[p. 66]

De eerste visite

Ik zei mijn vrouw dat het nodig was een paar oude kennissen op te zoeken. Wij gingen; wij zaten eerst in een voorgalerijtje met twee oudere dames. De conversatie begon te vlotten: een van de dames vertelde juist hoe zij, in de 15 jaar dat wij elkaar niet gezien hadden, steeds slechter had kunnen opschieten met die inlanders, hoe haar bedienden voortdurend botter werden... Toen kwamen de heren binnen. De haartjes en brosse van de huisheer waren grijs geworden, en hij had een vriend bij zich, schraler en hoekiger maar even grijs, die assistent-resident bleek te zijn geweest in de buitenbezittingen.

In een oogwenk zaten we midden in het onderwerp van de dag: het ging om het huwelijkscadeau voor prinses Juliana, en de beide heren hadden geweigerd daar een cent voor te geven. Geen cènt! hadden zij gezegd. Daar moest men in Holland zelf maar voor zorgen, daar had Indië niets mee te maken. Waar Indië wèl voor betalen wou, dat was voor de defensie, die hoog nodig was, zoals alle plakkaten met Let op uw zaak erop mij zeker alreeds hadden aangetoond; en dáárvoor - wist ik wat hier door indische burgers alleen was opgebracht, zonder énige hulp van dat Holland dat Indië in de steek liet? - x-duizend gulden (het juiste bedrag is mij ontschoten). En dáárvoor had de huisheer, van zijn armoedje, één rijksdaalder neergelegd.

Het gesprek kwam op de N.S.B. ‘Ben je daar lid van, ben je daar lid van?’ vroeg de huisheer mij gretig. Neen, dat was ik bepaald niet.

‘O, maar mag ik je dan vragen of je soms meer voor Moskou voelt?’

Ik weet niet meer wat ik geantwoord heb, maar de stupiditeit

[p. 67]

had een krachtig ja verdiend. De oud-assistent-resident viel mij trouwens in de rede. Hij was al te oud om lid te worden, verklaarde hij, maar één ding was zeker: van de sterke man Colijn moest hij niets hebben. Die sterke man had 17% van zijn pensioen afgetrokken. Het was duidelijk dat de beide heren van de sterke man Mussert heel wat milder maatregelen verwachtten.

En één ding stond vast: Indië moest het maar buiten Holland zien te stellen. Dat kon het ook best. Maar of Holland zonder Indië zou kunnen? De stem van de oud-assistent-resident klonk nu tweemaal zo hard als toen hij het had over de pensioensamputatie die de sterke man Colijn op hem had wagen toe te passen. Hij was opgestaan. Hij voelde zich blijkbaar op zijn gemak raken, en het werd voor mijn vrouw de gelegenheid om de echte indische knalstem voor de voorgalerij te leren kennen.

‘Holland? Neemt u me niet kwalijk, mevrouw, ukomt er net vandaan misschien, maar ik zeg altijd: Holland, zeg ik, wat is dat anders dan een aanslibbing van Duitsland's riolen!’

Na Napoleon's woord aldus overtroefd te hebben, keek hij ons allen over zijn schouder aan, want het woord was met zoveel kracht uitgebracht dat hij met een complete rompzwaai naar de andere kant stond toegekeerd. De huisheer en ook de dames schenen zich met moeite van applaus te weerhouden, maar een goedkeurend gebrom vulde de te klein geworden ruimte. De huisheer stond op zijn beurt op en kwam bij mijn vrouw staan, zijn haartjes en brosse galant naar haar overgebogen:

‘Mag ik u vragen, mevrouw, bent u van Amsterdam? Nee? Vanwaar dan? Van den Hè-èg? Ja? Van den Hè-èg?’

Daar mijn vrouw op deze indringende geestigheid van het jaar nul met geen mogelijkheid een glimlach wist te produceren en het met krachtsinspanning enkel tot een soort knik bracht, hoewel zijn hoofd nu haast het hare raakte, moest de oud-assistent-resident voor afleiding zorgen. Hij ging weer zitten en begon het verhaal van zijn laatste europees verlof.

[p. 68]

Hij had toen een oud vriend teruggezien, uit zijn indische schooltijd nog, die nu al jaren in Den Haag woonde. Een van de dames kwam hem te hulp:

‘Hoe noemde hij jou ook weer, Frits? Niet Frits toch?’

Neen, die vriend noemde hem Balang. Omdat hij als jongen altijd al zo mager en springerig was. Hij had gebeld en de vriend had eerst uit het raam gekeken en hem op straat zien staan, en hem direct herkend, en geroepen: ‘Ben jij dat, Balang?’ Nu, toen was hij hard naar boven gehold. Maar de vriend deed nerveus, want er werd telkens gebeld door werklozen. Door werklozen, de ràmp van Holland! Daarom had die vriend ook eerst uit het raam gekeken toen hij gebeld had. En nu, waarachtig, zat hij er nog geen uur of er was al driemaal gebeld en hij zag zijn vriend hoe langer hoe zenuwachtiger worden. Toen - bij de vierde bel - was hij opgestaan en hij had tot zijn vriend gezegd: ‘Mag ik 's even?’ Neen, dat kun je niet doen, had de vriend gezegd. Maar hij was naar het raam gelopen en had (de knalstem had nu het hoogtepunt bereikt) naar de straat geschreeuwd: ‘Wil jij, godverrd... wel maken dat je als de bliks-sem wegkomt!’ En er was geen bel meer gekomen. En hij had rustig met zijn vriend kunnen praten. En zijn vriend had maar niet kunnen begrijpen dat zó nu de manier was om te spreken tegen werklozen.

Iedereen lachte. Een van de dames boog zich tevreden naar ons toe: ‘Wat is hij een aardig causeur, ja?’

De causeur-in-kwestie deed bescheiden. Om het compliment te verdienen, begaf hij zich meteen in een ander verhaal. Het was in de tijd van de oorlog geweest; toen had hij zich eens, in Soerabaja of zo, in gezelschap bevonden van zeeofficieren. En hem was toen gebleken dat die officieren... van allerlei symptomen van de oorlog in onze eigen archipel niets afwisten! En toen had hij gevraagd:

‘Héren! (hij stond weer op) - Héren! zeg ik, wéét u wel, hoéveel japanse schepen toen daar en daar lagen?’

Neen, dat had geen van die zeeofficieren ook maar even vermoed. En daarvan hing voor ons toch waarachtig al-les af.

[p. 69]

De huisheer zelf keek er een beetje onprettig van. Wel trots op zijn vriend de causeur, maar toch ook wat beschaamd, omdat hijzelf van die aanwezigheid in gezegde haven van die schepen blijkbaar niet het fijne had afgeweten. Een rijksdaalder van je armoedje geven aan Let op uw zaak is toch nog niet hetzelfde als volmaakt op de hoogte zijn.

Maar de oud-assistent-resident sprong over op een verhaal uit zijn diensttijd in de buitenbezittingen. Het ging, als ik me goed herinner, over een prauw waarmee hij alle dorpen langs de rivier afging om zout af te leveren, waarvoor hij dan boombast of een ander artikel terugkreeg. Nu, de vrouwen in die dorpen waren ijverig en bovendien op zout gesteld, de mannen waren lui en niet te beleren. Als dus de vrouwen niet voor de nodige portie boombast hadden gezorgd, dan lag er niet veel; maar dan had hij het ook met één oogopslag gezien, en dan riep hij tot zijn roeiers: ‘Ajo, godverrd... teroes! Onnodig hier aan te leggen!’ En dan gebeurde het dat de vrouwen van die kampoeng hem aan de volgende aanlegplaats opwachtten, dan waren zij daarheen gehóld met het weinigje boombast dat zij in de gauwigheid nog hadden weten te verzamelen, door de bossen heen, en dan smeekten zij hem om toch wat zout te mogen hebben.

Het was een machtig verhaal. Toen wij weer buiten waren, kon mijn vrouw het eerste halfuur geen woord uitbrengen. Als eerste indische visite was deze wel aangrijpend voor haar geweest, dat kon ik zelf zonder moeite beseffen. Ik vulde dat halfuur dus met bezweringen dat er heus wel ‘andere kanten’ waren aan het indische leven.

Waar moest het heen, als je hier geen verhalen meer kreeg van mensen die godverrd... andere mensen op hun plaats gezet hadden? Indië zou Indië niet meer zijn, en een kop koffie-toebroek leent er zich nog altijd uitstekend toe om dit soort gezelligheid te helpen verteren.