[p. 4]
Voor Alain en Betje

Het schrijven van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo), het Fonds voor de Letteren en het Amsterdams Fonds voor de Kunst.

 

De uitgave van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door een subsidie van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingen Fonds.

 

www.uitgeverijnijghenvanditmar.nl

 

Copyright © Kees Snoek 2005

Boekverzorging Nanja Toebak

Foto omslag Du Perron als jongeling in Bandoeng ± 1919. Collectie Danièle Guisset

Typografie binnenwerk Françoise Berserik, Den Haag

Zetwerk Henk Pel, Zeist

Scanwerk en opmaak fotokaternen Edith Cremers, Amsterdam

 

nur 321 / isbn 90 388 69541

[p. 5]

Inhoud

  Inleiding en verantwoording 9
 
deel een
Jeugd in Indië 1899-1921
 
i Een Indisch herenzoontje 1899-1910  
  1 De tempo doeloe van Charles en Madeline 25
  2 Het herenzoontje van Meester Cornelis 51
  3 Pendelen tussen Meester, Zandbaai en Soekaboemi 68
  4 Het verschil tussen vriend en vijand 88
 
ii D'Artagnan of Don Quichot? 1911-1916  
  5 De puberteit van een musketier 107
  6 Visioenen 139
  7 De eerste Bandoengse jaren 149
  8 Het tintelen van de onrust 167
 
iii De brede heirbaan 1917-1921  
  9 Nieuwe impulsen 183
  10 De eisen van de maatschappij 194
  11 In de ban van Java 208
  12 Omwille van de literatuur 225
 
deel twee
Europa - het vrije bestaan 1921-1932
 
iv Een voorbereiding 1921-1922  
  13 Het nieuwe leven 241
  14 Alliantie met Clairette 253
  15 Montmartre, de leertijd van een amateur 265

[p. 6]

  16 Een gemankeerde Prince Charming 280
  17 Vlucht naar voren 298
 
v Bij gebrek aan ernst 1923-1927  
  18 Le jeune Européen 313
  19 De ontmoeting met Vlaanderen 330
  20 De komedietijd van Duco Perkens 344
  21 Du Perron en het modernisme 362
  22 De eerste schoten van een franc-tireur 387
 
vi De koorts van het zoeken 1927-1929  
  23 Poging tot afstand 409
  24 Nutteloos verzet 435
  25 Hubertus bij zon en schaduw 470
  26 Sarrend en koppig navrant 488
  27 Strijdend voor 't leven 509
 
vii Schrijver in Nederland 1930-1932  
  28 Amsterdams intermezzo 529
  29 De vrees voor berusting 544
  30 De foxterriër van de literatuur 565
  31 Revanche op het leven 590
  32 Dat ene brandpunt 608
 
deel drie
Schrijver om den brode 1932-1940
 
viii Meervoudig afscheid 1932-1933  
  33 Dus zullen wij nooit meer dwalen 637
  34 Vijandige fronten 657
  35 Een houding in de tijd 679
 
ix De marges van het leven 1933-1936  
  36 De Eiffeltoren en de vulkaan 697
  37 In het teken van Mars en Schorpioen 713
  38 Slauerhoff, de spitsroeden van een vriendschap 737
  39 Deze grootse tijd 747

[p. 7]

x Terug in het land van herkomst 1936-1938  
  40 Onder het oog der barbaren 771
  41 Oude vrienden en nieuwe kennissen 784
  42 De klaagzangen van een zenuwlijder 807
  43 De geest van Multatuli 824
  44 Drie palmen in de wind 846
 
xi Nieuwe wegen 1938-1939  
  45 Marginaal in Batavia 875
  46 Noesantara 896
  47 Indonesische connecties 918
 
xii Laatste tijd 1939-1940  
  48 In Holland 945
  49 ‘Aan het eind van alles’ 964
 
  Epiloog 987
 
  Bronnen 997
  Bibliotheken en archieven 997
  Kranten 997
  Gesprekken 997
  Gesprekken van J.H.W. Veenstra 998
  Bronvermelding illustraties 999
  Primaire bibliografie 1000
  Secundaire bibliografie 1003
 
  Noten 1025
 
  Lijst Maleise woorden 1195
  Kaartje Java 1198
 
  Register 1201

[p. 8]
[p. 9]

Inleiding en verantwoording

‘Wat zou 't niet heerlijk voor je kunnen zijn, een praktische man, die niks zei, die geen gevoeligheidjes zat uit te drukken, dagen lang, die met een paar kloeke zetten alles uit de soep bracht. Hè! zóó'n man te zijn!’

Dit schreef Eddy du Perron op 28 mei 1937 aan Bep de Roos, met wie hij toen vijf jaar was getrouwd. Deze on-Nederlands bezeten man had een diepe afkeer van alle mooischrijverij, maar ook schuwde hij de vlotte stukjes. Een ‘producent van teksten’ wilde hij niet worden, al dwong financiële noodzaak hem soms opdrachten aan te nemen die hem van het ‘echte werk’ afhielden. Dat echte werk bestond voor hem uit de essays, gedichten, verhalen en romans waarin hij trachtte zijn verhouding tot de wereld te bepalen en het raadsel te doorgronden van zijn eigen hart. Hij was een gecompliceerde persoonlijkheid, die met tomeloze energie een zelfverwerkelijking nastreefde die tot stand moest komen in zijn teksten, maar ook in de talloze brieven die hij schreef. Schrijven had voor hem een existentiële functie, door te schrijven werd hij zichzelf.

Een groot deel van Du Perrons leven is getekend door zijn strijd tegen wat hij ‘de omstandigheden’ noemde. Dit waren aspecten van de sociale en politieke werkelijkheid die zich onttrokken aan zijn controle en hem aantastten in zijn vrijheid. Hij was zich bewust van Taines klassieke trits ‘race, milieu, moment’, waarin ‘moment’ staat voor de omstandigheden, ‘milieu’ voor de sociale en culturele omgeving en ‘race’ voor herediteit. Zo meende Du Perron dat zijn afkomst uit het koloniale patriciaat hem ongeschikt had gemaakt om te veranderen in een massamens. Hij was en bleef een burger, hoezeer ook tegendraads. Verder had hij aan zijn opvoeding

[p. 10]

in Indië zekere ‘heroïsche’ waarden overgehouden waardoor hij anders reageerde dan de doorsnee-Nederlander. Toch zou het onjuist zijn hem volkomen uit dit soort factoren te willen ‘verklaren’. Zoals S. Dresden terecht heeft opgemerkt, ‘werpt het karakter een licht op de wijze waarop het milieu en de invloeden aanvaard worden. Invloeden, omstandigheden, milieu zijn uitstralingen van de persoon en gebonden aan deze persoon; zij krijgen hun zin en betekenis in de biografie door de persoon van wie zij afhankelijk zijn.’1

In zijn jeugd rebelleerde Du Perron tegen het vaderlijk gezag, maar zonder afvallig te worden aan de waarden van zijn koloniale omgeving. Op 28 augustus 1921 zette hij voor het eerst voet op Europese bodem. In Europa ontwikkelde hij zijn literaire talent in een reeks uitgaafjes voor the happy few, waarvoor hij zijn eigen ervaringen tot uitgangspunt had gekozen. Het waren evenzovele maskerades, speels en balorig. Na een bijna clandestiene entree in de Nederlandse letterkunde bouwde hij een reputatie op als onorthodox criticus die geen blad voor de mond nam. Zijn aanval op valse pretenties en humbug vond weerklank in kringen rond het tijdschrift Forum, maar werd door velen in het kleinburgerlijke Nederland onheus gevonden. Du Perron kreeg het etiket van ‘cynicus’ opgeplakt. Na deze literaire strijd verdiepte hij zich in de politiek, omdat de politiek zich steeds meer met hém was gaan bemoeien. Toen hij in 1936 zijn woonplaats Parijs verruilde voor Nederlands-Indië, was de tijd rijp voor een ander verzet, tegen de hoogmoed van de heersende koloniale kaste en de ongevoeligheid van het blanke ras.

Al sinds het begin van de jaren dertig had Du Perron blijk gegeven van een weerbare houding tegenover de ‘collectivistische’ ideologieën van links en rechts die hij zag als een bedreiging voor de persoonlijkheid. Zijn gewijzigde materiële omstandigheden na de teloorgang van zijn familiekapitaal hebben aan die weerbaarheid weinig afbreuk gedaan, maar er waren andere factoren in zijn leven die aan hem hebben gevreten. Hij was een overbewuste man met een hang naar het absolute, die daardoor voortdurend botste op het menselijk tekort. Trouw blijven aan jezelf, trouw in de vriendschap en aan de vrouw die je hebt uitverkoren: het was voor Du Perron een geloofsartikel. Maar wie zulke absolute waarden huldigt, loopt grote kans dupe te worden van de werkelijkheid. Het is niet verbazingwekkend dat Du Perrons literaire testament was getekend door het thema van de onzekerheid.

[p. 11]

Du Perron heeft mij gefascineerd sinds ik hem in 1984 serieus begon te lezen. Ik woonde toen al twee jaar in Indonesië, waar ik Nederlandse literatuur, taal en cultuur doceerde aan de Universitas Indonesia. Ik besloot mijn proefschrift te wijden aan Du Perrons Indische jaren, met name de periode 1936-1939, toen hij terug was in zijn geboorteland. Mijn proefschrift was in de eerste plaats een onderzoek naar Du Perrons verhouding tot zijn land van herkomst, maar het was tegelijk een biografische studie. In april 1990 verscheen mijn proefschrift en enkele maanden later verliet ik Indonesië. Tot op zekere hoogte had ik me geïdentificeerd met mijn ‘held’: zijn observaties omtrent Batavia met zijn hiërarchische verhoudingen konden moeiteloos worden getransponeerd naar Jakarta.

De identificatie met een gebiografeerde wordt door vele theoretici van de biografie gezien als een belangrijk aspect in het biografische proces.2 De biografie van Du Perron die nu voor u ligt, is evenwel niet een vervolg op mijn proefschrift. Diverse mensen hebben mij in de loop der jaren gevraagd: ‘Wanneer verschijnt je tweede deel?’ Dit boek staat op zichzelf: niet alleen bestrijkt de biografie het hele leven van Du Perron, ook was mijn uitgangspunt anders. Er is in de biografie wel enig materiaal uit het proefschrift verwerkt, maar de biograaf zelf heeft een completer zicht gekregen op zijn onderwerp. De betrokkenheid is niet minder geworden, maar de kritische afstand is gegroeid. Juist de langdurige omgang met één persoon scherpt de blik voor bepaalde terugkomende eigenschappen en eigenaardigheden, zoals dat in de werkelijkheid ook vaak gebeurt in de omgang met een partner. Maar de gebiografeerde kan niets terugzeggen, dus conflicten blijven uit.

Zijn bepaalde trekjes van Du Perron me gaan irriteren? Ja, die zijn er. Zijn manier om schrijvers met elkaar te vergelijken met behulp van formules als ‘ik geef u X cadeau voor Y’ maakt op den duur een gratuite indruk.3 Du Perrons obsessie voor een vorige minnaar van zijn vrouw is mij volkomen vreemd, maar ook zijn vrienden stonden daar vreemd tegenover. Du Perron is mij hierom niet minder geworden, maar menselijker, zoals mijn omgang met hem gecompliceerder is geworden. Toch bleef Du Perron voor mij een bewonderenswaardig auteur, wiens werk en leven mij niet loslieten. Aan een biograaf wordt de eis gesteld dat hij zich inleeft in de persoon van zijn ‘held’ en diens situatie: ‘Hij pendelt tussen objectiviteit en identificatie; hij is wat Leon Edel noemt een participant-observer.4 Naarmate de biograaf meer materiaal verzamelt, kan hij beter beoordelen wat zijn ‘held’ zo bijzonder maakt.

[p. 12]

Deze biografie is geschreven met de hartstocht van een historicus en comparatist. Du Perrons eigenheid als mens en als schrijver valt alleen goed te beschrijven als we rekening houden met de sociaal-culturele, historische en literaire context waarin hij zich bewoog. Zijn jeugd in een feodaal-koloniale samenleving, zijn literaire vormingsjaren in het Europa van de roaring twenties, de invloed van Franse boeken en schrijvers, zijn contacten met Nederlandse, Belgische, Franse en Indonesische intellectuelen en oppositiefiguren, zijn omgang met Russische, Italiaanse en Duitse ballingen, zijn positie als betrokken anti-politicus in de crisisjaren, zijn situatie van echtgenoot en vader: zijn persoonlijkheid krijgt pas reliëf tegen deze veelvoudige achtergrond.

Uiteraard valt Du Perron ook psychologisch te duiden, maar hier past de biograaf enige terughoudendheid. Het gebeurt maar al te vaak dat biografen de complete freudiaanse terminologie loslaten op hun onderwerp, erger wordt het als zij zich laten meeslepen door modieuze begrippen als ‘narcisme’ zonder die precies te definiëren. In een van Du Perrons verhalen staat de nuchtere opmerking: ‘Psychologie is iets heel moois maar men zou alle gegevens moeten hebben.’5 De biograaf van een niet meer levende persoon verkeert in de positie dat hij meer gegevens kan overzien dan waartoe die persoon zelf bij machte was tijdens zijn leven. Hij dient hem allereerst in de context van zijn tijd te plaatsen, de volgende stap is hem daarbinnen te duiden, psychologisch en anderszins. Daarbij moet hij een geprononceerde visie hebben op de persoon wiens leven hij beschrijft, maar als de resultante van zijn onderzoek en niet als een vooropgezette gedachte.

In zijn studie over de biografie ziet Jan Romein als de belangrijkste kenmerken van de moderne biografie: ‘1o de onbevangenheid van den biograaf, 2o zijn psychologisch doordringingsvermogen, 3o de gecompliceerdheid van het psychische beeld.’6 S. Dresden heeft daar enkele kritische kanttekeningen bij gemaakt. De onbevangenheid van een biograaf is maar betrekkelijk, want wie ‘kan en mag van zichzelf zeggen, dat hij onbevangen is?’. Het lijkt erop of Romein via een achterdeurtje de zogenaamde historische objectiviteit weer binnenhaalt. Psychologisch doordringingsvermogen is niet afhankelijk van de hulpmiddelen die men gebruikt: sommigen is zij gegeven, anderen niet. Over Romeins derde kenmerk zegt Dresden dat men bij een gecompliceerd beeld haast niet meer van ‘beeld’ kan spreken, maar van een ‘verward mozaïek van onderling samenhangende deeltjes’. Romein zelf heeft daarvoor eens de gelukkige term het ‘vergruisde beeld’ gebruikt. Probleem is dat de zogenaamde ‘moderne

[p. 13]

biografie’ dikwijls niet meer aan een werkelijk beeld toekomt en nadert tot de wetenschappelijke biografie met zijn ‘droog opsommen der feiten’.7

Dresden wil er vooral op wijzen dat er geen verschil bestaat tussen de ‘oude’ en de ‘moderne’ biografie. Elke goede biografie is een combinatie van wetenschap en kunst, ‘een moeilijk bereikbare eenheid van verschillende componenten’. Dresdens nuancering van Romeins drie kenmerken heeft te maken met zijn scepsis ten aanzien van de explicatie. Een biograaf moet zijn held niet alleen ‘hebben’ maar ook ‘zijn’. Je kunt wel trachten de delen van het geheel als een legpuzzel in elkaar te zetten, maar dan ontgaat je allicht de essentie. De held van een biografie is niet alleen een ‘probleem’ dat verklaard kan worden, maar ook een ‘mysterie’ waarin de biograaf zich moet inleven. De biograaf moet daarom voldoen aan de dubbele eis van ‘hebben’ en ‘zijn’. Hij moet niet alles willen verklaren; men mag van hem eisen ‘dat hij het leven van zijn held niet verklaart, maar de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid, die het in werkelijkheid had, ook in de biografie handhaaft’.8

Deze laatste passage is een waarschuwing tegen psychologisch reductionisme. Terecht wijst Dresden op dit gevaar, maar de angst voor reductionisme mag er niet toe leiden dat de biograaf zich onthoudt van het geven van verklaringen. Mijn voorkeur gaat uit naar een synthese van verklaren en begrijpen. Verklaren betekent volgens Jan Fontijn ‘nieuwe mogelijkheden zien om een leven te vertellen en beter te vertellen’.9 Het gaat dan niet alleen om de psychoanalyse (waar Dresden zich tegen verzette), maar ook om sociale, historische en culturele aspecten. Door aandacht te geven aan de interactie tussen een individu en zijn omgeving wordt een eenzijdige nadruk vermeden.10 De wijze waarop het individu op zijn omgeving reageert, leidt ertoe dat zij mede door hem wordt bepaald.11

 

Deze biografie is ook nadrukkelijk een schrijversbiografie, dat wil zeggen een biografie waarin leven en werk zoveel mogelijk in relatie tot elkaar worden behandeld. Zoals gezegd was Du Perron geen producent van esthetische objecten, maar een schrijver die in zijn werk facetten van het eigen bestaan exploreerde. Zoals hij in 1940 opmerkte in zijn brochure Multatuli en de luizen, zag hij een grote samenhang tussen zijn boeken: ‘Ik ben nu 40; van de werken van mijn jeugd spreek ik nog niet eens; maar Het Land van Herkomst, het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, mijn 3 boeken over Multatuli als indies ambtenaar, mijn artikelen in het indiese blad Kritiek en Opbouw, Schandaal in Holland, en nu deze brochure, het is één lijn en houdt in één opzicht nauw verband met elkaar, het zijn even

[p. 14]

zoveel huldeblijken, op mijn manier, aan het Fussoen. Ik hoop toch nog-eens rust te vinden vóór mijn 60e jaar.’12 In deze ironische verklaring geeft Du Perron een belangrijk thema aan van zijn werk: zijn verzet tegen schijnheiligheid en fatsoensrakkerij.

Ik besteed relatief veel aandacht aan de wijze waarop Du Perron zich heeft gemanifesteerd binnen het Nederlandse literaire leven. Door zijn kritische uitgangspunten te belichten breng ik zijn werk expliciet in verband met de literatuurgeschiedenis.13 De relatie tussen leven en werk is een heikel punt waar biografen al veel woorden aan hebben gewijd. Hoe heeft het leven het werk beïnvloed? In hoeverre heeft het leven als bron gefungeerd voor het werk? En mag het werk gebruikt worden als bron voor een schrijversbiografie? Vooral de laatste vraag wordt door biografen met veel schroom en omzichtigheid benaderd, en terecht. Bij een autobiografisch auteur als Du Perron bestaat er een innig verband tussen leven en werk. Hoe innig, is mij meermalen tijdens mijn onderzoek gebleken, bijvoorbeeld waar hij gedeelten uit zijn in het Frans geschreven brieven aan Clairette Petrucci gewoonweg in vertaling overnam in zijn roman Een voorbereiding.

De vraag naar de betekenis van het werk als bron voor de levensbeschrijving stelt aan de biograaf de eis om zich rekenschap te geven van de bewuste en onbewuste transformaties die kunnen hebben plaatsgevonden. In mijn proefschrift heb ik Arthur Ducroo, de hoofdpersoon van zijn autobiografische roman Het land van herkomst, consequent aangeduid als ‘het fictionele alter ego’ van Eddy du Perron, waarbij ik in het midden liet in hoeverre Du Perron ook Ducroo is. Niet voor niets heeft Du Perron zijn boek de ondertitel ‘roman’ meegegeven. Met de Franse theoreticus Philippe Lejeune zouden we kunnen zeggen dat Du Perron hierdoor een ‘romanesk pact’ heeft gesloten met de lezer.14 Er bestaat echter ook een met witte velletjes doorschoten exemplaar van Het land van herkomst, waarop Du Perron voor zijn vriend Jan Greshoff heeft genoteerd hoe de ‘fictie’ van de roman zich precies verhield tot de ‘werkelijkheid’. Door het maken van deze autobiografische aantekeningen voor zijn vriend Jan Greshoff heeft Du Perron als het ware ook een ‘autobiografisch pact’ gesloten met de lezer.15

Hiermee is de kous nog niet af. Het land van herkomst is vooral ook een roman door de wijze waarop Du Perron zijn persoonlijke ervaringen in een zinvol verband heeft geplaatst. Zo bestaat er in zijn roman een spanning tussen de chronologie en de thematiek. Die bestaat overigens ook in een biografie: als je alles zuiver chronologisch behandelt, wordt het een

[p. 15]

onleesbaar geheel. De schrijver van een autobiografische roman heeft echter veel meer vrijheid om de chronologie te doorbreken en dat heeft Du Perron dan ook gedaan. Daarnaast zijn er ook de problemen van de betrouwbaarheid van het geheugen en van de herinneringen die een volwassene heeft aan zijn jeugd. Er zijn diverse getuigenissen opgetekend dat Du Perron beschikte over een buitengewoon geoefend geheugen,16 maar het geheugen heeft de neiging mensen en gebeurtenissen te groeperen in een thematische samenhang die niet chronologisch juist hoeft te zijn. Het is daarom de taak van de biograaf - óók waar het gaat om de beoordeling van de autobiografische aantekeningen in het Greshoff-exemplaar - om ankers te vinden in de historische werkelijkheid.

Met betrekking tot Du Perrons jeugd heb ik gegevens kunnen noteren uit de mond van enkele tijdgenoten wier geheugen dat van Du Perron evenaarde; ook J.H.W. Veenstra heeft tijdens zijn biografische onderzoek een aantal mensen geïnterviewd die Du Perron in zijn jeugd hebben meegemaakt. Daarnaast heb ik vele, zeer vele Indische kranten uit de periode 1913-1921 doorgenomen op namen en gebeurtenissen die een rol spelen in Het land van herkomst. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bezit een krantenarchief op microfilm, dat een Fundgrube is voor elke onderzoeker (en dat wat mij betreft nog mag worden uitgebreid!). Bij het ingespannen turen op het scherm verloor ik soms de hoop om iets van belang te vinden, maar dan ineens sprong mij een naam of een detail in het oog dat voor mijn onderzoek van belang was. Zo heb ik menige gebeurtenis in Du Perrons jeugd kunnen documenteren.

Mijn overzicht van het materiaal heeft me geleerd dat het autobiografische gehalte van Het land van herkomst bijzonder hoog is. Soms is er sprake van enig literair arrangement, dat meestal ook is verantwoord in de aantekeningen in het Greshoff-exemplaar: er vinden vereenvoudigingen of verdichtingen plaats, of een anekdote die bij een bepaalde persoon hoorde is toegeschreven aan een ander. Ik heb Het land van herkomst dan ook gebruikt als een grotendeels betrouwbare paralleltekst en vooral in de beschrijving van Du Perrons jeugd de belevenissen van Arthur Ducroo parallel laten lopen met die van Eddy du Perron, zonder beiden geheel in elkaar te laten opgaan. Problematisch zijn vooral de interpretaties die de verteller aanbiedt van gebeurtenissen uit het leven van Arthur Ducroo. Alleen al binnen de roman valt een onderscheid te maken tussen de Arthur Ducroo die vertelt en zijn verschillende ‘ikken’ uit het verleden, die hijzelf ook met de nodige distantie bekijkt. Het is van belang de interpretaties die ons worden aangeboden op hun waarde te schatten, en we

[p. 16]

dienen ook rekening te houden met (onbewuste) transformaties. Toch hoeven we daarin niet al te krampachtig te zijn. Zo schrijft de Engelse Joyce-biograaf Richard Ellmann dat een zekere John Kelly, die vaak bij de familie Joyce aan huis kwam, in A portrait of the artist as a young man ‘verschijnt’ onder de naam John Carey. Daarna merkt Ellmann op dat Joyce in Ulysses bepaalde personen opnieuw heeft gebruikt, maar dat hij bijvoorbeeld het karakter van major Powell veel milder heeft gemaakt dan het in de werkelijkheid was.17 Verder noemt hij Ulysses grotendeels een sleutelroman, maar er is geen sleutel die helemaal precies past.18

Dit laatste is ook het geval met Het land van herkomst, maar eigenlijk lijden alle verhalen die ons verteld worden aan deze onbetrouwbaarheid. Verhalen zijn geen feiten. In deze biografie zal ik, wanneer de precieze verhouding tussen de romanfeiten en de biografische werkelijkheid ook maar enigszins troebel lijkt te zijn, daar verantwoording van afleggen. Wanneer die verhouding op grond van elders vergaarde gegevens geen problemen oplevert, zal ik - met de nodige voorzichtigheid - de gegevens uit de roman gebruiken om bepaalde episoden uit Du Perrons leven toe te lichten.

 

U zult in dit boek veel noten vinden en ik verontschuldig me er niet voor. Noten maken de werkwijze van de biograaf transparant, met name in de kwestie fictionaliteit - werkelijkheid. Sommige noten bieden aanvullende informatie die als ze werd verwerkt in de hoofdtekst de loop van het verhaal zouden storen. Een goed verantwoord notenapparaat biedt de lezer die méér wil dan het levensverhaal inzicht in de weg ernaartoe en daagt de wetenschapsman uit tot voortgezet onderzoek. Het is alleen vervelend dat de hoofdtekst dan ‘ontsierd’ wordt door al die nootcijfers. Dik van der Meulen heeft zijn biografie van Multatuli voorzien van een zorgvuldig notenapparaat, maar in zijn inleiding merkt hij op dat hij de nootcijfers het liefst in onzichtbare inkt zou willen drukken.19 Ook mij is dat verlangen niet vreemd. Toch ben ik als lezer van biografieën erg tevreden wanneer ik gegevens kan nagaan en voel ik me enigszins genomen wanneer ik in het onzekere word gelaten over de herkomst van een citaat of anekdote. Ook zijn er biografen die metaforen of mooie formuleringen ontlenen aan bepaalde bronnen en die laten doorgaan voor hun eigen tekst, uiteraard zonder verwijzing naar de betreffende bron. Kortom, noten zijn geen weldaad voor lezers van romans, maar een noodzaak in biografieën.

Ik heb Du Perron zoveel mogelijk geciteerd naar de eerste druk van zijn

[p. 17]

werk.20 Dit betekent dat citaten uit Du Perrons werk meestal in de spelling-Kollewijn staan en citaten uit zijn brieven in die van De Vries en Te Winkel. In zijn brieven hield hij aan deze in zijn ogen ouderwetse spelling vast omdat hij die niet wilde verleren. Dagbladen waarvoor hij schreef accepteerden immers de spelling-Kollewijn niet, terwijl hij die vrijheid wel bezat in tijdschriften en eigen publicaties.21 Voor geografische namen in het voormalige Nederlands-Indië en namen van Indonesiërs heb ik gebruikgemaakt van de toenmaals geldende spelling.

 

Zonder de hulp van velen zou dit boek er anders hebben uitgezien. In de eerste plaats wil ik Alain du Perron bedanken voor het vertrouwen waarmee hij mij inzage heeft verleend in de - niet volledig bewaard gebleven - correspondentie van zijn ouders. Deze bron, die tot aan de publicatie van deze biografie slechts aan zeer weinigen bekend was, is van onschatbare waarde. Niet alleen heb ik er een beter beeld door gekregen van de relatie die Eddy du Perron had met zijn tweede vrouw Bep de Roos, ook werd er een verhelderend licht geworpen op Du Perrons ambities, onzekerheden en obsessies. In mijn onderzoek heb ik verder veel gehad aan de foto's uit familiebezit, die een sfeervolle visuele aanvulling vormen op de geschreven documenten en die soms hebben geleid tot spannende ontdekkingen. Ook tot andere documenten - dagboekaantekeningen, brieven van derden en notariële akten - heeft Alain du Perron mij ruimhartig toegang verschaft.

Van grote waarde zijn ook vier andere privé-collecties, waaruit in enkele gevallen pas na lange tijd het gezochte tevoorschijn kwam. Zo moest er nog een grote stapel brieven bestaan die Du Perron in 1922 en 1923 aan zijn Brusselse vriendin Clairette Petrucci (1899-1994) had geschreven. Na het overlijden van mevrouw Wolfers-Petrucci werd haar ten zuiden van Brussel gelegen landhuis ontruimd. Gezien de grote hoeveelheid bezittingen nam deze ontruiming veel tijd in beslag, maar Du Perrons brieven leken onvindbaar. Pas jaren later, toen de laatste kist uit de kelder werd gesleept, bleken ze zich in keurige pakketjes op de bodem van die kist te bevinden. In december 1997 overhandigde Clairettes dochter Claire Baeyens-Wolfers mij deze pakketjes voor mijn onderzoek alsmede de agenda's van haar moeder uit de jaren 1921-1924. Mijn dank gaat uit naar Claire Baeyens voor haar alertheid en de belangstellende sympathie waarmee zij mijn onderzoek ten dienste is geweest.

Toen ik eind 1992 toekwam aan een eerste ordening van mijn onderzoeksgegevens, werd mij algauw duidelijk dat Du Perrons leven in de

[p. 18]

jaren twintig maar spaarzaam was gedocumenteerd. De vondst van zijn brieven aan Clairette - zijn eerste muze in Europa - zou een belangrijke leemte vullen, maar al eerder, in 1994, kwam ik op het spoor van twee collecties brieven die de jaren 1923 tot 1927 bestrijken. De eerste collectie bestond uit Du Perrons brieven aan een Zwitserse vriendin, Julia Duboux, de tweede collectie was een mapje met brieven die Du Perron had geschreven aan zijn Catalaanse Montmartre-vriend Pedro Creixams. Ik denk met dankbaarheid terug aan Julia's zoon Claude Oscar Werner (1921-1997), die mij op een winterse zaterdag in Lausanne een welgevulde map brieven meegaf; mijn dank gaat uit naar Ramon Creixams te Parijs, die mij fotokopieën ter hand stelde. De vierde privé-collectie komt enkele jaren later in de chronologie van Du Perrons leven, maar werd al in 1989 gevonden. Het betreft de brieven die Du Perron tussen september 1929 en november 1930 schreef aan de Engelse Evelyn Blackett (1907-1989). Dat deze brieven boven water zijn gekomen is te danken aan de speurzin en het geduld van Ronald Spoor en de Britse neerlandicus Paul Vincent, die Evelyn Blackett in 1980 wisten te traceren.22

Mijn dank gaat uit naar het Letterkundig Museum, in het bijzonder naar de conservator van de handschriftenafdeling Sjoerd van Faassen en zijn staf, die voor mij klaarstonden tijdens de vele uren en dagen dat ik onderzoek deed in de relevante collecties brieven, documenten, knipsels en foto's. Twee bijzondere collecties in het Letterkundig Museum verdienen aparte vermelding: het archief van de bezorgers van Du Perrons Brieven, geordend door Louis Uding, en het onderzoeksarchief van J.H.W. Veenstra (1911-1992). Veenstra, die werkte aan een onvoltooid gebleven biografie van Du Perron, betuig ik mijn respect voor al het materiaal dat hij heeft nagelaten. Hieronder bevinden zich verslagen van gesprekken met vrienden, familie en kennissen van Du Perron die voor het merendeel al waren overleden toen ik aan mijn onderzoek begon.

Een bijzonder woord van dank geldt Nel Weke-Jansen, stiefdochter van Du Perrons jeugdvriend Adé Tissing. In de jaren dat ik in Nieuw-Zeeland woonde heeft zij een heel netwerk opgebouwd van Indische contacten die nog inlichtingen konden verstrekken over Du Perrons jonge jaren in Nederlands-Indië. Zij noteerde al die gegevens in haar ‘multo pintar’ en gaf ze aan mij door. Dankzij haar inspanningen bevat deze biografie menig getuigenis over Du Perrons Bandoengse jaren en zelfs over zijn verblijf op de lagere school.

Ik prijs me gelukkig dat ik zelf nog in de gelegenheid ben geweest om een aantal tijdgenoten van Du Perron te spreken. Hun namen staan ver-

[p. 19]

meld bij de bronnen achter in dit boek. Zonder anderen tekort te willen doen wil ik vooral noemen Gonda Bontekoe-Jordaan (1902-1994) en Eddy van Polanen Petel (1914-2001). De eerste vertelde mij over het jaar 1921 toen zij en haar tweelingzus inwoonden bij de familie Du Perron in Bandoeng. De laatste, zoon van Du Perrons halfbroer Oscar, schetste een kleurrijk beeld van de familie in Indië. Gonda en Eddy waren onvervalste Indische vertellers met een fenomenaal geheugen. Zowel met hen als met andere gespreksgenoten heb ik een vriendschapsband gekregen. Het geeft mij een weemoedig gevoel dat de meesten van hen al voor de voltooiing van mijn biografie zijn overleden.

 

Bijzonder veel dank ben ik verschuldigd aan mijn twee kritische meelezers, de Du Perron-kenners Francis Bulhof en Ronald Spoor. Hun commentaar heeft vaak geleid tot herziening van een passage of subhoofdstuk, hun kanttekeningen hebben mij behoed voor onnauwkeurigheden en omissies. Het spreekt vanzelf dat de uiteindelijke tekst mijn eigen verantwoordelijkheid blijft. Reinder Storm, Louis en Riet Uding dank ik voor hun kritische lectuur van de tekst.

Behalve het Letterkundig Museum wil ik ook de volgende instellingen en hun medewerkers bedanken voor de toegang tot hun collecties en geboden hulp bij mijn onderzoek: de Koninklijke Bibliotheek, met zijn rijke archief van Indische en Nederlandse kranten op microfilm, de Universiteitsbibliotheek Leiden, de Perpustakaan Nasional en het Arsip Nasional te Jakarta, het Indisch Familie Archief te Den Haag, het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, de Stichting Kinderboek-Cultuurbezit in het Groningse Winsum, het Multatuli-museum, het Theatermuseum en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam en ten slotte het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (kitlv) te Leiden. Ik ben de kitlv Uitgeverij erkentelijk voor haar uitgave van mijn boek Manhafte heren en rijke erfdochters (2003). Dit verhaal van Du Perrons voorgeslacht was boeiend genoeg om een afzonderlijke publicatie te rechtvaardigen. In de biografie zelf komt u het voorgeslacht slechts incidenteel tegen.

Deze biografie heeft een lange voorgeschiedenis. Al in 1990 verscheen mijn dissertatie De Indische jaren van E. du Perron, die tot stand kwam onder begeleiding van Ton Anbeek en met Francis Bulhof als referent. Ik dank Ton Anbeek ook voor het feit dat hij de academische verantwoordelijkheid op zich heeft willen nemen van dit biografische project, voorwaarde voor de toekenning van een subsidie door de Nederlandse Organi-

[p. 20]

satie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo). Ik dank het Gebiedsbestuur Geesteswetenschappen van nwo voor de toekenning en het in mij gestelde vertrouwen. Verder gaat mijn dank uit naar het Fonds voor de Letteren, dat zowel de onderzoeksfase als het schrijven van deze biografie met subsidies heeft gesteund, naar de University of Auckland die mij in de gelegenheid heeft gesteld onderzoeksreizen te maken naar Europa en Indonesië en ten slotte naar het Amsterdams Fonds voor de Kunst voor een welkome aanvullende subsidie.

Het schrijven van een biografie is een eenzame arbeid, maar die eenzaamheid kan af en toe worden doorbroken door lezingen te geven, deel te nemen aan seminars voor biografen en door voorpublicaties te schrijven over deelonderwerpen. Ik heb ruimschoots gebruikgemaakt van al deze mogelijkheden. Ik dank de instellingen en organisaties die mij hebben gevraagd om een lezing te houden, met name de werkgroep Indische Letteren, het E. du Perron Genootschap, de Stichting Literaire Activiteiten Zeeland, antiquariaat Grimbergen te Lisse, de Stichting Vrienden van het Indisch Boek en wvc Vlaanderen. Deelpublicaties van mijn hand zijn verschenen in Cahiers voor een lezer, Indische Letteren, Jaarboek Letterkundig Museum, nrc-Handelsblad, De Parelduiker, de reeks Semaian van de Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Universiteit Leiden, en zl. Literair-historisch tijdschrift.

Bij mijn bibliografische onderzoek en materiaalverzameling heb ik veel praktische steun ondervonden van Theo Rooijakkers, Reinder Storm en Louis Uding. In een ver verleden heeft Louis Uding, als editeur van Du Perrons Brieven, mij een onschuldige vraag gesteld die grote consequenties had: sinds ik in 1984 ben gaan speuren in de krantenleggers van de Perpustakaan Nasional te Jakarta heeft Du Perron mij niet meer losgelaten. De vele gesprekken die ik met Ronald Spoor heb gehad over Du Perron hebben mij gesterkt om verder te gaan met mijn onderzoekingen. Eveneens was het in 1994 opgerichte E. du Perron Genootschap een grote stimulans.

Verder dank ik Wilma en Max Schuhmacher van Antiquariaat Schuhmacher te Amsterdam, die mij toestonden te grasduinen in hun kostbare verzameling boeken van Du Perron en er opdrachten uit over te schrijven. Kees Lekkerkerker (Amsterdam) heeft mij geholpen aan gegevens over de relatie Du Perron - Slauerhoff en Godelieve Peeters (Antwerpen) verschafte mij toegang tot de nagelaten papieren van haar vader Jozef Peeters. Ik denk met plezier terug aan mijn Vlaamse ‘veldtochten’ met Manu van der Aa, onder meer ons bezoek aan een hoogbejaarde Clairette. Verder

[p. 21]

dank ik hem voor gegevens over Du Perron uit niet voor de hand liggende bronnen en voor het feit dat hij een vraagbaak wilde zijn op het gebied van de Vlaamse literaire geschiedenis. Dat laatste geldt ook voor Henri-Floris Jespers (Antwerpen), die tevens boeiende documenten opdiepte uit de nalatenschappen van Gaston Burssens en Paul van Ostaijen. André Roussard (Parijs) heeft mij laten delen in zijn kennis van Montmartre en Gerard Termorshuizen (Leiden) heeft mij gegevens verstrekt over Du Perrons korte loopbaan als journalist van Het Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië. Wijlen mr. Frans Simons heeft mij enkele saillante documenten afgestaan die betrekking hebben op zijn nicht Elisabeth de Roos.

Prof. mr. P.L. Wery te Oegstgeest schreef mij een lange inzichtgevende brief over kwesties die te maken hebben met het Indisch recht, dr. J.B.F. Hulscher te Amsterdam heeft op mijn verzoek Du Perrons medische geschiedenis onder de loep genomen, met prof. dr. Ernst Verbeek te Sint-Denijs-Westrem heb ik gecorrespondeerd over psychologische aspecten van Du Perron. Tussen 1984 en 1990 heb ik met wijlen prof. mr. G.J. Resink vele gesprekken gevoerd over Du Perron en zijn Indische entourage, wijlen ir. G. Staal heeft mij toegang verschaft tot de brieven van Soetan Sjahrir aan Maria Duchâteau.

Het is ondoenlijk alle mensen te noemen die mij aan gegevens hebben geholpen. Bij de bronnen staan de namen van degenen die ik over Du Perron heb geïnterviewd, in het notenapparaat komen de namen voor van hen die mij materiaal hebben verschaft of op andere wijze van dienst zijn geweest.

Het schrijven van een biografie van deze omvang is niet mogelijk zonder de steun van degenen die je het meest na staan. Ik dank mijn vrouw Nur Aeni Isa voor het feit dat ze mij heeft willen delen met deze merkwaardige Indische jongen die zoveel beslag heeft gelegd op mijn tijd. Ook voor haar is de voltooiing van deze biografie een gedenkwaardige gebeurtenis.

Vic van de Reijt en Jasper Henderson, respectievelijk uitgever en redacteur van Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, dank ik voor het grote geduld dat ze hebben geoefend in de vele jaren dat de biografie tot stand kwam. Hun stimulerende brieven en e-mails hebben mij op het soms wat kronkelige pad gehouden dat heeft geleid tot het boek dat nu voor u ligt.

Bij mijn promotie op De Indische jaren van E. du Perron gaf de promotiecommissie mij ‘de opdracht’ mee om nu ook maar de biografie van Du Perron te schrijven. Toen Alain du Perron mij na afloop feliciteerde, zei hij spontaan dat dit ook hém een goed idee leek. Na onze kennisma-

[p. 22]

king ben ik meerdere malen te gast geweest bij hem en zijn vrouw Betje. Het doorspitten van het familiearchief, de bibliotheek en fotocollectie van zijn vader werd aangenaam afgewisseld met zorgvuldig bereide maaltijden, stimulerende dranken en onderhoudende gesprekken. Ik zou iedere biograaf zulk contact willen toewensen met de familie van zijn ‘held’. Ik draag deze biografie dan ook in vriendschap op aan Alain en Betje du Perron.

1Dresden, De structuur van de biografie, p. 145.
2Vgl. Fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie, p. 61.
3Meestal gaat het dan om schrijvers van zeer verschillende rang, maar soms ook om schrijvers die wél tegen elkaar zijn opgewassen, zoals Van Ostaijen en Slauerhoff. Zie: Tegenonderzoek, p. 139; Vw ii, p. 300.
4M.B. van Buuren, ‘ii. Gangbare theorieën. 4. Het biografisme’, in: M.B. van Buuren, Filosofie van de algemene literatuurwetenschap, Leiden: Martinus Nijhoff 1988, p. 61.
5Vw v, p. 560 (in het verhaal ‘...E poi muori’).
6Romein, De biografie, p. 92.
7Dresden, De structuur van de biografie, p. 25-29.
8Idem, p. 146.
9Fontijn, Tweespalt, p. 23.
10Vgl. Fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie, p. 80-82. Fontijn noemt deze soort biografie ‘het dialectische model, waarbij er een permanente wisselwerking is tussen de held(in) en zijn omgeving’. Als voorbeeld noemt hij mijn biografische studie De Indische jaren van E. du Perron. In deze biografie ga ik uit van hetzelfde model, maar de rijkdom aan betekenisvolle details stelt mij nu in staat om een veel genuanceerder beeld te schetsen.
11Ik heb mijn theoretische en methodologische uitgangspunten verantwoord in een ‘thèse d'habilitation’, geschreven onder leiding van prof. dr. J. Stouten en in december 2003 aan de Sorbonne verdedigd. Deze thesis, La biographie d'écrivains aux Pays-Bas. Le cas d'Eddy du Perron (1899-1940), behandelt het Nederlandse intellectuele debat over de biografie van 1929 tot 2002, waarvan de uitkomsten worden getoetst aan mijn biografie van E. du Perron.
12Multatuli en de luizen, p. 71; Vw iv, p. 625. Met Fussoen bedoelt DP het ‘fatsoen’ van de kleinburger.
13Een desideratum dat wordt geformuleerd door Margaretha H. Schenkeveld in haar artikel: ‘Van de graan des levens naar de jenever der poëzie’, in: Biografie Bulletin, jrg. 10, nr. 1, 2000, p. 19-25.
14Philippe Lejeune, Le pacte autobiographique, nouvelle édition augmentée, Paris: Editions du Seuil 1996.
15Aangezien Du Perron voor zijn aantekeningen de spelling Kollewijn gebruikte, die hij altijd reserveerde voor zijn publicaties, kunnen we ervan uitgaan dat hij ze ook bedoelde voor andere lezers van de roman.
16Volgens Angèle Manteau herinnerde hij zich van romans ‘alle persoonsnamen, ook de minst belangrijke. [...] Hij had ontzettend veel gelezen en alles onthouden.’ Gesprek met Angèle Manteau, Gooik, 21-4-1991; brief van Angèle Manteau, 23-4-1991.
17Richard Ellmann, James Joyce, new and revised edition, New York / Oxford / Toronto: Oxford University Press 1982 (eerste druk: 1959), p. 24, 46. Op p. 289 schrijft hij dat de beschrijving in Ulysses van Patrick Mead, de hoofdredacteur van de Dublinse Evening Telegraph, als Miles Crawford ‘meestal letterlijk’ is, maar met enige literaire overdrijving (‘somewhat inflated as god of the wind of news’).
18Idem, p. 364.
19Van der Meulen, Multatuli, p. 16.
20In de noten, zoals dit er een is, verwijs ik naar die eerste druk en het Verzameld werk. Alleen in het geval van Het land van herkomst verwijs ik naar de kritische leeseditie van 1996 (waarin de spelling van de eerste druk wordt gereproduceerd) en het Verzameld werk.
21Verteld aan Garmt Stuiveling. Zie: Stuiveling, Steekproeven, p. 196.
22Zie: Spoor, ‘Evelyn Blackett's korte ontmoeting met de Nederlandse letteren’, in: Tirade, jrg. 26, nr. 280/281, sept./okt. 1982, p. 617-622.