[p. 60]

Geen gevaar voor Holland

Hoeveel ‘Realpolitiker’ kan men in het dagelijks leven niet ontmoeten, in een indische tuin zelfs (kaal, grint en gras, geen bloemen maar vier palmen in potten). Ik werd onlangs door een beminnelijk man toegesproken, die mij verklaarde strikt onpartijdig te zijn en dáárom zo goed te zien waarom Duitsland in zijn vele eisen gelijk had. De schuld lag geheel en uitsluitend aan Versailles. Dat Tsjecho-Slowakije van de wereld was weggevaagd, was natuurlijk naar voor die Tsjechen, maar als je het nu maar objectief bleef zien, dan zag je toch duidelijk dat de Duitsers niet anders konden. Dat de Duitsers met de Japanners samendeden, nu ja, dat wantrouwde hij, want het kwam hem voor - en dit wàs natuurlijk niet zo erg netjes, maar het was nu eenmaal politiek - dat zij de Japanners eigenlijk niet goed konden uitstaan en alleen maar gebruikten. Zo had hij bijzonder op de bewegingen van de japanse vloot gelet, toen de Anschluß plaatshad, en daarom was het hem geen dag een geheim gebleven dat Engeland toen inderdaad niet kòn ingrijpen. En als wij, wij hier in Indië, nu maar Nieuw-Guinea aan de Duitsers gaven, dan hadden we een sterke blanke buur...

Het onderwerp bracht hem op een zijspoor. Wij Europeanen moesten drommels goed oppassen dat we elkaar niet uitmoordden, dat we ons nu reeds schrap gingen zetten tegen de ontwakende Aziaten, anders kreeg Spengler gelijk. En niet tegen de Aziaten alleen, tegen de gele en bruine rassen, maar haast nog meer tegen het zwarte ras. Die negers, in Zuid-Afrika bijv., begonnen nu ook al te vergaderen, zich gelijk te voelen, werden zéér gevaarlijk. En een ras, nietwaar, dat intelligent is en veel stèrker dan het onze...

[p. 61]

Hij keek er somber van, hoewel zijn gezicht in gewone doen een optimistisch digestief type vertoonde. Het zag ernaar uit dat hij op middelen zon om al dat opkomen en ontwaken van die divers-gekleurde rassen ernstig te gaan belemmeren.

Maar toen ik hem vroeg: ‘Is het dan onze taak om de ontwikkeling van die mensen bewust terug te dringen?’, toen zei hij: ‘Nee, nee, dat kunnen we natuurlijk niet doen!’, wat mij weer even geruststelde.

Wolken schoven voor de zon en maakten grint en gras bijna éénkleurig. Een stem scheen over ons te komen uit andere sferen: ‘Alles wreekt zich, ook het ene ras op het andere. Alles vloeit, ook de beschavingen. Maar vooral, alles wreekt zich!’

‘Maar daarom juist, hervatte hij, moeten wij ons zo aansluiten.’

Vervolgens ontwikkelde hij, altijd op zijn objectieve wijze, hoe dit plaats zou moeten vinden. Zoveel partijen als er nu in Nederland waren, dat was waanzin. Er moèst orde en eenheid komen; niet dat hij ennesbejer was, maar de boel moest marcheren. Waarom had Frankrijk bijv. niets tegen Duitsland kunnen doen? Omdat er in Duitsland eenheid was en in Frankrijk niet. En kortom, als het nu in alle landen in Europa maar begon te marcheren...

‘Ja, zei ik, dan zouden ze elkaar tenminste nogeens van de aardbol kunnen afmarcheren.’

Hij keek wantrouwig. Nee, dat bedoelde hij toch niet precies. De boel moest alleen maar eensgezind en prachtig marcheren binnen de landen. Hij was een intellectueel, - wat anderen weer noemen: een van de technici van het intellect, doktoren, ingenieurs, mensen die altijd nodig blijven, hoe en hoeveel er ook gemarcheerd wordt. Mensen als ik, onpractisch, contemplatief, op een andere wijze intellectueel, kunnen de werkelijkheidszin van deze mensen nooit goed volgen. Wij hebben altijd te veel noten op onze zang, die hùn ontbreken; en hun zang is soms zo zonder noten, dat wij denken dat zij helemaal niet zingen.

[p. 62]

Des te reëler zijn zij. Deze kwam met ernst op zijn politieke inzichten terug. Hij sprak mij toe, zo wegwijs, met een zo vooruitziende blik, zo rijk aan situaties, combinaties, deducties en voorbeelden, zo buiten één argument om dat ik zelf pleeg te gebruiken, dat ik wrokkend begon te zwijgen. Ik begon te verkeren in de staat van de indische journalisten tegen - over madame Tabouis, die woedend zijn omdat ‘Madame’ zoveel voorspelt, omdat zij zoveel meer weet dan zij, zoveel beter onderlegd is dan zij, zelfs als journaliste; omdat zij hun wrok niet kwijt kunnen, anders dan in zouteloze mopjes over de hysterie van waarzegsters en in het schampere gebruik van dat éne woord ‘Madame’; en omdat ze tenslotte toch weer de voorspellingen van deze meerdere-in-het-vak moeten memoreren, wanneer zij, als onlangs in het wegvagen van Tsjecho-Slowakije, wèl goed voorspeld blijkt te hebben. Kortom, ik stond te luisteren met haat en ontzag beide. Ik verweet mijzelf ter plaatse, schoon innerlijk verwoed, dat ik me nooit had toegelegd op een zo degelijk realpolitik scherpkijken.

Toen, om toch ook iets te beweren, waagde ik dit woord, dat ik een ander eens had horen gebruiken:

‘Ja, maar... als de Japanners nu in Borneo komen te zitten en de Duitsers in Nieuw-Guinea, dan zullen onze verdere koloniale bezittingen toch gauw genoeg ook verdeeld zijn. De rol van de kleine mogendheden lijkt tòch al uitgespeeld.’

Ja, dat geloofde hij ook. Je moest stèrk zijn, dat was tegenwoordig het enige; en daar bleef hij bij. Maar toch, dat Duitsland onze grenzen ooit zou schenden, dat kon hij, als objectiefkijker, niet geloven. Dat gebeurde vast niet. En toen ik het waagde toch nog te twijfelen, toen sloeg hij mij dood met dit machtwoord dat hij op de bodem van zijn knapzak vol Realpolitik had achtergehouden:

‘Neen, dat geloof ik zeker nooit! Dat heeft keizer Wilhelm II indertijd aan koningin Emma immers zo vast beloofd, dat hij dàt nooit zou doen. En Hitler... dat is eigenlijk precies hetzelfde als de keizer.’

Sindsdien ben ik oprecht gerustgesteld wat Holland's vrijheid

[p. 63]

aangaat. Wat valt van heldere intellectuelen toch veel te leren, vooral wanneer zij niet alleen reëel georiënteerd zijn, maar ook nog objectief weten te blijven.