[p. 56]

Gesprek over een koloniaal verschijnsel

Toen de oudeheer van zekere indische krant als drager van europese beschaving in deze kolonie mij krachtig begon te vervelen, informeerde ik bij de jonge indonesische intellectuelen die ik ontmoette hoe zij hem vonden. Het bleek dat zij nauwelijks aan hem dachten. Tot mijn verwondering moest ik merken dat hij eigenlijk buiten hun belangstelling viel; zij lazen maar zelden de Java-Bode en geloofden verder wel dat de hoofdredacteur een Europeaan was als zovele anderen; maar van een werkelijke betekenis van deze ‘grootste journalist van Indië’ voor hen, zelfs in verband met hun politieke strijd, geen sprake. Zij mompelden iets van ‘wel een kenner van Indië’ en van de Sumatraantjes.

Onlangs echter kon ik een indonesische mening noteren over de ‘rel’, die ik in dit blad ontketend had, naast de vele europese die ons gewerden. Van europese zijde vele betuigingen van opluchting en genoegdoening, naast maar een enkel woord van critiek of verwijt (er is altijd een bepaald soort nette mensen). Ik kreeg bezoek van een indonesisch intellectueel, die zelf over deze ‘rel’ begon en bij wie ik, na twee of drie cirkelende bewegingen, merken kon dat hij er echt iets over had te zeggen. Ik zal trachten ons gesprek hieronder weer te geven.

‘Hoe is het mogelijk, zei hij op zijn aarzelende manier, dat iemand als u, een nederlands schrijver toch en geen indisch journalist, zich leent tot een zo onmiddellijk contact met iemand als deze oude? De strijd is hierom toch al précair, waar u in uw boek uzelf roekeloos exposeerde, terwijl hij nooit anders deed - en immers ook niet doen kàn - dan zich schuilhouden achter een façade, om des te beter anderen te exposeren.’

[p. 57]

‘Hm, zei ik, misschien is toch een van zijn grootste grieven, dat ik hem het werk uit de hand nam door een dossier over mijzelf te publiceren. Maar moet ik daarmee rekening houden? Deze strijd leek mij nuttig, al was het alleen maar tot zuivering van de atmosfeer.’

Hij keek glimlachend vóór zich, met die karakteristieke uitdrukking van stil overwegen, waarachter de Indonesiër zich terugtrekt als hij zich verplicht acht iemand tegen te spreken. Ik dacht aan die voorschriften uit hun levenskunsten, volgens welke een javaans gentleman iemand zijn zal die altijd precies zegt wat hij vermoedt dat een ander horen wil. Ik herinnerde mij deze maxime uit de Nitiçastra: ‘Mensen van slecht karakter maken met elkaar ruzie en zijn het nooit met elkaar eens. Bij nederlaag of overwinning denken zij niet aan de schande die daaraan inherent is’, enz. Ik zag mijzelf door zijn ogen als een ‘kassarre’ Westerling, niets minder dan mijn tegenpartij. En toch wist ik tegelijkertijd dat hij zelf reeds te veel verwesterd was om niet uit te spreken wat hij dacht.

‘Ja, maar... hoe dan ook, hervatte hij, de indische samenleving - wat men zo noemt dan - begrijpt toch zeker de houding van... de oude beter dan de uwe. Oprechtheid en exhibitionisme moeten voor deze samenleving, in het algemeen gesproken, wel samenvallen. Er zullen toch maar enkelen zijn, die alles wat u uitspreekt in uw boek ten volle kunnen waarderen. U noemt de oude parvenuïg waar hij u verwijt geen ‘baan’ te kunnen vinden - (hij sprak baan inderdaad uit alsof het tussen aanhalingstekens stond) - en u zegt dat men in het algemeen zulke verwijten hier versmaden zal. Hoe is het mogelijk dat u zo denkt? Ik heb me afgevraagd: kent u de indische samenleving dan toch niet voldoende?’

‘Kom, kom, zei ik; je moet soms een beetje optimistischer doen dan je in werkelijkheid bent, om er de moed bij anderen ook in te houden.’

Hij maakte glimlachend een hoofdbeweging van begrijpen. Maar hij liet niet af.

‘Natuurlijk, zei hij, zal deze samenleving zo'n redenering als

[p. 58]

van de oudeheer zeer scherp en sluitend vinden. Iemand die geen ‘baan’ kan vinden, nietwaar, heeft voor deze mentaliteit immers bewezen iemand te zijn die niets waard is, hij moge daarnaast de grootste talenten bezitten.’

‘Nogmaals, zei ik, het is mij best; maar moét ik daarmee rekening houden? Ik heb nooit geloofd aan de superioriteit van het grootste getal. Mijn botsing met deze persterreur is dan ook het simpele gevolg van honderd andere dingen die ik deed en doen moest.’

Hij stak een hand op, als moest hij zich verontschuldigen.

‘O, persoonlijk, zei hij, geloof ik dat de oude ook in dit opzicht gegriefd werd. Ik bedoel: omdat hij ook in dit opzicht geen vat op u had. Had u een “baan” gehad, dan had hij zich immers kunnen beijveren u daarin te schaden. Hij had dan druk kunnen uitoefenen op een chef, die bang zou kunnen zijn voor hem, of voor schandaal, en die zich weer had kunnen excuseren door te zeggen dat hij vreesde voor zijn zaak en niet voor zichzelf. Er is véél kans op dat die chef zo geweest zou zijn, nietwaar? en in ieder geval zou onze oude op zo iemand hebben gerekend. Hij zegt zo graag: “mensen van positie”; maar niet alleen omdat hij een parvenu zou zijn. Een “positie” is iets nog mooiers dan een “baan”, om aan te knagen. Nu is ook deze kans hem ontnomen.’

‘Maar waar wilt u heen?’ vroeg ik, zondermeer te letten op het verontrustende dat een zo directe vraag voor een Indonesiër hebben kan.

‘Kijk, zei hij: dat u hem enige diepe steken hebt toegebracht, niemand zal het wel ontkennen. Maar... kunt u uw tijd in dit land - vooral wanneer u inderdaad hier niet zo lang meer blijven zult - niet beter benutten? U hoort immers tòch in een andere wereld thuis dan deze oude, en u kunt immers niet hopen een dergelijke steunpilaar van de indische samenleving definitief op te ruimen?’

‘Mijn tijd beter gebruiken, zei ik, kàn ik. Maar alles hangt af van het moment waarin je het ziet. Het leven is het leven niet waard, als je niet gratis een paar dingen doen kunt die mis-

[p. 59]

schien minder belangrijk zijn dan andere; en het is de vraag of dit zo onbelangrijk is. Ik volg in hoofdzaak mijn eigen afkeer en temperament, maar de sfeer, dunkt me, wordt op deze manier gezuiverd. We hebben de opluchting van velen kunnen constateren; dat is altijd dat. De rest... och, u zegt zelf dat ik eigenlijk ergens anders hoor. Het terrein waarop zich mijn werkelijke waarde moet bevestigen - dat van de nederlandse letterkunde, - ligt buiten het bereik van iedere krantenman. Ik wil u wel bekennen dat ik mij soms voelde als een vermomde prins in een achterbuurt, bij het opknappen van dat akkefietje.’

‘Ja, zei hij, maar... ach! laat mij het u ook maar bekennen. Het is politiek zo slecht wat u doet.’

‘Politiek? Wat heeft dit met politiek te maken?’

‘Ik begrijp, zei hij, dat u zich als Europeaan in dit land schaamt, wanneer een Europeaan als deze oude zich als leider kan opwerpen. Maar gunt u ons ook wat. Voor ons, Indonesiërs, is deze man zo goed; wij gebruiken hem voortdurend als een figuur om onze haat aan te sterken. Hij is onbetaalbaar voor ons, om de kleinmoedigen telkens op te wijzen. U kent toch dat woord van Heine...’

‘Pas op, zei ik, Heine behoort tot de drie klassieken die onze oudeheer zelf citeert, met Faust 1ste deel en Rostand. Deze verkapte antisemiet doet graag een beroep op die grote joodse geest, die tegenwoordig als “onbekende dichter” bekend staat in Duitsland.’

‘Ik mag hem toch wel citeren, zei hij. Ik bedoel de verzen: “Man soil uns den Herrgott lassen, zum fluchen und zum hassen”. Het zou een gemis voor ons zijn als dergelijke Europeanen voorgoed uit dit land verdwenen...’

Hij glimlachte, aarzelender dan ooit. Ik zweeg getroffen en trachtte ook deze visie op de provincie te verwerken.