Constant van Wessem: Slauerhoff-herinneringen
Na het bijzondere nummer dat Groot-Nederland in het jaar van Slauerhoff's dood aan hem wijdde, is deze bijdrage van Constant van Wessem, voor zover mij bekend, de eerste in de ongetwijfeld lange reeks die nog volgen zal. Men kan niet zeggen dat Van Wessem onzin vertelt of zelfs maar onjuistheden; ook zijn karakteristiek van Slauerhoff is, zowel in grote lijnen als in details, zuiver; niettemin vraagt men zich af wat dit boekje toevoegt aan het psychologisch portret dat van deze ‘jonggestorven dichter’, de ‘geniaalste van zijn generatie’ en die in stijl en leven het meest ‘poète maudit’ was, reeds in omloop werd gebracht. Eerlijk gezegd, ziet het ernaar uit dat Van Wessem de jeugdverzen van Slauerhoff die onder zijn hoede berusten, vóórdat zij in de verzamelde dichtwerken zullen worden ondergebracht, eerst nog eens apart wilde uitgeven, en daarvoor een inleiding onontbeerlijk heeft geacht.
Dit boekje belicht - als altijd in zulke gevallen - de figuur van
Van Wessem haast evenzeer als die van Slauerhoff. Ik wijdde reeds een artikel aan Van Wessem, naar aanleiding van zijn tot dusver beste werk Lessen in Charleston. Er is iets vreemds met de literaire loopbaan en positie van deze man, die, ongetwijfeld met talent begiftigd, fijnvoelend en intelligent, van jongsaf zeer buitenlands georiënteerd, al spoedig een soort leidende positie kreeg - in bescheiden mate en uitsluitend als leider van tijdschriften der ‘jongeren’ - en toch, als onherroepelijk op het tweede plan geschoven, zich niet genoeg gewaardeerd voelt, om niet te zeggen miskend. Er is bij Van Wessem een nimmer slapende behoefte om aan te tonen hoeveel dingen hij in de eerste tijden reeds voorzien had, hoeveel daden hij reeds bedreef eer anderen eraan dachten; dat hij niet alléén was om te voorzien en dat anderen dezelfde daden met tienvoudige intensiteit bedreven, schijnt voor hem een tweede. Slauerhoff zelf zei soms geamuseerd: ‘Van Wessem is nog altijd ontevreden omdat ik ook over piraten heb geschreven’. Men tekene hierbij aan dat Van Wessem, die later een voortreffelijke nederlandse uitgave van Oexmelin's boekaniersboek bezorgde, in die fameuze eerste tijd van het modernisme alleen wat onbeduidend proza had geschreven over plakplaatjesachtige piraten.
Dat hij nu deze oudere versies van een paar van Slauerhoff's later beroemde gedichten publiceert, naast oorspronkelijke jeugdpoëzie die ook als ‘variant’ aandoet, is op zichzelf natuurlijk best en zijn goed recht. Deze verzen zouden zelfs de voornaamste waarde van dit bundeltje uitmaken, ware het niet dat men ze binnenkort in een nog veel overzichtelijker verband (dat van de volledige gedichten) mag verwachten. Zó blijft het begeleidend proza van Van Wessem toch hoofdschotel; en er werd niet in vergeten - wat trouwens waar is! - dat Van Wessem een van de allereersten was om de grillige en slordige poëzie van Slauerhoff te erkennen en in te halen. Hij toont verder aan dat Slauerhoff's slordigheid tegelijk een uiterst raffinement was, dat deze dichter zijn verzen vaak omwerkte, dat wat slordigheid lijkt en zelfs is, in wezen
een bepaalde, zeer eigen aesthetica betekent. Maar dit alles is niet nieuw, noch een speciale vondst van Van Wessem; het behoort eveneens tot de reeds algemeen-geldende waarheden.
Om nieuwe dingen te zeggen, gaat Van Wessem het liefst terug tot Slauerhoff's eerste tijd, en vertelt kleine anecdoten - voorzichtig en gedempt - die op het karakter van de jonge Slauerhoff licht kunnen werpen. Als één persoon ons hier had kunnen inlichten, dan was het de Groninger Hendrik de Vries geweest, die werkelijk kameraad, ‘landgenoot’, mededebutant-dichter van Slauerhoff was, en de enige hollandse tijdgenoot wellicht die in die begintijd invloed op hem uitoefende. Maar De Vries zwijgt, geheimzinniger of voorzichtiger nog dan Van Wessem. Want toen ik Van Wessem voorzichtig noemde, vergat ik één onvoorzichtigheid: hij vertelt ergens dat Slauerhoff amoureuze bezoeken bracht, per fiets van Leeuwarden uit, naar de vele dochters van een dominee in J-d. Letterkundigen zijn onergdenkend, beschouwen literatuur van huis uit als aan het werkelijke leven onttrokken. Laten zij oppassen: één ellendeling kan voldoende zijn om voor een tegelijk hypocriet en op het smerigste belust publiek dergelijke ‘hints’ na te gaan en met een in verdachtmaking getrainde slimmigheid te ‘duiden’. Een plaatsje J-d, per fiets bereikbaar vanuit Leeuwarden, een dominee met dochters die daar nu een kleine 20 jaar geleden woonden, dat is niet erg moeilijk uit te vissen. Laten die dominee, die dochters, Slauerhoff's as in zijn urn, en Van Wessem in levenden lijve toch oppassen! En laat Van Wessem niet zeggen dat hij met-dat-al niets ergs bedoeld heeft, want waarom, nietwaar, wáárom dan in duivelsnaam een J gezet en een d met een streepje daartussen? Wáárom dan niet in alle onschuld de naam van dat plaatsje wèl voluit geschreven?...
(Ik kan aan deze jeugdlotgevallen de onschuldige anecdote toevoegen, hoe Slauerhoff het eens waagde een dure dichtbundel te kopen - het was De Belijdenis van de Stilte van A. Roland Holst - en hoe het hele huis toen de weinige bladzij-
den natelde die zoveel gulden gekost hadden en hem om zijn ‘bekochtheid’ hoonde.)
Slauerhoff zelf was beter geïnspireerd toen hij, zoals Van Wessem per voetnoot meedeelt, zijn ‘intiemste’ verzen niet voor publicatie vatbaar achtte. Er huisden, in deze piraat, inderdaad grote burgerlijke wantrouwigheden. Hij wist trouwens maar al te goed hoe zijn onberekenbaar en lastig karakter hem overal vijanden had gemaakt, en hij was te gevoelig en dus te kwetsbaar om zich in het gehalte van deze vijanden te vergissen. Nergens heeft Van Wessem juister woord over hem geschreven dan dat geen van ons vermoedelijk weet hoe bitter deze man heeft geleden.
Ik weet het misschien wel, - hoewel hij ook mij, die hij in een van zijn laatste geschreven opdrachten zijn ‘leste en beste vriend’ noemde, ertoe brengen kon ruzie met hem te krijgen. Maar de tijd voor een werkelijk eerlijke, complete biografie lijkt mij nog lang niet gekomen. Daarom ook blijft dit bundeltje van Van Wessem, hoe aardig ook in sommige opzichten, in eerste en laatste instantie een prutsboekje. De belangrijkste onthulling erin is: dat Slauerhoff zich al heel jong een jaar jonger noemde dan hij in werkelijkheid was (hij is dus op 38-jarige, niet op 37-jarige leeftijd overleden). Waarom deed hij dat? Ik waag de gissing dat hij, onder de jongere dichters van dat ogenblik, niet een jaar ouder wilde zijn dan bijv. Marsman. Alweer waarom? Misschien omdat het zijn zelfvertrouwen geschokt zou hebben als hij niet, zoals zijn voorbeeld Rimbaud, hoogstens een 19-jarig dichter was geweest, en niet een 20-jarig. Zulke bedenkingen, meer intuïtief overigens dan overwogen, waren voldoende voor hem om kleine oneerlijkheidjes te begaan, die bovendien immers altijd meer mystificatie waren dan leugen.
Ik wil dit artikel besluiten met één aanduiding. In het relaas van een oud moordgeval trof ik eens het portret aan van een dentist die zijn vrouw en schoonzuster tyranniseerde en o.a. de gewoonte had om, wanneer hij gapen moest, als een tijger te brullen. Terwijl ik dat las, ging als een schok door mij heen:
Slauerhoff. Er is natuurlijk maar een zéér eenzijdig verband. Die dentist had niets van Slauerhoff's onmiskenbare genialiteit, die dentist zal, wanneer hij geleden heeft, op een heel wat primitiever wijze geleden hebben dan de vrouwelijk-gevoelige ‘piraat’ die de schoonste nederlandse verzen schreef van zijn generatie. Maar vul die ene trek met al dat andere aan, en men heeft toch zoiets als een ‘sleutel’.
Het jeugdportret, dat aan dit bundeltje toegevoegd werd, heeft ook een zeker belang, al lijkt het mij te fors, te uitsluitend boers om zelfs toen werkelijk te hebben geleken. Slauerhoff had een merkwaardig gezicht, niet alleen a-symmetrisch, maar in zichzelf tegenstrijdig. Bovendien kan men er bij fantaseren dat het nog zo gek niet was wat hij van zichzelf zei: ‘Ik voel me soms een gereïncarneerde Chinees’. Men kan er ook iets russisch in zien: een jong russisch boerendichter, met mongools bloed waarschijnlijk. Men kan er ook een friese burgerjongen in zien, nogal provinciaal aangedaan, zo met zijn hoed en stok, en helemaal geen dichter, maar apothekersleerling of onderwijzer. De revelaties van zo'n portret beginnen meestal als de bekijker weet met wie hij heeft te maken. Ook Rimbaud had een jonge landloper kunnen zijn met niets dan wat lef en loosheid.