Madrid, 18 november
De oorzaken van onze terugtocht bij Getafe liggen zeer diep en zijn misschien, ten dele, onvermijdelijk bij een strijd als deze, waar een leger niet systematisch door de jaren opgebouwd is, maar in enkele maanden als het ware door het proletariaat geïmproviseerd werd. Daarbij kwamen de bijzondere politieke omstandigheden in Spanje. De tegenstelling tussen anarchisten en communisten en de angst van beide groepen dat de andere naar de macht zou grijpen zijn de oorzaak geweest dat men overal tot officieren benoemd heeft niet hen die over de beste militaire capaciteiten beschikten, maar uit-
sluitend degenen die uit partijoogpunt het beste te vertrouwen waren. Tijdens de strijd heeft dan de promotie plaatsgevonden op grond van de gebleken dapperheid, die echter in vele gevallen heel iets anders is dan militair doorzicht of organisatievermogen. Onze kapitein bijvoorbeeld is een allercharmantste jongen van twintig jaar, die anderhalf jaar op school geweest is, met negen jaar in de fabriek stond, met elf jaar aan zijn eerste staking deelnam, met vijftien reeds in de gevangenis zat en die daarna prachtig illegaal werk in de jeugdbeweging gedaan heeft. Hij is dapper, hartelijk, vol goeie wil, maar in werkelijkheid een groot kind, zonder autoriteit en militair inzicht. Dat onze manschappen, stuk voor stuk genomen, dapper zijn, is bij Naval Perral en andere gelegenheden afdoende gebleken, maar in de eerste plaats zijn het zelf ook grote kinderen, die nooit vooruitzien en in de tweede plaats is hun diepste wezen zo anarchistisch en anti militaristisch, dat zij iedere poging om meer militaire discipline in de troep te brengen met wantrouwen begroeten. Weliswaar hebben de politieke commissarissen hier goed werk gedaan en begint men ook de eenheid van bevel steeds straffer door te voeren, maar wij zijn toch nog heel ver af van een werkelijk modern leger. Tot overmaat van ramp was onze compagnie juist aangevuld met een zeer groot aantal nieuwe vrijwilligers uit de dorpen, die voor de eerste keer in het vuur kwamen.
's Avonds om 8 uur kregen wij het bevel uit te rukken en tot twee uur in de nacht werd er gezongen en gelachen alsof het een vertrek naar een feest gold. Ik moet daarbij opmerken, dat bij zulke gelegenheden alle drank in de kazerne steeds verboden is, zodat er van een roes geen sprake zijn kan. Trouwens, de jongens waarschuwen zelf: ‘Pas op, als je gedronken hebt, kun je niet goed mikken’. Om twee uur in de nacht vertrokken onze autobussen en bij het eerste vale morgenlicht losten we de eerste en de vierde compagnie af in de loopgraven. Deze loopgraven zelf behoren tot de fortificatiewerken van Madrid, die in allerijl door de vrouwen, jongens en arbeiders die te oud zijn om de wapens te dragen in hun vrije tijd gebouwd zijn. Uit militair oogpunt zijn ze volkomen onvoldoende, zó smal, dat de officieren niet vrij passeren kunnen, zonder een armsteunvlak, waar men tevens de patronen kan neerleggen, zonder afwatering bij regenweer en, wat het ergste
is, zonder schuilplaatsen waar de manschappen beschut zijn tegen wind en koude.
Ook hier dus weer een typische improvisatie.
Toen de zon opging bleek het, dat er ongeveer 300 meter vóór onze linie nog een tweede rij van onze soldaten in het veld lag. Het was prachtig weer, bijna zomer, het geschut zweeg en we hadden haast het gevoel alsof we een dagje buiten waren, voor onze gezondheid. Ik studeerde ijverig Spaans uit een klein leerboekje dat ik gekocht had. Een eskader vliegtuigen bombardeerde de voorste linie, maar liet ons met vrede. Alleen de intendance functioneerde slecht. We kregen de gehele dag en de volgende niets dan wat droog brood met een klein stukje worst te eten. In de middag kwam er een auto voorbij met vrouwen van het Wereld-Comité voor de Vrede. Ze vertelden, dat de eerste linie vrij gedemoraliseerd was door het bombardement en deelden ons een paar flessen cognac uit. Ook had ik een lang gesprek met twee verplegers van de Schotse ambulance, die hier kranig werk doet. De nacht was ijskoud, maar we hadden in een schuur wat stro gevonden en sliepen vrij goed onder onze dekens. Het terrein golfde, zodat ik de linie rechts van de weg niet overzien kon. Daar het scheen alsof de dag weer volkomen kalm voorbij zou gaan, was onze kapitein naar Madrid gegaan om dekens en kleren voor de troep te halen. Om elf uur begon plotseling bij de eerste linie een heftig geweervuur en tegen énen zagen we de troepen uit deze linie vrij rustig terugtrekken. We brachten hen tot staan. De officieren commandeerden hen terug in onze loopgraaf. Dat was de eerste grote fout. De loopgraaf werd daardoor overvuld en nog wel met gedemoraliseerde elementen. Nodig was natuurlijk geweest hen een derde linie, achter de onze, ter bescherming van het dorp te laten vormen. Om ongeveer twee uur begon het grote spel. De vijand opende een zwaar bombardement op onze linie, dat meer dan twee uur zonder oponthoud duurde. Bovendien reden vijf tanks of, beter gezegd, pantserauto's op en neer langs de weg en beschoten ons zonder ophouden met mitrailleurs. Wijzelf beschikten slechts over een pantsertrein op de spoorweg en over een prullige pantserauto op de straatweg, die al gauw terug moest trekken. Onze twee machinegeweren dateerden uit de
middeleeuwen en haperden telkens. 't Was merkwaardig dat, ondanks dit alles, het vijandelijke vuur slechts betrekkelijk weinig schade aanrichtte in onze loopgraaf. Veel erger was het dat onze jongens, uit zenuwachtigheid, voortdurend schoten zonder dat er nog een vijand in zicht was. (De pantserauto's waren natuurlijk voor onze geweren onkwetsbaar.) Daarbij schoten de meesten zonder goed te richten en zó slecht, dat de kogels dikwijls in de grond sloegen op nauwelijks dertig meter voor onze linie. Het gevolg was, dat tegen de avond de munitie overal begon te ontbreken en er vele geweren onklaar geraakten. Ik probeerde, zoveel ik kon, het vuur te laten staken, wat mij ook voor ònze sectie vrijwel gelukte, maar mijn stem reikte natuurlijk niet verder dan een goeie honderd meter. Toen kwam de aanval. Daar de tanks bij onze sector niet doorbreken konden, gingen zij tegen vier uur naar de rechterkant van de straatweg, ze slaagden erin op twee plaatsen door de linie heen te breken en op dat ogenblik ontstond op de uiterste rechtervleugel een paniek en begon een der compagnieën te vluchten. De ene compagnie sleepte de andere mee en vooral de soldaten die geen munitie meer hadden of wier geweer niet meer functioneerde verlieten ordeloos de linie. De officieren bevalen hen stand te houden, maar een gevoel van kameraadschap belette hen blijkbaar op de vluchtelingen te schieten, hoewel de terugtocht daardoor misschien nog tot stilstand gebracht had kunnen worden. De bres werd hoe langer hoe wijder en nu begon ook links van ons de terugtocht. In mijn sectie hield ik de mannen zo lang ik kon, met woorden en soms ook door ze met mijn geweer te dreigen, tegen. We hielden het misschien een kwartier langer uit dan de anderen, maar eindelijk was ik toch alleen in de loopgraaf met onze alvarez (tweede luitenant), die teruggekomen was toen ik hem uitschold voor lafaard. ‘Somos solos’, zei hij. (We zijn alleen.) Op dat ogenblik was de vijand zowat op driehonderd meter. Ik zag in, dat er niets aan te doen was en vluchtte met hem naar Getafe. Bij een spoorwegkruising vonden wij een paar officieren en vormden met hen, voor enkele minuten, een tweede verdedigingslinie, maar ook die positie werd onhoudbaar. Tegen de ondergaande zon in zagen wij de linies der fascisten langzaam naderkomen. Mijn keel was droog als leer en we sleepten hijgend een kist patronen over de straat, die we
echter weldra moesten laten liggen om een gewonde te transporteren. Zijn bloed stroomde over mijn handen en hij jammerde voortdurend: ‘Een auto, een auto’. Eindelijk vonden wij een ambulancewagen, maar het was intussen volkomen donker geworden. In een huis, halfweg Madrid, rustte ik uit. Misschien een half uur, tot we plotseling door een alarm naar buiten gejaagd werden. Op de weg stond een compagnie van onze asalto's. (Dit zijn geen vrijwilligers, maar regulaire troepen.) Ik vroeg hun iets en blijkbaar hielden ze me voor een spion of een fascist, die toevallig te ver vooruit was gelopen. Dit was het gruwelijkste ogenblik van de nacht, want ze stonden klaar met hun geweren om me te fusilleren. Gelukkig kon ik met mijn papieren bewijzen, dat de zaak in orde was, ik sloot me bij hen aan en marcheerde terug in de richting van Getafe, waar we met ongeveer honderd man de weg bezetten. Daar lagen we de gehele volgende morgen, zonder versterking en met geen ander eten dan de rauwe tomaten die in het veld groeiden. Ik dacht dat dit, als er een aanval kwam, wel het einde zou zijn. Desondanks was de vermoeienis zo groot geweest, dat ik in een greppel langs de weg insliep. Ik werd wakker doordat iemand mij heen en weer schudde en ineens zag ik het goedige, hartelijke gezicht van onze sergeant Rubio voor mij. Hij was teruggekomen in de vuurlinie om me te zoeken. Ik geloof dat ik nog nooit in mijn leven zo blij geweest ben. Met hem vond ik in Madrid onze compagnie terug. Diezelfde avond marcheerden we met onze opnieuw geformeerde compagnie naar Villa Verde Bajo, waar we opdracht kregen een daar opgestelde batterij van onze artillerie te beschermen. Terwijl een deel van onze compagnie de loopgraven betrok, werden wij anderen ondergebracht in de oven van een steenbakkerij, het meest fantastische schouwspel dat je je denken kunt. Door de warmte sliepen we dadelijk in, maar nauwelijks twee uur later wisselde de artillerie van stelling en verhuisden we naar de kelders van een soort kasteel, in welks toren de uitkijk van onze artillerie ondergebracht was. Het was nauwelijks dag, toen men dit bij de vijand in de gaten kreeg en weldra regende het granaten. Wij kregen de opdracht ons terug te trekken achter de dam van een spoorweg. Daar de helft van onze compagnie geen patronen meer had, wist Peppe niet wat hij doen moest. Ik gaf hem de raad allen die geen
of weinig patronen hadden terug te sturen naar Madrid en met de rest op te rukken. Hij probeerde het ook, maar had geen gezag genoeg om het door te voeren. Op dat ogenblik gebeurde het ontzettende dat ergens aan het front een tweede doorbraak plaatsvond en hele troepen vluchtelingen onze kant uit kwamen. Ik begreep, dat het hier een paniek en geen werkelijk gevaar gold en probeerde Peppe te bewegen met onze compagnie op te rukken om de vlucht te stuiten, waarop een korporaal mij voorstelde zelf op te rukken in de hoop, dat de anderen zouden volgen.
Het waren er echter niet meer dan zes die meekwamen. Ongeveer vier kilometer gingen we met onze kleine patrouille voorwaarts, door de velden en over de verlaten loopgraven, tot we eindelijk op de weg naar Cadiz een detachement van ongeveer veertig man vonden, dat deze verbinding verdedigde. Ze waren dolblij dat we gekomen waren en de hele middag slaagden we erin de vijand door ons vuur buiten Villa Verde Alto te houden. Tegen de avond kwam er versterking en gaf de commandant ons permissie terug te trekken om onze eigen compagnie op te zoeken. Die avond was misschien nog vreselijker dan de vorige. Overal waar we langstrokken vonden we verdwaalde groepen miliciens, zonder wapens of zonder munitie, hongerig, zonder officieren en zonder te weten waar ze heen moesten. De spoorweg waarlangs wij trokken werd gebombardeerd en het station was één rokende puinhoop. Tegen de bloedrode lucht cirkelden dozijnen vliegmachines. Telkens streken ze laag langs het veld, waar ze de vluchtende miliciens met mitrailleuses decimeerden. Hun bommen vielen als hagel en overal sloegen uit de dorpen die we zien konden hoge zuilen op van rook en vlammen. Van het model-tuindorp der spoorwegarbeiders bleef in enkele minuten niets over dan één brandende ruïne. Fermin, die de gehele dag met mij geweest was, zei: ‘Madrid is genomen’, en ook ik geloofde op dat ogenblik, dat er niets anders meer te doen bleef dan me een kogel door de kop te jagen, maar de levensdrift was sterker en bovendien had ik onderweg tal van jongens uit onze compagnie verzameld die de kluts kwijt waren. Ik vormde met hen een kleine afdeling, waarmede ik zo snel mogelijk terugmarcheerde naar onze kazerne aan de Puente de Vallecas om nieuwe orders te vragen. De comman-
dant achtte dat wat ik mede te delen had van zoveel belang, dat hij me direct met een auto naar het hoofdkwartier bracht. Tot mijn blijdschap merkte ik echter dat men daar veel minder het hoofd kwijt was dan ik gedacht had. Weliswaar was de doorbraak der fascisten heel ernstig, maar daar zij slechts over een klein front plaatsgevonden had was het tevens voor hen gevaarlijk omdat ze als het ware in een zak geraakten.
Hoewel het misschien wonderlijk klinkt, waren de ergste dagen de dagen van betrekkelijke rust die volgden. Onze compagnie betrok een loopgraaf achter de Manzanares, maar de vijand had intussen zijn richting van aanval gewijzigd en was meer naar het zuiden getrokken in de richting van de Casa de Campo. Alleen de artillerie en de vliegtuigen bestookten ons voortdurend. Het scheen dat ze óns moesten hebben, want twee granaten sloegen in de borstwering van onze loopgraaf, de ene op twee, de andere op één meter van de plaats waar Domela, Peppe en ik lagen. We werden volkomen bedekt met aarde en slechts aan het toeval dat ze niet ontploften heb je te danken, dat ik je nog kan schrijven. Nauwelijks vijf minuten later kwam er een eskader vliegtuigen en op het ogenblik dat ik de bommen bij tientallen als witte eieren in onze richting zag vallen, dacht ik dat het uit was. Maar ook deze werden door de wind afgedreven en ontploften een twintig meter verder. Dit alles bedoel ik echter niet als ik spreek over ‘het ergste’, want dit alles hoort nu eenmaal bij de oorlog.
Ongeveer tweehonderd meter achter onze linie ligt een van die vreselijke armoewijken van Madrid, zonder riolering of waterleiding, waarvan ik de mens-onwaardige ellende reeds in Een huis zonder vensters heb beschreven. De liefde waarmee wij in deze achterbuurt ontvangen werden is niet te beschrijven. Een oud vrouwtje kwam met haar laatste brood en haar laatste wijn aandragen en zette...
Telefoon, direct melden kazerne, vertrekken naar het front...