frente el Pardo, 21 maart 1937
Is het toeval dat ik vandaag juist, in mijn leerboek dat ik eindelijk weer eens opsloeg, dit lentegedicht vond van een oude Spaanse dichter? Ik las het voor aan de sergeant die mij zijn ochtendrapport bracht en we moesten allebei lachen. ‘Sopla caliente la brisa’ (zo zacht waait het windje), zingt de dichter, maar het schijnt wel alsof hier bij Las Rosas de ijskoude noordenwind alleen ophoudt opdat de ijskoude regen des te feller kan vallen. Waarschijnlijk is op andere plaatsen de komst van de lente werkelijk al merkbaar. Ongeveer 10 dagen geleden had ik enkele uren verlof om mij in Madrid de nieuwe uniform te laten aanmeten die nu voor officieren verplicht gesteld is. Bij de Puente de San Fernando werd onze auto door een mitrailleuse onder vuur genomen. In razende vaart rende hij de hoekige helling op. Door het raampje kon ik nog juist zien dat verschillende bomen reeds in bloei stonden. Ik geloof amandelbloesems. Maar Madrid zelf was desolaat van de regen en van onze loopgraven zien we, tot aan de bosrand van het Pardo, niets anders dan de modder van omgeploegde en later verwaarloosde akkers. Ach, die dichters! ‘La flor rie en su capullo: suene la gaita - ruede la danza: canta el agua en su murmullo el poder santo de la esperanza!’ (De bloem lacht in haar knop, laat de luit klinken, plaats voor de dans, het water in zijn gemurmel zingt, de heilige kracht van de hoop.)
Het water dat door het dak van mijn hut op dit papier druipt en mijn matras doorweekt, zingt een heel ander liedje. Geinspireerd door Piforver probeerde ik de eerste regels ervan vast te leggen:
Het wordt niks, ik geef het op, in deze koude voel ik mij als een marmot die zijn winterslaap zou willen ingaan, ik heb nergens meer lust in, noch in lezen, noch zelfs in schaken met D., dat te veel hersenarbeid vordert. Ik wacht als een dier op het eten dat om zeven uur moet komen en hoop maar dat het onderweg niet al te koud zal zijn geworden.
Vroeger schreeuwden we schande over de plaggenhutten op de Drentse heide. Zo'n hut is een paleis, vergeleken bij de onze. Hebben de holenmensen zo geleefd? In krotten waar het water uit de grond welt? Met gasmaskers voor, zodat, na een uur, je hoofd schijnt te barsten? Ik denk dat ze feestelijk hun neus opgehaald zouden hebben voor dit leven. Bovendien hadden ze hun vrouwen en kinderen om zich, aten gebraden reebout en dronken bier, zij het dan uit de schedels van hun verslagen vijanden. Wij daarentegen eten en drinken voornamelijk modder.
Heel in de verte, als een fatamorgana, ligt Madrid op de heuvels. Wat onbereikbaarheid betreft kan het evengoed aan het andere einde van de wereld liggen. Onze loopgraaf is als een eilandje in een zee van modder. Als het donker wordt, proberen we haar verder door te trekken naar de stelling van Pignatelli. Het is een hopeloos werk dat bijna niet vordert. We zakken diep in de klei weg, aan alle kanten borrelt het grondwater op, en omdat we onvoldoende gereedschappen hebben, wroeten we de vette brokken klei los met onze handen.
Het enige dat ons verbindt met de wereld is de krant. Ze komt soms met twee of drie dagen vertraging, maar ze komt en de berichten die ze brengt zijn de laatste dagen voortdurend gunstig. Het mirakel is gebeurd dat wij het vijfde grote offensief tegen Madrid voorlopig afgeslagen hebben. De prachtig uitgeruste, allermodernste troepen van Mussolini zijn door een handjevol eenvoudige Spaanse arbeiders verslagen. Madrid is geen Addis Abeba. De Romeinse roofgier zal elders zijn slachtoffers moeten zoeken. En nogmaals, in onze harten, leeft de hoop op. Ik sla het boek nogmaals op en vind, al is het dan ook geen echte lente, dat de dichter toch niet helemaal ongelijk had:
Daarmee basta. Denken aan jelui gaat me vandaag makkelijker af dan schrijven of dichten.