Jef Last: De Spaansche tragedie
Ik geef mij rekenschap dat het een ‘netelige taak’ is om in een onverdacht indisch blad een ietwat uitvoerige bespreking te geven van dit m.i. uitstekende werk. Jef Last immers is communist - wàs het althans, eer hij met de partij brak; is nu, zoal niet trotskist en in dat geval volgens partij-logica op slag fascist, op zijn zachtst gesproken toch nog altijd goed ‘rood’, en dùs ‘misdadiger’, en dùs natuurlijk niet in staat een goed boek te schrijven of zo.
Gelukkig is het niet onvermijdelijk om als vrije ‘bourgeois’, zelfs in de kolonie, aan dergelijke dwangbegrippen te laboreren. Er is maar één soort lieden, waarover men uitsluitend dient te schrijven om ze aan de kaak te stellen: de nederlandse landverraders die nu reeds bezig zijn onze Anschluss voor te bereiden. Maar ik moet schrijven over Jef Last en niet over de reportage van Den Doolaard, Het Hakenkruis over Europa.
Jef Last dan, als strijder onder de spaanse regeringstroepen van zijn Nederlanderschap vervallen verklaard, door de communistische partij voor renegaat gescholden en - niet alleen figuurlijk - met paarden vuil bestookt, blijft niettemin hollands
schrijver. Sterker, hij neemt in dit ‘spaanse’ boek een hogere rang in onder de hedendaagse hollandse schrijvers dan tot dusver het geval was. M.a.w. dit is het beste, het echtste en tegelijk het best geschreven boek, dat hij ons tot dusver gaf. Het belangrijkste wat de stof betreft, en het boeiendste, maar ook: zo meeslepend en als vanzelf goed geschreven, dat het zijn vorige, altijd min of meer kunstmatige productie achter zich laat.
Jef Last debuteerde - en altijd min of meer jeune-premier-achtig - met korte verhalen en zogenaamde kleine romans. Een enkel kort verhaal, als Lachgas in de bundel Marianne, wees op eigen talent, maar altijd was er veel bij dat geïmporteerd leek, niet alleen wat de stof maar vooral wat de procédé's betreft. Een zogenaamde roman als Partij Remise, die als toonbeeld moest gelden van nederlandse revolutionnaire kunst, rook uren in de wind naar zijn duitse en russische mode-voorbeelden en bleef bovendien, daarmee vergeleken, aanmerkelijk zwakker. De proletarische roman, die altijd voor minstens 50% leerboek schijnt te moeten zijn, vond niettemin inderdaad in dit Partij Remise bij ons nog zijn beste vertegenwoordiger. Maurits Dekker bracht naast Last, met een wellicht veel gedrevener schrijverstemperament, revolutionnaire kunst voort, maar Last bleef ‘zuiverder type’ want zuiverder in de leer. Wanneer hij er zich op beroept, dat hij in zijn reportage Stalen Fundament toch reeds critiek op Sovjet-Rusland leverde (een critiek die bovendien door de een of andere partijpolitieagent geschrapt of besnoeid werd), dan is dat toch maar in zéér bescheiden mate waar.
Last schreef verder partij-lyriek, die, als poëzie uiterst zwak en vaak meer dan goedkoop, als strijdliederen soms goed dienst moet hebben gedaan. Zo parodieerde Nietzsche om zich te amuseren dagenlang de ‘vlammende vrijheidspoëzie’ van Freiligrath; zo is de militante poëzie van de jonggevallen Körner, vrijheidsdichter ook en nachtruiter van Lützow, voor het grootste deel literair kaf (kaf drijft langer op de wind!); zo was de franse nationalist Déroulède, nog goedkoper dan Last,
ook tweemaal zo meeslepend wat het ‘effect’ betreft; zo werd de Commune-zanger Camille Pottier (die o.a. de woorden schreef van de ‘Internationale’) vergeten, hoewel de sfeer van zijn poëzie èn authentieker aandoet èn vaak minder goedkoop is dan die van Déroulède.
Vervolgens schreef Last zijn beroemde Zuiderzee, waarin uitstekende gedeelten staan: alles wat over ‘de jongens’ gaat - naast zeer slecht verwerkte: het cijfermateriaal - en volkomen mislukte: de bourgeois-ingenieur en de freule, zijn verloofde. Toen ik hem eens vroeg waarom hij deze laatsten zo oppervlakkig en eenzijdig had in elkaar geflanst, zei hij: ‘omdat die me ook niet interesseerden’. Het is géén opvatting voor een romancier. Met wat meer romanciersbelangstelling ook voor zijn bourgeois-personages (Last zelf haalt graag Tolstoï aan) zou hij, door de nu braak liggende terreinen van zijn Zuiderzee om te werken, van dat boek nòg een compleet goed boek kunnen maken. Zijn Huis zonder Vensters - na zijn kennismaking met Gide, en sterk onder diens invloed geschreven - lijkt mij heel wat minder, en vooral: minder overtuigend. Toch schijnt de goede verstaander ook daar heel wat critiek op de partij in te kunnen savoureren. Literair gesproken geef ik de voorkeur aan de uitstekende afrikaanse tafrelen die hij wist te realiseren in het verhaal De Slaaf (door Marsman en mij in De Korte Baan opgenomen).
Sinds ik Europa verliet, heb ik van Last's werkzaamheid niets meer vernomen. Ik wist dat hij spaanse brieven van het front had geschreven, die men algemeen goed noemde; ik zag een bundeltje daarvan in bij een kennis, maar verzuimde ze compleet te bestuderen. Thans las ik ze, in hun compleetste vorm, als pièce de résistance van dit nieuwe boek, De Spaansche Tragedie, voorafgegaan door een intelligente en absoluut eerlijke inleiding, en gevolgd door een terugblik, die zich ook met algemene kwesties bezighoudt. Op iedere bladzij vindt men de strijder, maar nu een, die het maximum van risico op zich heeft durven nemen. Jef Last, frontsoldaat, toont zich in zijn nieuwe boek overal de man, die de ‘vervloekte intellec-
tueel’ André Gide, zijn bewonderde vriend, niet heeft willen afzweren. Na Gide, op geheel andere wijze overigens dan Gide, heeft hij tegen de communistische totalitaire methodes geprotesteerd. Het verschil is dat: tussen een oud man, die geen fysiek vechter meer kon zijn (noch ooit was), maar tienmaal verfijnder en intelligenter dan Last, en een jong man, altijd een beetje theatraal, au fond verwoed romantisch, maar actief, moedig, allesbehalve uitsluitend een intellectueel. En de moed waarmee Last zijn huidje heeft gewaagd, waarmee hij dus betaalde voor een zeker romantisch toneel, dat voor hem onmisbaar moet zijn om het leven te genieten, geeft hem recht op eerbied.
Met of zonder romantiek, hij deed de plicht, die hij meende te moeten doen, spontaner en dapperder dan menig ander. Het is dan ook opmerkelijk hoe weerzinwekkend een door de partij bestelde brochure als Het geval Jef Last door de journalist Nico Rost (pover scribent in alle opzichten, die zijn kracht erin zoekt een europese figuur, een figuur die in zekere zin het geweten van Europa belichaamt als Gide, de ‘feuilletonschrijver van Franco’ te noemen) naast De Spaansche Tragedie afsteekt. Dezelfde Rost schreef eens bewonderende aanprijzingen van Last's spaanse brieven! Het is verder even treurig maar leerzaam om te zien hoe een schrijver als Theun de Vries, vers toegetreden tot de partij maar zorgzaam in het veilige Holland gebleven, met lust en brio een voor de kameraden verstaanbare gijn verkoopt over dit boek. Als het is omdat Theun de Vries een lor van een revolutieroman schreef, Eroica geheten, met een Stalin voor Hollywood erin en de rest naar rato, dan worden deze lust en brio ook wel ‘dieper’ verklaarbaar. Maar als schrijver van Stiefmoeder Aarde had men wat meer intellectuele houding verwacht van deze ‘talentvolle jongere’. Meeblaffen met de velen tegen de man alleen vereist altijd al een treurig karakter; maar het met zoveel lust te doen behoort tot het abjecte.
De eigenlijke inhoud van De Spaansche Tragedie is zo goed, omdat deze bladzijden niet meer geven dan wat de schrijver
kon verantwoorden: de lotgevallen van een soldaat aan het front. Nergens heeft men de indruk dat Last zich knapper voordoet dan hij is: zijn brieven moeten zich als vanzelf gevuld hebben met de stof die in zijn persoonlijk bestaan lag ‘opgetast’, en nooit nog schreef hij een zo natuurlijk en geladen proza. Wie dit voor propaganda en journalistiek aanziet, heeft niet genoeg van die beide soorten gelezen, en, om één voorbeeld te geven, hij legge hiernaast de reportage van de toch zo bekwame sovjet-journalist Ehrenburg: No Pasaran, om te weten waarom Last hem overtreft, en met welk ogenschijnlijk gemak. Alle ellende van de burgeroorlog vindt men hier, maar doorsneden door de meest oprechte levenslust, door de vreugde van de strijdkameraadschap en, ondanks alle afschuw, het vertrouwen van de geïmproviseerde soldaat die, door de intensiteit van zijn actie juist, van de zure en bittere walmen van het huisvaderspessimisme werd verlost.
Wat Last deed, deden vele anderen, maar hij had de gave er, tussen de bedrijven door, op authentieke wijze van te getuigen. (Sommige paragrafen uit deze brieven, als Los Chicquetillos de jochies) en Pajaro negro (de zwarte vogel) zijn ontroerende en meesterlijke kleine novellen. Vreemder nog, in zijn vertaling van een lang gedicht van Miguel Hernandez, De jeugd van Spanje, en in een korter eigen vers, Aan een gevallen makker, toont Last zich dichter als nooit tevoren. Het is jammer dat dit boek zo haastig en slordig werd gecorrigeerd: het wemelt van drukfouten, en op blz. 70 vindt men zelfs een hele alinea die van blz. 71 is weggelopen; ook slordigheden van taal kan men er veelvuldig in releveren, en niettemin handhaaf ik mijn mening dat Last nog nooit zo schreef, omdat goed schrijven eerst in de tweede plaats een zaak is van correct schrijven.
Heeft men bij voorbaat een onoverwinnelijke antipathie tegen al wat ‘links’ staat, dan moet men dit boek niet lezen. Het geloof en de geestdrift van Last voor zijn ‘goede zaak’ zullen dan wel voldoende zijn om alle verdere qualiteiten onzichtbaar te maken. Maar zelfs koppige buitenstaanders - die
deze naam werkelijk verdienen - zullen dit boek, als eenzijdig maar daarom eerlijk beeld van een van de bloedigste burgeroorlogen die de wereldgeschiedenis gekend heeft, met spanning lezen. Men bekijkt ook met een soort vertederde ironie het kaft, waarop, rood op zwart, de vorm van puntkogels en granaten samenvalt met die van kerkramen. Een paar onhandige maar suggestieve ‘auteurstekeningen’ begeleiden de tekst; op blz. 142 meen ik zelfs (door wie getekend?) het portret van el capitan Jef Last te herkennen, martiaal in zijn uniform, zoals men uit de grote oorlog de gekrabbelde portretten van de franse dichter Apollinaire heeft gekregen.
Het benieuwt mij of de man die dit doormaakte, die zich nu opnieuw vrij voelt, hierna in staat zal blijken nog wat ‘hoger maakwerk’ te leveren.