse matten,99 en grammofoonplaten, waarschijnlijk met de romantische muziek waar hij en zijn vrouw mee dweep-

[p. 42]

ten zoals walsen en de romances die werden gezongen door bewonderde diva's.100 In Europa begon hij aan een nieuwe collectie, voor het opslaan waarvan hij zelfs een apart huis moest huren: talloze meubels die hij op veilingen kocht.101 De verzamelwoede van Du Perron sr. had obsessieve trekjes, zoals ook zijn verbeten speurwerk naar een adellijke voorvader en het met alle geweld willen bezitten van een ‘kasteel’.102 Hij had een sterke behoefte een eigen domein te cultiveren dat beantwoordde aan een gedroomd ideaal.

Een van de aardigste beschrijvingen in Het land van herkomst is die van het domein van vader Ducroo, zijn werkkamer (oftewel ‘kantoor’) in Gedong Menu, waarin zijn gemoedsleven treffend wordt weerspiegeld. Deze passage is geïnspireerd op een foto die zich nog steeds in het familie-album bevindt: ‘Bureau Papa Gedong Menu’. Du Perron beschrijft de foto's en gravures van de gevierde dames van de Belle Époque en de hoge geweerkast met acht, later elf geweren, de grote en kleine opgezette tijgerkop evenals de koppen van stieren. De opgezette kop van een vos en vier koppen met de slanke geweien van kidjangs (inheemse kleine herten) ontbreken aan de beschrijving. De hoektafels en schrijftafel in het midden worden genoemd, die ‘een opeenhoping van familieportretten’ bevatten, ‘waarvan de vrouwelike leden schenen te wedijveren met de gekochte foto's in de vertoning van loshangend haar, opgeperste buste en wespenmiddel’.103

Overigens was het grootste portret, midden op de schrijftafel, dat van een jeugdige Madeline met nonchalant naar beneden gerichte waaier. Een bronzen steigerend paard op de schrijftafel gaf Du Perrons voorliefde voor de ruitersport aan en een kleine porseleinen Napoleon zijn door de Romantiek getekende heldenverering. In de roman wordt niet de Chinese martavaan beschreven, die gekroond met een waaierpalm naast het kleine hoektafeltje stond. De kleine Eddy heeft in dit heiligdom prachtbijbels van Doré verscheurd, maar later heeft hij zijn vaders kantoor angstvallig gemeden.

De rituelen van een Indische dame

Waar de autoritaire figuur van de vader vanaf een bepaalde leeftijd werd ontweken, werd de band met de moeder des te nauwer aangehaald.104 Maar de wereld van het Indische kind werd ook sterk bepaald door de baboe en de hele verdere entourage van bedienden en andere bewoners

[p. 43]

van het grote landhuis. Uiteindelijk is het ook het huis zelf en de inrichting ervan die de sfeer uitmaken waarmee het kind zich vereenzelvigt. In ‘Gedong Lami’, het achtste hoofdstuk van zijn roman, geeft Du Perron een hele ‘inventaire sentimental’, waar hij later op terugkomt: ‘Het is het huis, veel meer nog dan onze ouders, dat de gelukkige tijd van onze eerste jeugd vertegenwoordigt; de ouders zelf zijn misschien maar elementen van die sfeer waarin men niets dan zichzelf zoekt van vroeger.’105

 

Van de verwestersing van de Indische samenleving is in het leven van de familie Du Perron weinig te merken. Weliswaar behoorde Eddy's moeder door haar geboorte in Penang statistisch ook tot de ‘elders geboren vrouwen’,106 zij was echter geenszins een westerse vrouw. Haar familiegeschiedenis is gestempeld door de koloniale ervaring en zijzelf heeft zich moeiteloos aangesloten bij de Indische gebruiken. Zij behield, zoals dat in de mestiezencultuur gebruikelijk was, een zekere afstand tot de formele kerk en toonde zich ontvankelijk voor ‘lokale waarden, spreuken en het vertrouwen in de voorspelling van goede en slechte dagen’.107 De familie had wel een Europese dokter, maar daarnaast stelde met name mevrouw toch ook haar vertrouwen in inheemse magie en kruidengeneeskunst. Toen haar man zijn eerste aanvallen van neurasthenie had en alle Europese dokters tekort waren geschoten, werd een hadjivrouw ingeschakeld die er algauw achter kwam dat Du Perron was ‘bewerkt’. Mevrouw Du Perron was bevriend met J. Kloppenburg-Versteegh (1864-1948), de schrijfster van twee bekende boeken over geneeskrachtige kruiden in Indië.108 Eddy sloot met zijn argwaan tegen artsen en zijn voorkeur voor Indische huismiddeltjes geheel en al aan bij dit Indische patroon.109

Rob Nieuwenhuys noemt mevrouw Du Perron ‘op en top een Indische. In haar spraak, in haar gebaren, in haar bewegingen (ze liep niet, ze bewoog zich voort, op een wijze die wij “lènggang” noemen: licht met de heupen wiegend en langzaam met de armen zwaaiend). Ze lag veel in bed, hele dagen soms, of ze zat urenlang in een rotanstoel en gaf van daaruit haar bevelen.’110 Nieuwenhuys heeft zijn levendige portret van mevrouw Du Perron gebaseerd op de mededelingen van een zegsvrouw die haar nog in Indië heeft gekend.

Dat Het land van herkomst een betrouwbare bron is voor kennis van de schrijver, althans van ‘de omstandigheden van zijn jeugd en het huwelijk van zijn ouders’, werd met zoveel woorden geschreven door een andere insider die de familie in Indië had gekend, mevrouw G.H. van Gent-jonkvr. Goldman. Zij deelde dit mede aan de vermaarde literaire

[p. 44]

radiospreker dr. P.H. Ritter, nadat hij zijn zondagmiddagpraatje aan Du Perrons autobiografische roman had gewijd.111 Het is jammer dat ‘piëteits-overwegingen’ de briefschrijfster verboden om vertrouwelijke mededelingen te doen, maar wat telt is dat zij het werkelijkheidsgehalte van de roman heeft bevestigd. Arrangementen in de stof, bijvoorbeeld samentrekking van gegevens, zijn de belangrijkste afwijkingen van de werkelijkheid. Slechts in één geval heeft de auteur de ware identiteit van een van zijn personages bewust verdoezeld.112 Getuigenissen van tijdgenoten vormen nochtans een waardevolle aanvulling, en soms correctie, op het perspectief van de auteur.

Het beeld dat Nieuwenhuys van mevrouw Du Perron schetst, komt in grote trekken overeen met het portret in Het land van herkomst. Zeer Indisch is haar behoefte aan massage door een vertrouwde baboe. Volgens de zegsvrouw van Nieuwenhuys werd ze niet alleen gemasseerd, maar ook ge-‘keròk’, dat wil zeggen dat ze met een muntstuk op bepaalde plaatsen werd gekrabd tot de huid rood zag, opdat (zo luidt de theorie) de kou die ze had gevat haar lichaam weer kon verlaten. Ook in Gistoux, het Belgische kasteel dat zij vanaf 1926 bewoonde, werden de Indische gewoontes aangehouden. In de roman wordt de sfeer van Gedong Lami/Menu direct gekoppeld aan die van Grouhy / Gistoux: ‘de geur van de indiese gerechten die zij ook in Europa klaarmaakte, van het eerste ogenblik af en soms bijna dageliks in Grouhy, het mengsel van kajoepoetih en olie waarmee zij zich liet masseren, de wierook die Donderdagavond voor de krissenverzameling moest worden gebrand om de geesten ervan tevreden te houden, en waarmee men dan maar meteen doorliep tot in alle kamers, voor de altijd mogelike andere geesten’.113 Donderdagavond, malam djoemat, is voor de Javanen de heilige avond, die ook thans nog op Java in ere wordt gehouden.

Nieuwenhuys voegt hieraan toe dat mevrouw Du Perron ‘geloofde in magische krachten die zich bijvoorbeeld in krissen konden manifesteren (ze had hier een grote verzameling van en achter haar bed hing een kleine kris in een katoenen foedraal); ze sliep met “djimats” (magische voorwerpen ter bescherming) en raadpleegde “dukuns” (medicijnmeesters)’.114 Volgens Gonda Jordaan, die in 1921 met haar tweelingzusje Olga bij de familie inwoonde, had mevrouw Du Perron zelfs onder haar kussen een mes in een mooie foedraal. Op Gonda's ontstelde vraag waarom mevrouw met dat mes sliep terwijl haar man toch naast haar lag, kreeg ze als antwoord: ‘Dat mes bewaakt mij en daarom zal er mij niets gebeuren.’115 Niet alleen Indische voorwerpen konden die bescherming bieden: in Gistoux

[p. 45]

had mevrouw Du Perron van de schoorsteen een ‘altaar’ gemaakt en omgaf zij zich met allerlei heiligenplaten en beeldjes.116 Het is kenmerkend voor haar Indische identiteit dat inheemse magische rituelen harmonieus samengingen met traditionele katholieke symbolen. Beide bezaten voor haar eenzelfde bezwerende waarde.

 

In tegenstelling tot haar man las mevrouw Du Perron weinig. In Het land van herkomst wordt zij opgevoerd als iemand met weinig intellectuele resources, die volslagen onverschillig was ‘voor lektuur buiten de krant, het kookboek en een mediese gids voor het huisgezin’.117 Toch was zij, die 's avonds op de piano romances en walsen speelde,118 wel gevoelig voor esthetische ontroeringen. Zo had zij een voorliefde voor de poëzie van Jan van Nijlen. Na de zelfmoord van haar echtgenoot liet zij haar zoon een afschrift vragen van het gedicht ‘Adieu’ - om bij Charles' portret te hangen.119 Zij toonde zich ook zeer ingenomen met een exemplaar van Heimwee naar het zuiden, de bloemlezing die Du Perron uit Van Nijlens poëzie had samengesteld.120 Kennelijk raakte Van Nijlen bij deze liefhebster van romantische muziek een gevoelige snaar. Het werk van Eddy lag haar daarentegen niet. Walraven deelt mee dat Du Perrons moeder haar best deed om het eerste boekje van haar zoon te lezen, ‘ook al lag haar bril op blz. 65, den volgenden dag en de volgende week nog op blz. 65 en de volgende maand nog altijd op blz. 65’.121 Het zegt in elk geval genoeg over haar moederliefde dat zij zo meeleefde met haar zoons literaire carrière. Zij hielp mee aan de financiering van zijn particuliere uitgaven, zond Van Vrieslands gunstige recensie van Parlando aan familie in Indië als bewijs dat Eddy toch geen mislukkeling was en was zelfs op Forum geabonneerd.122

Maar de moederliefde van mevrouw Du Perron was niet vrij van egocentrische trekken. In zijn roman geeft E. du Perron daar de volgende interpretatie aan: ‘Mijn moeder kon niet anders dan leven naar haar instinkten, iedere intellektuele korrektie ervan was haar vreemd. Zij stapelde haar goedheden voor mij op, zij deed alles wat zij behoefte had te doen en wat zij kon geven, om zichzelf zoniet mij te bewijzen dat het werkelijk mijn schuld was als ik in zulke omstandigheden aan iets anders behoefte had.’123 Het verwijt dat doorklinkt in zowel Het land van herkomst als in Du Perrons brieven is, dat zijn moeder mensen zag als instrumenten om in haar eigen behoeften te voorzien. Wanneer haar eigenbelang ermee was gemoeid, verloren alle andere redeneringen hun geldigheid. Een kras voorbeeld dat zij meende het volste recht te hebben om mensen voor zich

[p. 46]

op te eisen, heb ik opgetekend uit de mond van J.E. van Polanen Petel, de oudste zoon van Eddy's halfbroer Oscar. Ik laat hier zijn portret van mevrouw Du Perron - ‘oma Duup’ - in z'n geheel volgen:

‘Zij was een merkwaardige vrouw, zij had een erg sterke wil, zij moest alles voor zich klaar hebben. Als zij bij ons kwam logeren op de onderneming, was mijn moeder absoluut over haar zenuwen heen. Want dan moest ze zorgen dat alles precies in orde was. Zij leefde in een paviljoen van de onderneming, Dajeuh Manggoeng, en daar kwam zij met haar eigen entourage: haar eigen baboe, haar eigen kokkin, en zo voort en dan at ze wel mee met ons aan tafel, maar daarna vertrok ze weer naar het paviljoen waar ze haar eigen huishouding had. Ook herinner ik me nog dat zij met mijn moeder vaak - laten we zeggen - niet bepaald hoogslaande ruzies had, maar toch punten van wrijving en één punt van wrijving ontstond, toen mijn zuster geboren was. Toen kwam zij natuurlijk ook kijken en toen zei ze tegen mijn moeder: “Kijk, Erna, je hebt al twee zoons, geef mij jouw dochter. Ik heb geen dochter, ik heb altijd een dochter gewild, maar ik heb geen dochter, dus ik wil jouw dochter hebben, en ik wil het van je kopen als je het me niet wil geven.” Nou, dat was één van de grote ruzies tussen mijn moeder en mijn grootmoeder, want mijn moeder zei: “Daar is geen denken aan.”
En zij was absoluut diep beledigd dat zij haar zin niet kreeg. Zelfs haar zoon, mijn vader, kon het niet goedpraten. En toen heeft hij tegen haar gezegd: “Als u daar geen genoegen mee neemt, kunt u hier niet blijven, want op deze manier heb ik geen rust.” Toen heeft hij haar bij wijze van spreken weer op weg gestuurd naar Batavia.
Maar later is dat allemaal weer goed gekomen. Ze vloog op, maar na korte tijd werd dat weer bijgelegd.’124

Voor een westerse lezer spreekt uit deze anekdote een absurde bezitsdrang. Aan de andere kant werd er in Indië - en wordt er in Indonesië - veel minder gehecht aan de kleine eenheid van het ‘gezin’ en is het niet ongewoon dat kinderen een tijdlang onderdak vinden bij andere bloedverwanten of zelfs door een tante of oma worden grootgebracht. Maar meestal gebeurt dit uit economische noodzaak, terwijl oma Duup uitsluitend aan zichzelf dacht, soms onder het mom van goed willen doen. Een passage uit Het land van herkomst sluit hierbij enigszins aan: het goede hart en de behulpzaamheid van de moeder worden vooropgesteld, maar dan volgt deze analyse: ‘[...] zij bedierf het alleen altijd weer op den duur,

[p. 47]

omdat zij wel het recht voelde van anderen om geholpen te worden, maar dan ook alleen dit éne recht. Verder merkte zij nooit hoe groot haar eisen werden, van het standpunt van een ander had zij niet het vaagste begrip, en zodra er een verschil van mening kwam, zag zij alleen nog maar haar eigen standpunt en haar eigen standpunt was het recht zonder meer.’125 Du Perron noemt deze karaktertrek een eigenschap die vaak onder Indische dames voorkomt en hij specificeert: ‘een spontane behoefte om goed te doen, gepaard met een krasse kortzichtigheid voor de gevolgen’, wat weer wordt gevolgd door de verzoenende conclusie dat deze Indische dames in de toewijding aan man en kinderen dikwijls bewonderenswaardig blijven.126

Een veel bijtender analyse levert de pen van Rob Nieuwenhuys. Hij noemt het soort vrouwen als mevrouw Du Perron ‘op de liefste en zachtste wijze heerszuchtig, maar heerszuchtig zijn ze. Ze dringen met hun hele wezen in het gezin; ze hebben een bijzondere gave om anderen aan zich te binden en voor hun wagen te spannen. En ze slagen daar wonderwel in. Ze worden altijd naar de ogen gezien, verwend, “op de handen gedragen” en op hun wenken bediend. Ze kunnen zich verongelijkt tonen, ze kunnen vleien en schreien, maar ook knetterend uitbarsten. Ze zijn “rèwèl” (“kijverig”). Maar met dit al zijn ze de ware bevelhebbers, waar het hele huishouden om draait. Niet voor niets zijn ze produkten van een samenleving die eigenlijk matriarchaal is.’127 Maar ook Nieuwenhuys laat de andere kant van de medaille zien: de hartelijkheid en gastvrijheid, de hulpvaardigheid en opofferingsgezindheid.

Een onontkoombare Iboe oeroes

Het voortdurende geredder en gecommandeer van deze dames wordt in het Indonesisch uitgedrukt met het woord ‘oeroes’. Mevrouw Du Perron was een Iboe oeroes van het zuiverste water; met haar sterke wil drong zij zich schier onontkoombaar op aan haar omgeving. In een brief aan Rob Nieuwenhuys heeft Willem Walraven zíjn portret van Indische dames geschetst, waarin hij met Walraviaans aplomb de negatieve aspecten nog sterker doet uitkomen. Hij noemt als kenmerkende trekken van Indische dames onder andere hun veelvuldig gebruik van Franse woorden en frasen, hun syncretistische, weinig orthodoxe geloof, hun theosofie, hun gulheid en gastvrijheid, hun gebrek aan hogere cultuur, het feit dat ze familieziek zijn en de vooral bij blanke Indische dames ingekankerde

[p. 48]

neiging de inlander eronder te houden. Verder legt hij een verband met de Indische clans uit de voc-tijd, toen het matriarchaat ontstond waar ook Nieuwenhuys naar verwijst: ‘Sommigen zijn zeer energiek, of lijken het, omdat zij zoo onophoudelijk commandeeren en “oeroessen”. Er is veel soospraat, ook in de conversatie van de dames. Ze treffen je, als historische overblijfsels uit den slaventijd, die hun ook gevormd heeft natuurlijk. Door de slaven zijn ze geworden wat zij zijn, en ze geven ons een idee van wat de Compagniesmensen zijn geweest. In hun gevoel bestaat de slavenklasse nog en zij hebben ook meestal bedienden, die in feite slaven zijn.’128 Zou Walraven hierbij niet mevrouw Du Perron voor ogen hebben gehad? Hij besluit zijn betoog met de verzuchting: ‘Wie schrijft nu hun roman? Die het gekund zou hebben, is dood.’

 

In zijn gelaagdheid is Het land van herkomst veel meer geworden dan louter een beschrijving van de voorbije samenleving van tempo doeloe. De waarden van tempo doeloe bleven sterk gebonden aan de dominante moeder van Arthur Ducroo. Met haar bleef Indië leven en kon de illusie van het herenzoontje van Meester Cornelis standhouden. Met de dood van zijn moeder in 1933 - hoezeer ook in ander opzicht een bevrijding voor Du Perron - ging tevens een vanzelfsprekende basis van zijn bestaan verloren. Ook in politiek opzicht brak een tijdperk van grote onzekerheid aan, als was met de dood van mevrouw Du Perron het deksel gevlogen van de doos van Pandora.

In het laatste hoofdstuk van Het land van herkomst (‘Voor pessimisten’) tracht de schrijver, in zijn rol van reflecterende vertelinstantie, toch een ‘open horizon’ te houden. Du Perrons autobiografische roman laat zien welke omstandigheden hebben bijgedragen tot de vorming van Ducroo's persoonlijkheid. De roman is in zekere zin een afrekening met het verleden, en ook met de in dat verleden zeer aanwezige moeder.

 

De eigenschappen van mevrouw Du Perron mogen typerend zijn geweest voor Indische dames in het algemeen, je krijgt toch de indruk dat zíj ze in extreme mate vertoonde. We kunnen dit illustreren aan de hand van haar wijze van optreden tegenover personen uit haar ‘entourage’. Die konden worden ingedeeld in ‘bedienden’ zonder meer en andere dienstvaardigen met een hogere status, afhankelijk van hun plaats binnen de hiërarchie en hun aan fluctuaties onderhevige verhouding tot de matriarch. Met veel humor wordt in Het land van herkomst verteld hoe soms vage kennissen als goede vriendinnen werden binnengehaald, omdat zij zulk aangenaam

[p. 49]

gezelschap waren of zo uitstekend konden masseren, waarna het vaak gebeurde dat zij na enige tijd de gram wekten van de vrouw des huizes en uit de woning werden verdreven. Een extreem geval, kort voor haar dood, was het ontslag van Vera, die niet een vage kennis was maar haar Hongaarse huishoudster die haar jarenlang trouw had gediend. In een brief aan Greshoff uitte Du Perron zijn misnoegen over deze in zijn ogen rampzalige manoeuvre.129 In de roman kunnen we vinden hoe zoonlief op de actie van zijn moeder reageerde: ‘[...] ik bezwoer mijn moeder in haar eigen belang de mensen niet altijd eerst voor engelen aan te zien om ze later als adders te moeten verguizen’.130

Tegenover het lagere personeel liet mevrouw Du Perron zich helemaal gemakkelijk gaan, als iets niet naar haar zin was. In Het land van herkomst wordt wederom een duidelijk beeld geschetst: ‘Mijn hele jeugd door heb ik mijn moeder tegen de bedienden horen uitvaren; het ergste in de keuken, tegen kokki Sipa. Als zij boos was, werd haar stem hoog en schril: - De falset, ik hoor de falset weer, zei mijn vader in latere dagen. - Maar of hij het vervelend vond of niet, hij kwam zijn njonja, zodra het maar even moest, te hulp, en als hij erbij kwam was het laatste verzet van de arme inlanders natuurlik weggevaagd.’131 Opmerkelijk is hier de laconieke houding van de vader. Maar tegen het einde van zijn leven kon hij veel minder goed tegen de scènes van zijn vrouw. In een brief van 2 november 1924, op de kop af tweeëntwintig maanden voor de zelfmoord van zijn oude heer, deed Eddy du Perron een boekje open over het onhebbelijke gedrag van zijn moeder, waarvoor hij zich geweldig geneerde. Hij schrijft dat zij ‘at the top of her voice’ tegen de bedienden kan schreeuwen, zoals Chinese parvenuen in Indië doen. Tijdens een recente scène begroef de vader zijn hoofd in zijn handen, terwijl de rebelse zoon deed alsof hij op zijn moeders gezondheid dronk. Maar, voegt hij er toch nog aan toe, afgezien hiervan is mijn moeder ‘een goede vrouw, charmant, teder, sentimenteel, barmhartig, genereus, etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc.’.132

Bepaalde goede eigenschappen van mevrouw Du Perron vallen onder het chapiter ‘Indische gastvrijheid’, maar voor de et cetera's zijn ook wel voorbeelden te vinden. In de episode die in hoofdstuk 10 van Het land van herkomst (‘Balekambang, Zandbaai’) wordt beschreven, is de grote rol weggelegd voor haar - de matrone die een natuurlijk overwicht heeft over de Soendanezen en nooit haar opgewektheid verliest. Deze eigenschap komt ook naar voren in een brief van de oudste zuster van Charles Emile du Perron (Jeanne van der Wyck), een authentiek document waaruit aan

[p. 50]

het einde van hoofdstuk 18 wordt geciteerd: Madeline heet daar ‘die knappe stuurman’, zonder wie het bootje van Charles ‘nu al on the bottom of the sea’ zou liggen.133 In hoofdstuk 10 is er ook sprake van ‘een élan, een energie die ongewoon waren’ wanneer moeder zich wijdde aan de bestrijding van ieder kwaad dat het gezin bedreigde. Zij stond in de Zandbaai bekend als iemand die de gave bezat om te genezen, als iemand met wat men in Indië noemde ‘een koele hand’.134

Typisch Indisch is ook weer dat mevrouw Du Perron haar energie graag uitleefde in haar kookkunst. Zelfs toen ze ver in de zestig was en haar gezondheid vaak te wensen overliet, stond ze soms dagenlang voor haar gasten te koken omdat haar eer van huisvrouw dit vergde.135 In Het land van herkomst wordt nergens specifiek ingegaan op culinaire prestaties; eenmaal wordt het bakken van koekjes vermeld, maar louter om haar culinaire wedijver met een vriendin te benadrukken.136 Een lekkerbek als Gille du Perron, zoon uit het huwelijk met Simone Sechez, bewaarde een levendige herinnering aan de Indische gerechten en lekkernijen die op château du Gistoux werden bereid.137

Eddy du Perron zou later de Indische en Europese lekkernijen, drankjes en huismiddeltjes beschrijven waar de ouder geworden dame troost en kracht uit puurde: ‘[...] mijn moeder laat overal sporen achter van haar komen-en-gaan, op alle tafeltjes heerlijkheden: groote trossen druiven, zakjes guimauve, pâté de fruits, gomballen, en andere “hustenmischung”, een flesch malaga, een half fleschje rozen-siroop, afkomstig van “Toko Bogor” volgens het etiket. Ik zou hier een maand moeten kampeeren om door alles heen te komen.’138 Zoals het ‘kantoor’ in Gedong Menu een symbolische etalage was van alles waar Charles Emile du Perron voor warm liep, typeert deze uitstalling Eddy's Indische moeder.

23De smalle mens, p. 171; Vw ii, p. 627.
24Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 242.
25Voor de voorouders van E. du Perron zie: Kees Snoek, Manhafte heren en rijke erfdochters.
26Vgl. J.J.P. de Jong, De waaier van het fortuin, p. 295.
27Taylor, Smeltkroes Batavia, p. 164.
28De observatie over het Louvre komt van G.J. Resink (Kees Snoek, ‘De vrede aan veel deel te hebben’, p. 15).
29Brom, Java in onze kunst, p. 132.
30Zwitzer en Heshusius, Het Koninklijk-Nederlands-Indisch leger, p. 67.
31Van Rees, Herinneringen van een Indisch officier, p. 198.
32Furnivall publiceerde in 1939 zijn Netherlands India: A study of plural economy en in 1948 Colonial policy and practice: A comparative study of Burma and Netherlands India.
33Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 268.
34Het aan het begin van de twintigste eeuw geïnitieerde beleid waarin werd gestreefd naar de verheffing van de inheemse bevolking.
35Taylor, Smeltkroes Batavia, p. 168.
36Idem, p. 168-169. Als eerste betekenis van ‘creool’ geeft Van Dale: ‘iem. die in een ander werelddeel geboren is uit Europese ouders [...]’.
37Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, p. 51.
38Citaten van en over Chailley-Bert ontleend aan: Veenstra, ‘Het leven van E. du Perron. 1. Een Indische jeugd’ (voortaan: manuscript), p. 58.
39Brom, Java in onze kunst, p. 135.
40Idem, p. 133-134.
41Nieuwenhuys, ‘Door de spiegel van de belletrie’, p. 17.
42Ibidem. Volgens Van Goor ‘kan men waarschijnlijk stellen dat de koloniale samenleving rond de eeuwwisseling meer plurale trekken vertoonde dan in 1940’. Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 268.

43Brief van E.O. Henny aan J.H.W. Veenstra, 8-5-1977 (Veenstra-archief, lm).
44Louis du Perron (1793-1855) was Du Perrons overgrootvader. Hij was onder meer als garnizoenscommandant betrokken bij de Java-oorlog. Zie: Snoek, Manhafte heren, p. 36-44.
45Mededeling van E.O. Henny in een brief aan J.H.W. Veenstra, 8-5-1977 (Veenstra-archief, lm).
46Vw iii, p. 39; Hlvh 1996, p. 34-35.
47Snoek, Manhafte heren, p. 29. Veenstra neemt aan dat Du Perron sr. in 1871 naar Nederland ging, maar volgens Bulhof en Dorleijn kan dit niet juist zijn, omdat Verspyck in mei 1870 terugging naar Indië. Na de tweede Atjeh-expeditie verliet hij de dienst in mei 1874. Zie: Hlvh 1996, p. 753.
48In Veenstra's biografiemanuscript, dat loopt tot en met de jeugd van Du Perron.
49Informatie van Nathalie Bagarie van het Institut National Agronomique Paris-Grignon in een brief van 15 maart 1999 aan F. Bulhof. Zie ook: Hlvh 1996, p. 753, aantekening bij p. 48, alinea 3, r. 3. In Hlvh wordt gesproken van de ‘Ecole Nationale Agronomique’.
50Vw iii, p. 56; Hlvh 1996, p. 47.
51Twee andere Rijsselse vriendinnen heetten volgens Hlvh Blanche en Valentine.
52Vw iii, p. 52; Hlvh 1996, p. 45, 46.
53In de roman heeft Ducroo sr. deze maîtresse al op zijn vijfentwintigste, dus rond 1886. Indien dit met de werkelijkheid overeenkomt, heeft Du Perrons verhouding met zijn maîtresse wel bijzonder lang geduurd.
54Vw iii, p. 57-58; Hlvh 1996, p. 50.
55Zie: Brieven ix, p. 233 (16-6-1937 aan R. Nieuwenhuys), waarin Du Perron de locatie van Villa Nova aanduidt. Als het iets verder dan Bidara Tjina lag, was het landgoed nog vrij dicht bij Meester Cornelis, meer in de Ommelanden van Batavia dan bij Buitenzorg in de buurt.
56Veenstra, manuscript, p. 46.
57Verslag Veenstra van zijn gesprek met mevr. M. Hekkema, 22-2-1977 (Veenstra-archief, lm). In Hlvh komt het financiële onbenul van Ducroo sr. nauwelijks aan de orde; ook zijn in de kampong verwekte kinderen worden niet genoemd. De nadruk valt op zijn reputatie als eigenzinnig en weinig tactvol haantje wiens talenten vooral de ruitersport betroffen en galante avonturen met Europese vrouwen.
58Telefonische mededeling van A.S.J. Schiethart-Verspyck Mijnssen aan W.W. Timmers, anno 1985. Na de dood van Margaretha Catharina zou deze verzwegen halfbroer van Eddy du Perron de verzorging op zich nemen van het graf van zijn weldoenster, welke taak hij in elk geval tot aan de Tweede Wereldoorlog trouw bleef vervullen. Mevrouw Verspyck had deze man in 1939-1940 op Tanah Abang bij het graf van ‘tante Cato’ ontmoet.
59In Hlvh huwt de moeder van Ducroo op haar negentiende. In werkelijkheid was zij op vier maanden na tweeëntwintig!
60Vw iii, p. 64; Hlvh 1996, p. 56. Het ‘half-spaanse temperament’, omdat de moeder van J.E. van Polanen Petel Spaanse was. Jules Edouard werd op 28 mei 1856 te Manila geboren uit het huwelijk van George Frederic van Polanen Petel (1822-?) met Marie Rose Rodrigues (1835-1930).
61Vw iii, p. 65; Hlvh 1996, p. 56.
62Vw iii, p. 65-66; Hlvh 1996, p. 56-57.
63Vw iii, p. 70; Hlvh 1996, p. 60.
64Zie voor de beschrijving van deze foto: Vw iii, p. 53-54 en Hlvh 1996, p. 47, 752 (aantekening).
65Bataviaasch Nieuwsblad, 8-12-1891. Geciteerd door Tineke Hellwig in haar artikel ‘Nona Diana, Du Perron en een ritmeester’. Hieraan heb ik ook de gegevens over Axel Holst en de verdere berichtgeving in de kranten ontleend.
66Vw iii, p. 58-59; Hlvh 1996, p. 51, 445, 754. Bij deze interpretatie heeft Du Perron zich waarschijnlijk laten inspireren door de sleutelroman Warm bloed van E. Overduyn-Heyligers, die in 1904 door Bruna in Utrecht werd uitgegeven. In Hlvh komt hij voor als Warm Bloed of Een Drama in de Tropen. Tineke Hellwig gaat in haar artikel in op de verhouding tussen enerzijds de feiten die zich laten destilleren uit officiële gegevens en krantenberichten en anderzijds de literaire verwerking van de stof in Warm bloed, waarbij de interessante kanttekening wordt gemaakt dat van de hand van Gouw Peng Liang in 1920 een Maleise vertaling van de roman verscheen onder de titel Tjerita Nona Diana.
67Bataviaasch Nieuwsblad, 10, 11 en 24-12-1891 (noot 44 in Hellwig, ‘Nona Diana, Du Perron en een ritmeester’).
68Vw iii, p. 59-60; Hlvh 1996, p. 52. Tante ‘Tine’ is het fictionele alter ego van tante Toetie, zuster van Du Perrons vader: Albertine Eugénie du Perron (Breda 1858 - Brussel 1935). Zij trouwde in 1878 met mr. Carel Anne Henny (Arnhem 1850 - Saint Quentin 1893), die in Indië landsadvocaat was en hoofdagent van de Nederlandsch-Indische Handelsbank. Naar de familienaam van haar man werd zij meestal ‘tante Henny’ genoemd. In 1901 vestigde zij zich in Brussel, waar ze veel bemoeienis zou krijgen met het gezin van haar jongste broer Charles Emile du Perron, nadat deze zich in 1921 in dezelfde stad had gevestigd. Tante Toetie had vijf kinderen, van wie de oudste Albertine Marguerite Caroline heette (roepnaam Tine).
69Veenstra, manuscript, p. 46-47. De bronnen waarop Veenstra zich beroept heeft hij in zijn tekst zelf verwerkt. Voor deze informatie worden helaas geen bronnen aangevoerd.
70Ch.E. du Perron, ingezonden brief in: Bataviaasch Nieuwsblad, 27-6-1899. Vgl. ook: Brieven ix, p. 233 n.

71Nieuwenhuys, ‘Door de spiegel van de belletrie’, p. 13-14.
72Zie: Van Delden, De particuliere landerijen op Java, p. 29, 113. Van Delden vermeldt dat 54 van de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek in 1895 in het bezit waren van naamloze vennootschappen, rechtspersonen; in 1902 was het aantal particuliere landerijen in het bezit van naamloze vennootschappen gestegen tot 96.
73Zie: D.G. Stibbe (red.), Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, derde deel, lemma ‘particuliere landerijen’, p. 349-350. In 1910 werden Kadanghauer en Indramajoe-West teruggekocht. In het Indisch Staatsblad van 1911 no. 38 werd zelfs de mogelijkheid geschapen om particuliere landerijen ‘tot het Landsdomein terug te brengen door een voor dit doel ontworpen nieuwen vorm van onteigening.’
74Van Delden, De particuliere landerijen op Java, p. 15 resp. 80. Minister De Waal Malefijt lichtte in zijn Memorie van Antwoord, 27- 5-1910, toe ‘dat de bezwaren aan het bestaan van particuliere landerijen verbonden [...] geenszins alleen in de publiekrechtelijke bevoegdheden der eigenaars, maar voor een deel in 't bezit zelf zijn gelegen’.
75Hlvh 1996, p. 759-760 (aantekening bij p. 61), waarin enige amusante gegevens worden verstrekt over John Ricus Couperus. Hij was van 2 juni 1897 tot 7 juli 1900 assistent-resident van Meester Cornelis en kreeg daarna een aanstelling in Besoeki.
76Vw iii, p. 71; Hlvh 1996, p. 61.
77In het Reglement van 1836 (art. 7 en 8) waren de heffingen (tjoeké, contingent, vaak ‘taksir’ genoemd) vastgelegd. Volgens velen gaat het hierbij niet om een belasting, maar om ‘een regeling van de vergoeding, die de landheer ontvangt voor het in gebruik geven van zijn eigendom, derhalve meer een soort pachtsom [...] die ter wille van het gemak voor den inlander betaald wordt in natura’. Van Delden, De particuliere landerijen op Java, p. 56-57.
78Vw iii, p. 68; Hlvh 1996, p. 58.
79E.M. Beekman meent dat Du Perrons ouders ‘zich veilig genesteld’ hadden in die wereld. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 420.
80Hlvh 1996, p. 21, 540; Vw iii, p. 23. In de herdruk is dit citaat licht gewijzigd; ik citeer naar de eerste druk.
81Hlvh 1996, p. 164; Vw iii, p. 201.
82Hlvh 1996, p. 435; Vw iii, p. 537.

83In deze grootse tijd, p. 45; Vw v, p. 98.
84Vw iii, p. 120; Hlvh 1996, p. 101-102.
85Vw iii, p. 294; Hlvh 1996, p. 238.
86Vw iii, p. 66; Hlvh 1996, p. 57.
87In reflecterende passages als deze zit er heel weinig ruimte tussen Du Perron en de verteller.
88Vw iii, p. 53; Hlvh 1996, p. 47.
89Hlvh 1935, p. 266; Vw iii, p. 295; Hlvh 1996, p. 239. Tekenend voor de spijt is ook een eerdere zin: ‘Ik denk dat ik mij nu tot zijn gevoeligheid zou kunnen richten, als ik hem terugzag; dat ik die althans kennen zou.’
90Vw iii, p. 385; Hlvh 1996, p. 311. De gelijkenis wordt versterkt door de bewering dat het niet verwonderlijk zou zijn als Arthur Hille evenals Ducroo sr. zou eindigen met zelfmoord.
91Zie: Vw iii, p. 106-107; Hlvh 1996, p. 91.
92Zie: Vw iii, p. 300; Hlvh 1996, p. 244.
93Zie: Vw iii, p. 143; Hlvh 1996, p. 120.
94Vw iii, p. 57; Hlvh 1996, p. 50, 754. Zie voor ‘la belle Otéro’ ook: Teirlinck, Brussel 1900, p. 158-159. Zie over deze ‘demi-mondaines’ ook: Hermans, ‘Liane's blauwe schriften’.
95Ibidem.
96Vw iii, p. 106; Hlvh 1996, p. 90.
97Hiervan zond Du Perron er later één aan Menno ter Braak: een kaart van Louise Grandjean, met roodbruin bijgeschminkt haar. Hoezeer Du Perron en Ducroo voor de schrijver één zijn, blijkt hieruit dat hij het in zijn briefkaart heeft over ‘den ouden Ducroo uit Indië’. Zie: Bw ii, p. 378, 384, 525.
98Vw iii, p. 106; Hlvh 1996, p. 90. In tegenstelling tot wat de tekst vermeldt, was Du Perron sr. toen nog geen vijftig jaar oud en zat junior nog niet op de hbs.
99Zie: Brieven iv, p. 306.
100Zie: Bw ii, p. 460.
101Zie: Brieven i, p. 112 n.
102Zie: Snoek, Manhafte heren, p. 9, 33.
103Vw iii, p. 105; Hlvh 1996, p. 89-90.

104Vgl. Hlvh 1935, p. 67; Vw iii, p. 72; Hlvh 1996, p. 62: ‘Mijn verhouding tot mijn moeder zou waarschijnlik geheel anders zijn geweest, als daarnaast niet die rusteloze vrees voor mijn vader bestaan had.’
105Vw iii, p. 292; Hlvh 1996, p. 237.
106Zie: Samkalden, ‘De Volksraad en de Europeesche samenleving in Nederlandsch-Indië’, p. 302: ‘Van 1880 tot 1930 steeg het aantal elders geboren vrouwen op 1000 elders geboren mannen van 123 op 582, de bevolkingsaanwas van de Europeesche groep was in de eerste decenniën van deze eeuw ruim 3,9% per jaar (tegen 1,5% als normaal aanwascijfer in Nederland); [...] kortom, het leven gaat zich verwesterschen door toenemend Europeesch gezinsleven’.
107Taylor, Smeltkroes Batavia, p. 168.
108Hlvh 1996, p. 488, 864-865.
109Op 3 december 1931 schrijft E. du Perron aan Elisabeth de Roos, dat hij ‘de mooie roode digitalis-pilletjes van den dokter in de lavabo [heeft] gegooid’, waarop zijn geliefde geschrokken reageert. Op 29 mei 1937 schrijft hij aan Elisabeth, dat hij dokter Van Leent in Buitenzorg maar niet heeft bezocht omdat er ‘veel volk in de voorgalerij’ zat, ‘en ik zal nu maar wat temoelawak gaan drinken’. (Temoelawak is een bekend Indisch huismiddeltje, getrokken van de gelijknamige wortel.)
110Nieuwenhuys, ‘Op zoek naar het land van herkomst. 1’, p. 130.
111De brief werd op 6 juni 1935 geschreven. De briefschrijfster woonde Sneeuwbalstraat 100, Den Haag. Met dank aan Ronald Spoor, die deze brief heeft opgediept uit het Ritter-archief.
112Julie van Lennep, die onder de naam ‘Trude’ voorkomt en wier identiteit ook in de aantekeningen in het Greshoff-exemplaar niet wordt prijsgegeven.
113Vw iii, p. 293; Hlvh 1996, p. 238.
114Nieuwenhuys, ‘Op zoek naar het land van herkomst. 1’, p. 130.
115Gesprek met Gonda Bontekoe-Jordaan, 29-1-1992.
116Zie: Vw iii, p. 149; Hlvh 1996, p. 125.
117Vw iii, p. 42; Hlvh 1996, p. 38.
118Vw iii, p. 102; Hlvh 1996, p. 87-88.
119Zie: Brieven i, p. 262.
120Zie: Brieven i, p. 405.
121Walraven, Brieven, p. 564 (25-12-1939 aan F. Schamhardt).
122Zie achtereenvolgens: Brieven i, p. 289; Brieven ii, p. 333; Brieven ix, p. 105.
123Zie: Vw iii, p. 148; Hlvh 1996, p. 123-124.
124Gesprek met Jules Edouard (Eddy) van Polanen Petel, 14-12-1992.
125Vw iii, p. 143-144; Hlvh 1996, p. 120.
126Vw iii, p. 144; Hlvh 1996, p. 120-121.
127Nieuwenhuys, ‘Op zoek naar het land van herkomst. 1’, p. 131.

128Walraven, Brieven, p. 818 (5-7-1941 aan R. Nieuwenhuys).
129Brieven iii, p. 508 (18/20-12-1932): ‘Vera is, naar het schijnt voorgoed, de laan uitgebonjourd en naar Oostenrijk terug. Ik heb het idee dat mijn moeder, door haar eigen karakter, reddeloos verloren is en een aller-lammenadigste eindperiode hebben wil, of moet.
130Vw iii, p. 49; Hlvh 1996, p. 43.
131Vw iii, p. 87; Hlvh 1996, p. 75.
132‘A part tout ceci, ma mère est bonne, charmante, tendre, sentimentale, charitable, généreuse, etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc. etc.’
133Vw iii, p. 261; Hlvh 1996, p. 211.
134Zie: Hlvh 1935, p. 133; Vw iii, p. 144; Hlvh 1996, p. 121. Ook tegenwoordig spreekt men in Indonesië nog van een ‘tangan dingin’ (koele hand) bij mensen die deze gave bezitten.
135Zie: Brieven iii, p. 112 (15-6-1931 aan G. ter Braak).
136Zie: Vw iii, p. 89; Hlvh 1996, p. 77.
137Gesprek met Gille du Perron, 28-9-1991.
138DP aan E.G. de Roos, 23-12-1931; ‘guimauve’ is witte drop.