Aankomst op Java

Mijn oudste indische herinnering - sinds mijn terugkeer dan - dateert natuurlijk van Priok. De boot ging zich tegen de kant schuiven; ik zag twee van mijn oudste vrienden steeds meer trekken krijgen. Zij kwamen in de nauwe gang waar men met de koffers drong, trokken aan mijn hand en schouders, hielpen mijn bagage voor ons uit drijven. Eén koffer bleek weg. Wij snelden van de loods naar de boot terug, van de boot weer naar de loods, vergeefs. Terwijl wij weer op de boot door het gat van een leeg ruim stonden te kijken, klonken van de wal de stemmen van onze koelies:

‘Toean! Ini oede ketemoe, toean! Ini dië ni!’

O, verrukkelijke, welmenende, dikdoenerige lawaaiigheid van die bataviase stem! Dat was het welkom van Batavia.

Ik dacht niet aan politiek, aan rassen- of klassenstrijd, ik liep de loopplank weer af, onder de schroeiende zon die ik ook voor het eerst bewust hervond als een oude kennis; de loods in; en terwijl ik met mijn sleutels scharrelde, bromde een van mijn twee vrienden in mijn oor:

‘Ja, hier is het fijn, zie je; als je hier maar niks van de N.S.B. zegt, dan zal je je weg wel vinden.’

Terwijl ik voor de douane een koffer openmaakte, zei ik hem kort dat ik lid was van het Comité van Waakzaamheid, dat ik de heer Mussert een voze kwibus vond en de heer Van Duyl een andere. Hij suste:

‘Ja, zeg dat aan mij, maar aan niemand anders, zie je, want van zulke opinies moeten ze hier niks hebben.’

We reden langs het kanaal. Ik herkende het gladde gele water, het schaarse geboomte; ik herinnerde mij niet meer, van vroe-

[p. 64]

ger, dat er zoveel prauwen op voeren. Goenoeng Sari: de schouwburg. Hier had ik als jongen, als ‘P.H.S.-er’, - met een blauwe pet met een sterretje erop dat niet helemaal de goede ster was - op de tram gewacht die me langs het beeld van Coen zou rijden. Maar daar kwam onze auto nu niet langs: wij reden langs Rijswijk, dat ik nog herkende, terwijl Noordwijk rechtlijnig en onaangenaam modern was geworden. Ik strekte mijn nek om zoveel mogelijk koloniale gevels, koloniale oude ruime voorgalerijen te herkennen, de kree's waaraan het oude verhaal van vroeger was blijven hangen, of de koele ruimten vol schaduw, tussen en achter de deftigdoende pilaren. Mijn vrouw vond die huizen onaantrekkelijk, want zo donker. Eerste misverstand tussen een europese blik en een indische realiteit: dat donkere, dat voor mij meteen weer koelte, rust voor de ogen, vertrouwelijk thuis-zijn vertegenwoordigde, leek haar op het eerste gezicht onhygiënisch en melancholiek.

Over de Poentjak reden we naar Bandoeng. Er waren prachtige uitzichten, maar er was ook veel mist. Toen de auto een ogenblik stopte en een troep soendase kinderen kwam toegelopen, troffen ze mijn vrouw door de kleurigheid van hun baadjes en zelfs van hun saroengs. Ik had daarop niet gelet, bezat dáár geen oog voor; ik lette alleen op hun stemmen en of ik nog makkelijk kon verstaan wat ze zeiden, en op de gretige verwondering - voor deze zoveel-duizendste auto toch - op hun gezichten.

In Bandoeng vonden wij familie en kennissen; wij sliepen in een ruime kamer, die toch geen indische kamer was, in bedden die geen indische bedden, want zonder klamboe's waren. De volgende morgen stiet ik het raam open en vlak daarachter stond een rose, japans-achtige plant, en vóór men de straat zag glimmen lagen daar de plekjes grint en gras van een indische tuin, die toch geen echte indische tuin was, die men overal precies zo in Holland had kunnen vinden. Ik overdacht wat mij het gevoel gegeven kon hebben van ‘eindelijk weer thuis’ te zijn... Ik vond niets dan die bataviase groet van de koelies die de weggelopen koffer hadden gevonden, en ook

[p. 65]

die vermengde zich onmiddellijk met het waarschuwend gebrom van mijn vriend over de N.S.B. - Zo ongeveer is het gebleven.