Dichterschap en werkelijkheid
Geïllustreerde literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika
, onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen

Na dr J. de Vries en J. Greshoff, na dr N.A. Donkersloot, na zijn eigen vele proeven op dit gebied, waarvan hier slechts genoemd worden Drift en Bezinning en Korte schets van de ontwikkelingsgang der Nederlandse Letterkunde, geeft Van Leeuwen deze tot op heden bijgewerkte literatuurgeschiedenis, de eerste grote geïllustreerde sinds het werk van Ten Brink.

[p. 334]

Ditmaal echter kwam hij uit als ‘redacteur’ en met vijf medewerkers.

De plaatsruimte veroorlooft mij niet in het werk van elk dezer heren uitvoerig te treden. Zij, die de oudere gedeelten te behandelen kregen, hadden meer houvast dan de lateren; waar Van Leeuwen (1880 tot heden) de blunder had kunnen begaan Querido boven Van Schendel te stellen, was bij voorbaat uitgesloten dat dr Karsemeijer (17e eeuw) Jan Vos boven Hooft zou verkiezen. Enige personages, die nu eenmaal zo prettig als mijlpaal dienst doen, als de m.i. ellendige Van Effen, kunnen ook niet uit het verband worden weggelaten. Zo bestaat het werk ten opzichte van de oudere tijdvakken uit rekening houden met enige ‘laatste inzichten’ en het opstellen van een zo goed mogelijk gesteld en duidelijk overzicht, waarin de hoofdfiguren niet door bijzaken worden verdrongen. In dit opzicht hebben zowel dr Moller als dr Karsemeijer en dr Staverman zeer wel voldaan en dus in een niet gering deel bijgedragen dit boek tot een goed en bruikbaar geheel te maken. Aan de stijl en wijze van behandeling van dr Karsemeijer zou ik de voorkeur geven en de bijzondere bewondering van dr Staverman voor Potgieter kan ik geenszins delen, maar tenslotte zijn dat details. Multatuli krijgt wederom niet de plaats die hem toekomt, ware het slechts omdat dr Staverman tot de goed-hollandse vernuften behoort, die een vermeende ‘grotere fijnheid’ in Potgieter eren en een onmiskenbare onleesbaarheid daarvoor tot diepere kunst opvijzelen. Voor dr Staverman is Potgieter trouwens onze tweede auteur na Vondel; dus basta.

Van Leeuwen, die de moeilijke taak had èn compleet te zijn (immers, de literatuurhistoricus mag niet zijn persoonlijk oordeel laten overwegen) èn te schiften (want hij kan ook niet volstaan met Brinkman's Repertorium over te schrijven), heeft zich ook ditmaal over het algemeen uitstekend daarvan gekweten. Hij is trouwens reeds een veteraan op dit gebied, die ieder paadje, boom en struik in het woud onzer hedendaagse letteren nu wel moet kennen. Toch zal ook dit boek

[p. 335]

eerst een betrekkelijke volmaaktheid kunnen bereiken na enige herdrukken. Het is trouwens of het telkens herschrijven van ongeveer dezelfde waarde-oordelen en bio-bibliografische gegevens Van Leeuwen parten heeft gespeeld; wat de bijzonderheden betreft heeft hij zijn oudere overzichten natuurlijk behoorlijk bijgewerkt, maar in zijn karakteristieken is hij hier en daar, inplaats van vaster en preciezer, juist losser, slapper geworden, en op enkele plaatsen staat een verschrijving die verwonderlijk is bij iemand met een zo groot gevoel voor indelingen en verhoudingen, kortom: voor orde.

Hier en daar zijn deze slordigheden veroorzaakt door overmaat van sympathie, bijv. wanneer hij Johan de Meester's Zeven Vertellingen ‘bijzonder prachtig’ noemt, wat een beetje kinderachtig uit de toon valt, of wanneer zijn geestdrift voor Marsman's Angèle Degroux hem dat boek ‘Europeesch’ doet noemen, op een wijze alsof Slauerhoff bijv. daar nog lang niet aan toe was. Het sympathieke van Van Leeuwen is, dat men bij hem voelt, waar de persoonlijke verhouding tot een schrijver de literatuurhistoricus even in de hoek zet: dat is bijv. ook het geval met Ter Braak, niet (ondanks alle bewonderende termen) met Slauerhoff. Bij Vestdijk bezondigt hij zich aan het tegenovergestelde door opeens te voorspellen dat diens boeken ‘na enkele jaren vergeten zullen zijn’, - waar hetzelfde van ettelijke andere figuren niet gezegd wordt: van de ‘sympathieke, heldere romans’ van Den Doolaard bijv., die er pal op volgen.

In het samenvatten van een beweging is Van Leeuwen nog het gelukkigst: sommige groepsverbanden uit de laatste tijd heeft hij zeer pakkend en helder weergegeven. Toch heeft hij een gevaar, dat zijn taak juist dreigde, niet altijd weten te vermijden; door zijn vrees de een of ander tekort te doen wellicht, vertonen enkele paragrafen een opstopping van niets-meer-zeggende namen. Maar hoe dit euvel te verhelpen, niet in een kleiner boek, maar in een werk als dit, zou ik niet weten te zeggen.

Een enkele maal is hij - althans schijnbaar - met zichzelf in te-

[p. 336]

genspraak, bijv. waar hij de jongste generatie (blz. 240) ‘vitalistisch, koel en blasé’ noemt, en iets verder (blz. 256) de oorlogsgeneratie ‘strijdbaar, waakzaam en vroom’. De korte (slag-)formule is dan ook zijn fort niet; maar lees hem verder, en hij maakt het goed: blz. 257 bijv. geeft van de oorlogsgeneratie een voortreffelijke ontwikkelingsgang in betrekkelijk weinig regels.

Het is ook een beetje zonderling, als van iemand die op blz. 260 medeoprichter van een tijdschrift heet, op blz. 266 beweerd wordt dat hij ‘al heel spoedig toetrad’ - dat moet inderdaad al héél spoedig zijn geweest! - en een paar regels lager, van dezelfde, dat hij ‘van nature... de natuurlijke intelligentie’ bezat, die een ander zich ‘met moeite veroveren’ moest - alsof die andere zijn intelligentie dus niet van nature bezeten had! Verder heet deze auteur Freud te verwerpen, wat onjuist is - hoewel Van Leeuwen het waarschijnlijk heel goed bedoelt: nl. dat hij in zijn eigen literaire werk tot de psychologie à la Freud geen toevlucht nam. Dergelijke kleine verslappingen van stijl komen, meen ik, in Drift en Bezinning en de Korte Schets minder voor dan hier.

Niet om te vitten, voorwaar, maar om te helpen dit werk, dat het alleszins verdient, voor een herdruk nog beter te maken, laat ik hier enige schoolmeesterijtjes nog volgen.

Blz. 237: Van Dèr Mouw verschenen in 1934 geen ‘jeugdverzen’, maar nagelaten verzen die zijn jeugd betroffen; blz. 245 heet Hélène Marveil ‘Merveil’; Geerten Gossaert heet niet Gerritson maar Gerretson (blz. 248); blz. 259 klinkt ‘van hun door hen verfoeide voorgangers’ wel erg hortend; blz. 262 wordt Hendrik de Vries' bundel ‘Nerga’ genoemd in plaats van Nergal; de ‘dichter’ Blijstra moet zijn eerste gedicht nog schrijven (blz. 270) en op dezelfde bladzij wordt de dichteres Landheer bij verrassing Veldheer, wat toch iets anders is; Halbo Kool werd Koel (blz. 271), een bladzij verder vindt men een ‘aanvankelijke’ invloed van Van Ostaijen in een ‘aanvankelijk’ vrij-vloeiende poëzie, wat lelijk is. Op blz. 276 heet Seerp Anema ‘Amema’; blz. 279 verliest ‘Boris Robazki’ een t in zijn

[p. 337]

naam; blz. 281 is ‘Tai Aage Moro’ ook wat kwijt en ‘Henriëtte Eyk’ haar ‘van’, terwijl ‘Beb Vuyck’ een c te veel kreeg. Maar natuurlijk weet Van Leeuwen dit alles even goed als ik, en meer dan een waarschuwing tegen het drukfoutenduiveltje wil deze lijst niet zijn.

Dr J.A. Goris heeft de vlaamse literatuur beschreven, in een stijl die naast een vlaamse en precieuze omslachtigheid menig aardig staal geeft van een soort franse bezielde rhetoriek. Zijn karakteristieken zijn minder helder dan die van Van Leeuwen, zijn overzichten minder precies; toch heeft ook hij lang niet onverdienstelijk werk geleverd. Dat hij Van de Woestijne boven Gezelle stelt, zij hem vergeven, maar dat hij het nodig acht, in een literatuuroverzicht als dit, ongeveer al het werk van Streuvels na te vertellen, moet aan aberratie te wijten zijn. Toussaint van Boelaere wordt door hem m.i. overschat, maar vele jongeren nog heel wat meer; ook hier tieren de namen soms al te welig, en daarnaast is een dichter van de eerste rang als Jan van Nijlen, ondanks het goeds dat dr Goris van hem zegt, weer veel te weinig geëerd. Voor Elsschot schijnt hij meer te voelen, maar is het roomse deugd die hem een van diens beste werken, De Verlossing, eenvoudig deed verzwijgen?

Aan Paul van Ostaijen doet hij alle recht wedervaren, maar het spookachtige van diens dood bracht hem misschien tot de verschrijving Miavoye-Hantée voor Anthée (ik geef toe dat het oord voortaan zo zou moeten heten). Opmerkelijk is, dat dr Goris spreekt van het ‘tornado-tempo’ van Walschap; omdat dit wellicht een aanwijzing is hoe geheel anders de Vlaming een vlaamse bladzij in zich opneemt dan een Nederlander; hoe gedrongen en precies de laatste Walschap's stijl ook zal vinden, tot een ‘tornado-tempo’ brengt deze schrijver het voor zijn ogen waarschijnlijk niet.

Tenslotte behandelde prof. dr Besselaar de zuid-afrikaanse letteren, maar met zóveel warmte, dat hij een groot deel van de 14 bladzijden, die zijn overzicht inneemt, door propagandataal liet overstromen. Men verliest daarbij; juist omdat men

[p. 338]

van deze wonderlijke en inderdaad wel uiterst levenskrachtige tak van de ‘dietse taalstam’ meer zou willen horen. De jongeren en jongsten van Zuid-Afrika vooral trekken onze belangstelling, want Celliers, Totius en Leipoldt kennen wij reeds uit onze H.B.S.-tijd. Ik herinner mij gedichten gelezen te hebben van F. van den Heever (in dit overzicht vind ik C.M. en Toon van den Heever maar niet F.), die indruk op mij maakten. Wij, Hollanders, weten inderdaad over het algemeen van deze literatuur niets, en het is te betreuren dat prof. Besselaar ons zo dringend aanmaant ‘dankbaar en scherp te luisteren’, maar zelf eigenlijk zo weinig vertelt. Men zal naar de boeken moeten grijpen, die hij in zijn literatuur-opgaaf vermeldt, niet alleen naar de werken van de Zuid-Afrikaanders zelf, maar naar uitgebreide gidsen daarover. Dit weinige kittelt onze honger en meer niet. Misschien is het ‘tactiek’ van dr Besselaar geweest.

De illustraties in dit werk zijn meestal goed, maar sommige zo erbarmelijk geretoucheerd, dat zij uit een herdruk zonder pardon dienen te worden verwijderd. Zo de monsterlijk-onherkenbare groep tegenover blz. 256, en de Slauerhoff-in-kimono daarachter, die evengoed de bokser Young Stribling had kunnen zijn. Daarentegen is de wonderlijke wijze, waarop Van Deyssel en Boutens aan de dis (tegenover blz. 244) de allure hebben aangenomen van personages in een caricatuur van Albert Guillaume, weer te amusant om niet te laten staan! Er is meer geks en lelijks onder de plaatjes, maar het geheel is toch ook op dit gebied zeer aanvaardbaar. In de reeks goedkope geillustreerde ‘standaardwerken’, die de uitgever De Haan nu reeds uitgaf, is dit, wat uitvoering betreft, niet het meest geslaagde, maar toch nog verre van verwerpelijk. En de inhoud maakt het boek - voor wie er niet méér van vraagt dan het wil zijn - tot een nuttig en prettig bezit.