24 november 1936
Cité universitaire
We zijn dus weer aan het front, maar een front dat wel het wonderlijkste is dat je je voor kunt stellen, op nauwelijks acht minuten van de métrohalte Quatro Caminos. Het transport van onze compagnie naar het front was dan ook ditmaal buitengewoon eenvoudig, we gingen gewoonweg met de ondergrondse. Maar tegelijkertijd zul je hieruit begrijpen hoe ontzettend gevaarlijk de doorbraak der fascisten geweest is, die hen letterlijk tot aan de poorten van Madrid gebracht heeft, al is het dan slechts in wigvorm, zodat hun front hier buitengewoon smal is.
Toen ik mijn vorige brief plotseling af moest breken, wou ik juist schrijven over het ergste wat ik hier gezien heb. Dat is het ontzettende en volkomen nodeloze lijden der noncombattanten. Want het is duidelijk, dat de vijand bijna uitsluitend en met de meeste geraffineerdheid zijn meeste bommen en granaten niet concentreert op de punten van strategisch belang, maar op de arbeiderswijken, waarbinnen hij angst en paniek hoopt te verwekken.
Ik schreef je over het gehucht achter onze linies, waar alleen de armsten der armen wonen en hoe ze met hun laatste hebben en houwen aan kwamen dragen om ons te verzorgen. Hun paar armzalige kippen, hun dekens, hun matrassen, hun tomaten, alles wilden ze ons geven. Ze naaiden onze knopen aan, wasten onze kleren, ze zorgden voor ons alsof we hun eigen kinderen waren. Het spreekt wel vanzelf dat wij hen niet in gevaar brachten door troepen in het gehucht te leggen, onze loopgraven waren minstens driehonderd meter verder, maar de vijandelijke vliegers bombardeerden met sadistisch genoegen hun armelijke hutten, we konden uit de loopgraaf het verschrikkelijke gillen der slachtoffers horen. Later
droegen we uit de puinhopen de lijkjes der kinderen weg, die op onze schoot gezeten hadden en de verminkte lichamen der vrouwen die voor ons hadden gezorgd.
Wie in de loopgraaf ligt, heeft tenminste een geweer in handen en daarmee de illusie zich te kunnen verdedigen, maar in de stad kan men niet anders doen dan afwachten of de volgende bom misschien op je eigen huis en je eigen gezin valt. En ik geloof zelfs dat er in mijn herinnering geen ontroerender beeld is blijven hangen dan dat van de overvolle stations der métro, waar de bevolking der voorsteden haar toevlucht gezocht had en waar vrouwen en kinderen dagen en nachten lang leven en slapen op enkele zakken of dekens die ze meegenomen hebben.
Aan deze verschrikking komt geen einde. Zodra de zon schijnt cirkelen 20, soms 30 tot 40 vijandelijke vliegtuigen boven de stad en laten hun bommen vallen en wanneer het weer betrekt, slingeren de vijandelijke batterijen hun brandbommen op goed geluk naar de stad. Onder deze omstandigheden kan ik mij wel geen erger hoon denken dan het uitspreken van het woord ‘wereldgeweten’. Zelfs de horden van Attila hebben hun eigen hoofdstad niet vernield en hun wapens niet gebruikt om de vrouwen en kinderen van hun eigen volk uit te moorden.