Beb Vuyk's opinie over onze koloniale letteren
Beb Vuyk, schrijfster van Duizend Eilanden, heeft onlangs in een interview in het Bataviaasch Nieuwsblad beweerd wat zij ook reeds in Holland in een lezing als haar mening had verkondigd: dat onze koloniale bellettrie, op een paar uitzonderingen na, altijd ‘roddel-literatuur’ is geweest. En zij heeft, hoewel zij een ‘hoger peil’ toegaf, voor Indië's beste romancier, P.A. Daum gezegd Maurits, die uitzondering niet willen maken.
In zekere zin is dit te begrijpen, als men eenmaal heeft vastgesteld, uit welke gezichtshoek Beb Vuyk de ouderwetse koloniale roman veroordeelt. De typisch indische lezer, die zelden of nooit wat men noemt literatuurgevoelig is (misschien moet ik mij haasten erbij te zeggen dat ook dit soort als zovele
brave indische soorten uitsterft), wenst in een koloniale roman bovenal toestanden te leren kennen; nòg liever: toestanden te herkennen, die hijzelf sinds jaar en dag kent. In dit opzicht is er inderdaad weinig verschil zowel in vraag als in aanbod, en of de roman nu al speelt in de buitenbezittingen, op een plantage, in het militaire leven, ‘op’ Batavia, op een landgoed buiten Batavia, of in het zeer speciale Buitenzorg.
Om met voorbeelden te spreken, er is inderdaad, voor wie het zo zien wil, een zekere familietrek in onze koloniale bellettrie (Multatuli natuurlijk uitgezonderd), hetzij men een boek opneemt van de oudste novellisten Nagel en Ritter, of van de militairen Perelaer en W.A. van Rees, of van de dames-auteurs van Annie Foore over Melati van Java naar mevrouw Székely-Lulofs, of van Daum en Victor Ido. In de eerste plaats zijn bijna al deze boeken ‘gezellig’, ook als zij pretenderen misstanden te onthullen. En misstanden onthullen wil haast ieder van deze auteurs op zijn beurt: zij die zo vreselijk boos geworden zijn op de ‘overdreven schilderingen’ van mevrouw Székely-Lulofs, al hadden deze schilderingen dan plaats in een ‘machtige stijl’, zijn sinds lang vergeten (als ze het ooit wisten) dat majoor Perelaer met de eens beroemde roman Baboe Dalima niets minder heeft willen geven dan ‘de Max Havelaar van de Opium’, en in een stijl, niet minder machtig voorwaar dan die van het Doorgezaagde Weesmeisje. Zelfs Daum, wie het anders toch niet aan humor ontbrak, heeft een ijsbaarlijk serieus onthullersvoorwoord toegevoegd aan zijn aardige, maar ook nogal drakerige roman Uit de Suiker in de Tabak.
Gaat men echter op de verschillen letten en niet meer op de overeenkomst, dan is de theorie van Beb Vuyk moeilijk vol te houden. Of zo ja, dan alleen zó aan de oppervlakte of aan de omtrek der dingen, dat zij ongeveer gelijk staat aan een niet-onjuiste boutade. De militair Van Rees heeft een heel wat groter literaire begaafdheid dan de militair Perelaer (wat niet wegneemt, dat de laatste soms minstens zo amusant is om naar te luisteren). Victor Ido's roman uit het Indo-leven, De
Paupers, is als roman wat men een zwak draakje zou kunnen noemen, maar niemand zal zeggen, dat hij het Indo-leven niet kent, en voor wie diè toestanden wil kennen, is het boek zeer boeiend. Toch valt een dergelijk boek met Daum's greep op het leven niet te vergelijken. Ook wat Daum vertegenwoordigt aan werkelijke mensenkennis, aan eenvoudig maar scherp begrip van indische dingen, men moet een beetje door zijn feuilletonstijl willen heenzien (iets wat men dan toch ook nog doet bij een Balzac!), maar dan ook om zonder moeite te ontdekken dat het een behoorlijk eind uitsteekt boven alle andere ‘roddelaren’. Heeft Beb Vuyk wel het nodige van hem gelezen? Kent zij bijv. ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische Leven, dat als geheel misschien wel Daum's beste boek is; en het aangrijpende slot van Aboe Bakar? Ik ben bereid Daum als roddelaar-op-hoger-peil prijs te geven, als men dan ook 99% van de hollandse roman nog wat lager aanslaat; als het burgerlijke gekwebbel van de Robbersen en De Meesters (tussen deze beiden is een heel wat geringer graadverschil dan tussen Daum en het gros der koloniale bellettristen) dan ook zonder meer mag doorgaan voor zurig-muffe huisvlijt, precies op het peil van de portefeuille of hollandse leestrommel. Een boek als Daum's ‘Ups’ en ‘Downs’ te overtreffen vereist reeds het talent van een Couperus, en dan niet die van de indische roman De Stille Kracht, die maar een Couperus op halve kracht is, maar de Couperus in topvorm van De Kleine Zielen of Van oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan. Er is een tragedie van het verval, en van een authentiek indisch verval, in ‘Ups’ en ‘Downs’, dat het ‘roddelen’ brengt op een peil, waar sinds lang de klanken uitgestorven zijn van het gewone soosplat-dito.
Misschien kom ik in een later artikel op Daum en zijn mederoddelaren terug; hier wil ik hem verlaten na deze laatste mededeling nog, dat het zeker niet de door Beb Vuyk bewonderde grote zwerver Den Doolaard is, voor wie ik hem zou ruilen. De eeuwige H.B.S.-er in kwestie, die op gezette tijden zulke grote stukken van de wereld ‘aan zijn laars lapt’, om in
zijn termen te spreken, zou mij zeker niet schadeloos stellen voor het gezelschap van een man, die een van de gezelligste en pienterste praters moet zijn geweest van het oude Indië. En geroddel voor geroddel - men is het geroddel nú ook niet kwijt! - dat oude Indië had, bij misschien iets meer grofheid, alleraardigste naieve kanten, die meer en meer vervangen worden door een dun vernis europezigheid, vaak angstig geurend naar provinciaal snobisme. ‘Batavia, moet gij weten, paart de pretentiën eener wereldstad aan de eigenschappen van Delft of Amersfoort’, meldde Busken Huet in 1868 aan zijn vriend Potgieter. Als hij in het huidige Batavia een half jaar kon wonen - ik gun hem enige tijd om zich de ogen op de ‘wonderen der techniek’ uit te kijken - zou hij reden vinden deze uitspraak te wijzigen?
Het lijkt mij voortreffelijk, dat Beb Vuyk een nieuw geluid wil, ook voor onze koloniale letteren. Maar men loopt gevaar met programma's en algemene waarheden het goede weg te werpen, misschien zonder enige kans het vervangen te krijgen door het betere. Een Multatuli, een Couperus, een Van Schendel zijn in onze hele literatuur niet dik gezaaid, en wàt, dan op-hoger-peil-roddelliteratuur, mag men eigenlijk vergen van schrijvers, die zich aan onze koloniale samenleving wijden? Ik kan mij niet goed een Tolstoï of een Dostojevsky denken, Batavia of Buitenzorg tot operatieterrein kiezend, of, zo zij het niet kozen, op dat terrein ontluikend. De buitenbezittingen? Onze Atjeh-helden, onze grote mannen à la Snouck Hurgronje? Misschien; maar het ongeluk wil dat wij geen Conrad bezitten. Misschien is met de dood van Slauerhoff onze enige kans daarop voor lange tijd verkeken. En dan, Slauerhoff, die in Indië is geweest, voelde zich niet geïnspireerd door Indië; China zei hem duizend dingen, waar onze tropen voor hem zwegen.
Men ziet, ik tast zo'n beetje... Ik ben minder heroïsch aangelegd dan de heer H.C. Zentgraaff, die in zijn Atjeh-boek met klem aandringt op een berijmd epos over Van Daalen's tocht en geen ogenblik aarzelt de versifex, die zich tot neo-Tollens
zou opwerpen, een dichter te noemen; maar veel zij de heer Zentgraaff vergeven, die bovenal de heroïsche parfums van Rostand schijnt te beminnen.
Beb Vuyk, die op het ogenblik in Boeroe vertoeft, en die er reeds lang genoeg gewoond heeft om die sfeer langzaam door de poriën te kunnen opnemen, maakt een kans als weinigen. De Molukken zijn ook in onze koloniale bellettrie nagenoeg onbekend; zij heeft daar gelegenheid om een stof op te doen die gemakkelijk, in goed nederlands overgebracht, uniek kan lijken. Moge zij ons niet teleurstellen.
Voor de lieden die telkens weer hun gekwetste hypocrisie over de o zo infaam bekladde reputatie van de rubberplanters van mevrouw Székely trachten goed te praten door haar zulke goede cijfers te geven voor haar ‘kunst’ (in trouwe, met welke keukenmeidenromans voeden deze lieden zich gewoonlijk?), wil ik hier nogmaals zeggen dat Beb Vuyk, hoewel minder vlot schrijvend, tot dusver blijk heeft gegeven van een heel wat zuiverder gevoel voor literatuur en een heel wat opmerkelijker talent dan mevrouw Székely. Geen enkele ‘deskundige’ in Holland die daaraan twijfelt; en het is zeker noch mijn schuld, noch mijn belang, wanneer dit verschil zich zo ook aan mij voordoet; mijn bescheiden taak is in dit blad naar waarheid te getuigen. De legende van mevrouw Székely's groot talent is een legende onder boekenkopers en -verkopers misschien, niet onder mensen wie de literatuur werkelijk ter harte gaat. Het talent van mevrouw Székely is in geen enkel opzicht groter - al onthult zij dan misstanden - dan het talent van mevrouw Van Ammers-Küller, van wie de niet-grootheid van het talent in literaire kringen bepaald spreekwoordelijk is geworden. Dit wil niet zeggen dat zij niet allebeiden met flair en opgewektheid een roman weten te vervaardigen; wanneer men na mevrouw Székely het werk leest van een Jo Manders of een Mea Cevanu, dan lijkt zij een koningin over woord en gedachte, een kruising van madame de Staël en Sappho in de 20e eeuw. Maar leest men mevrouw Székely na - ter keuze Slauerhoff of Van Schendel, dan schrijft zij als een
kamenier, minus de franse geest die dit genus heet te kenmerken. En het ongeluk wil, dat men beter doet, beschaafder èn gezonder, om onze literaire prestaties te toetsen aan waarden als Slauerhoff en Van Schendel dan aan de prullaria waaronder onze drukpersen helaas niet genoeg bezwijken.
Met dat al, ik zou willen weten hoe men mevrouw Székely zou lezen, indien men niet een tijdgenoot van haar was, maar haar boeken kon opnemen, geel, gescheurd, bepoeteld en beduimeld als nu de boeken van oud-tante Annie Foore. Want de alarmkreet van Beb Vuyk heeft mij ertoe gebracht, speciaal met het oog op dat gewraakte roddelen, de roman Bogoriana te herlezen, waarvan ik niet onaardige herinneringen behouden had van ruim vijftien jaar geleden. In mijn volgend artikel zal ik van deze herlezing verslag uitbrengen.
Voor de gekwetste bewonderaars van mevrouw Székely misschien, vandaag alleen nog dit: neen, mevrouw Székely schrijft niet slechter, en misschien zelfs over minder onbeduidende dingen dan Annie Foore. Het is jammer, dat men haar nog niet als oud-tante kan consulteren. Annie Foore brengt tot... niet precies ‘roddelen’ over tempo doeloe, waar mevrouw Székely alleen nog maar herinnert aan fronsende journalisten, ernstig beducht dat men de eer te na komt van hùn Indië.