De liefheid en het ‘roddelen’ bij Anne Foore*
In zijn boeiend overzicht vol wetenswaardigheden, Java in onze Kunst, schrijft prof. G. Brom met bewondering en haast met vertedering over deze zuster van Johanna van Woude: mevrouw IJzerman-Junius, die de indische huwelijken beschreef
en zich als bellettriste Annie Foore noemde: Bogoriana is volgens hem haar beste roman; hij vraagt zich af ‘hoe zo'n verstandig en gevoelig werk vergeten kon raken onder de stapel nieuwe romans’, want: ‘Bogoriana houdt iets voornaams, dat tussen het moderne lawaai dubbel weldadig blijft werken’. Kom, kom, professor, laat het moderne lawaai u niet zó uit de koers brengen! Busken Huet, die wel over haar kunstzusteren Marie Sloot (Melati van Java) en M.C. Frank schreef, heeft over Annie Foore gezwegen. Van het werk van Melati van Java constateerde hij terecht, dat het niet uitkwam boven kostschoollectuur. Ofschoon Annie Foore inderdaad heel wat begaafder was dan Melati en zelfs gerust voor de begaafdste indische dames-auteur van haar tijd mocht doorgaan (mening van prof. Brom ook), zou Huet alle recht hebben gehad op dezelfde wijze een voorbehoud voor haar te maken. Ook in haar leefde het eeuwige kostschoolmeisje.
Om terug te keren tot de kwestie, waarmee ik mijn vorige artikel besloot: Annie Foore schrijft niet beter dan mevrouw Székely-Lulofs, neen; zij is, hoewel geestiger misschien, minder manmoedig, m.a.w. meer een vrouw van haar tijd; maar - dit kan geen optisch bedrog zijn - zij schrijft, bij al haar kostschoolmeisjesachtigheid, met meer distinctie; om een ellendige term te gebruiken, in dit geval niet te onpas, omdat het mede aangeeft door welk publiek zij vooral gegoûteerd zal zijn geweest: meer ‘als een dame’. Haar geestige opmerkingen zijn die van een ‘ontwikkelde vrouw’ (driewerf ontwikkeld voor het Indië van die tijd!), waar mevrouw Székely meer als vrouwelijk equivalent van een Lebemann schijnt te willen compareren. En tenslotte, dit alles als ontspanningslectuur beschouwende, met hier en daar een dieper of fijner trekje - dat hóórt trouwens bij iets betere ontspanningslectuur - prefereer ook ik het rustig-geschreven Bogoriana boven het sportief afgebrabbelde Rubber met zijn vermaledijde puntjes-puntjes; want wat de werkelijke inhoud betreft, die is tenslotte even oppervlakkig de realiteit afgekeken, even weinig verrassend als inzicht in het specifiek-indische. Deze dames schrij-
ven vrijwel even goed of even slecht, de tijd waarin zij leefden in aanmerking genomen; de latere onthult meer misstanden dan de oudere, maar de oudere doet het, op haar ingetogener manier, óók; het is tenslotte lood om oud ijzer, literair gesproken, zodat de persoonlijke voorkeur alles te zeggen krijgt.
Bogoriana ontstond in hetzelfde jaar als Eline Vere (1889). Dat zegt eigenlijk al iets méér. Waar de 25-jarige Couperus het zover bracht, dat zijn roman aan Tolstoï, althans de Tolstoï van Anna Karenina deed denken, is Annie Foore niet zo héél ver uitgegroeid boven het talent van haar collega's Frank en Melati. Als men haar hoofdintrige geheel au sérieux moest nemen, dan zou men moeten mee lijden met die aanbiddelijke kleine Nita, wier man, zo teder en exclusief door haar weer aanbeden, helaas tè veel eerzucht heeft als eerste gouvernements-secretaris. En de luitenant James, haar neef, zo fris en aardig, al heeft hij in Atjeh een klewanghouw in de hals opgelopen (dat moet de ‘houw bovenop’ geweest zijn, volgens mededelingen van de heer Zentgraaff), en die het zo vreselijk vindt dat Nita zo wordt vernegligeerd, die dùs van haar houden gaat en haar gedurende een wandeling zelfs in de armen sluit, alleen om haar hevig te verschrikken helaas, en die daarop dan maar weer naar Atjeh teruggaat, hoewel hij toch reeds adjudant was van de G.-G. - ook hij vergt van ons voor het minst een verholen traan. Gelukkig, dat tenslotte Gustaaf Verschure (zo heet Nita's eerzuchtige echtgenoot) het Buitenzorg dat niets goed is voor zijn zieleheil, verlaat en zijn vrouwtje nareist naar Holland.
Om hem dit verzaken makkelijker te maken, heeft de schrijfster hem daar als bij toeval een flinke erfenis toebedeeld, met een landgoed natuurlijk. En op de voorlaatste bladzij van het boek schreef Nita hem toen, klemmender dan anders, dat zij zo verlangde: ‘naar dien blik van je oogen, enz., naar den druk van je handen, naar de aanraking van je baard op mijn gezicht’... (lezeressen van nu kunnen 412 bladzijden gelezen hebben alvorens dit laatste detail te kennen). Wat wil de man meer? - hij snelt toe.
Als Bogoriana inderdaad wel een aardig boek blijft, is het toch zeker niet om de ‘voornaamheid’, professor Brom, van dit snufverhaaltje? En toch, de professor zou mij terecht toevoegen, dat wanneer een Tolstoï, of zelfs maar een Couperus, zich voor ditzelfde verhaaltje gespannen had... Inderdaad, dan zou het misschien óók een soort Anna Karenina geworden zijn. Tant pis voor het talentje dan van Annie Foore. Maar ook, ik geloof toch nog wel ièts aan de wet van oorzaak en gevolg: Buitenzorg is het Sint-Petersburg niet van de tsarentijd, après tout. En het talent van Tolstoï in persoon zou hàrd te werken hebben gehad aan deze personages.
Waarom die vergelijkingen? Om tegelijk het juiste peil en de theoretische mogelijkheden te doen beseffen. Wij critici zijn zo mal: wij genieten nooit compleet van een leesboek, maar bekommeren ons telkens maar weer om het heil van de literatuur. Het is als de heer Verschure, die zijn Nita verwaarloost, omdat zijn gedachten hem telkens weer trekken naar Secretarie en Paleis.
Wanneer zij dit Paleis beschrijft intussen, en de Plantentuin, en het met zo talrijk en zo indisch kroost gezegende huis van de heer Algemene Secretaris, is Annie Foore op haar best. Niet omdat haar beschrijvingen van Plantentuin of verder indisch landschap geslaagd zouden zijn, want voor wie Indië niet kent zijn zij waarschijnlijk volstrekt waardeloos, maar om het gedoe van haar bijfiguren. De satire in dit boek, hoewel nergens werkelijk scherp, de ‘zedenschildering’ van een bepaalde tijd (waarbij men zich weer afvraagt of die in wezen zozeer verschilt van nu), zijn wat het meest bijblijft uit dit lieve romannetje. In haar bijfiguren bereikt Annie Foore iets - een pietsie - van Couperus; en dit is, waarom zij boven haar tijdgenoten-damesauteurs uitsteekt. Maar... hier zijn wij eigenlijk ook weer in het ‘geroddel’, dat Beb Vuyk onze koloniale letteren verweet. Het is dit ‘geroddel’ tenslotte, dat aan een boekje als Bogoriana een soort historische waarde geeft, en zij die een indisch boek opnemen, vrijwel alleen om de ‘toestanden’, krijgen dan ook weer gelijk...
Prof. Brom zelf leest deze boeken zelden anders. Wat zijn boek zo aardig maakt, is een bloemlezing van curieuze details, getrokken uit bellettrie en reisbeschrijvingen van tempo doeloe. Als Annie Foore schrijft (blz. 208) dat Verschure ‘genoot van het zoo zeldzaam geboden voorrecht, verstandig te kunnen spreken (met een vrouw) zonder in den schertsenden toon te vervallen, welken mannen bewaren voor vrouwen met wie ze niet praten kunnen en die zoo vermoeiend wordt op den duur’ - denkt men: ‘Indië in de tachtiger jaren’. De hoofdstukken die een feest beschrijven ten paleize, het hoofdstuk ‘Peignoir contra Sarong’, behoren tot de beste, omdat ze - hoewel ze niet heel vèr gaan - op hun manier een waardevol getuigenis afleggen. Er is iets onweerstaanbaar amusants in het verhaal van de trotse, o! zo trotse, gouverneurse, die sarong-en-kabaja niet anders noemt dan het ‘indisch nacht-costuum’ en de buitenzorgse dames ongeveer verbiedt aldus aangedaan door de Plantentuin te wandelen. Het wordt nòg amusanter, wanneer zij een onvervroren onderdane ontmoet, aan deze haar displezier te kennen geeft door niet te groeten, en van deze de boodschap thuis krijgt, dat ‘wanneer mevrouw haar toilet groette en niet haar persoon, ze voortaan de baboe met haar japon vooruit zou zenden’. (blz. 57) Zulke details, geroddel of niet, zijn als onvervalst-indische anecdotes goud waard en mutatis mutandis voor de kennis van het bogorse hof even belangrijk als voor de kennis van het franse hof de Historiettes van Tallement des Réaux.
In een ernstiger stemming verkeert Annie Foore als zij (blz. 162) de overwerkte Algemene Secretaris doet verzuchten:
‘Eindigt het wel eens anders dan treurig met ons indische ambtenaren? Suikerlords en koffieplanters gingen vroeger - en gaan nog wel eens een enkele maal - naar het vaderland terug met een verworven fortuin, wij doen het òf met een geknakte gezondheid, òf, wat misschien nog erger is - met een verloren reputatie. Want houdt ons lichaam het uit, dan overleven wij onzen roem. Zijn we niet, als de boomen in het bosch, reeds lang vóór we het vermoeden, gemerkt om plaats te maken voor
degenen die naast ons opgroeien? Komen niet voortdurend jongeren, met nieuwe denkbeelden en nieuwe plannen, tenietdoen wat wij hebben gedacht en gewild? Worden we niet meest op stal gezet, lang vóór we vermoeid zijn of versleten, alleen omdat anderen aan de beurt zijn?’
Mij dunkt, er moeten nu nog ambtenaren zijn, eens brillante personages, die zich mislukt achten, niet omdat zij door ‘het vak’ verstarde halfmensen zijn geworden, maar omdat zij precies één sport te laag bleven hangen aan hun hiërarchische ladder, die deze woorden met somber hoofdgeknik kunnen lezen. De indische samenleving is er in onze tijd zo op vooruitgegaan, door de veel grotere rol die de europese vrouw er nu in speelt, heet het telkens weer. Dat zal dan wel zo zijn. In Annie Foore's tijd ging, ‘een dame, die Franse liedjes zong, zich vooral goed wist te kleden en haar Hollands vlot kon spreken, voor buitengewoon begaafd en beschaafd door’, weet prof. Brom ons mede te delen, met verwijzing naar een boek van M.C. Frank. En toch blijft alles relatief; alles blijft ‘sleutel’: d.w.z. de personages die men toevallig kent, zijn voor ons de sleutel tot de wereld die wij begeren te kennen. Voor de wereld van de Beschaafde Vrouw was die franseliedjes-zingende dame in haar tijd een even goede (= even relatieve) sleutel als de dame van heden die wat méér noten op haar zang heeft. Ik bedoel: beiden waren in hun tijd misschien ‘priceless’ voor de evolutie van Indië, beiden blijven provinciale koninginnen, wanneer men ze zich voorstelt naast de... beste sleutels tot dezelfde wereld. Dit is geen reden om onaardig over hen te denken zolang zij zelf niet onaardig doen; zij zijn immers wat zij pretenderen te zijn, en men mag immers trots op hen zijn, gegeven de omstandigheden. En zelfs de gouverneurse uit Bogoriana is superieur, europees en heerseres, al is zij geen Catharina II.
De G.-G. uit Bogoriana, die engelachtig wit tegen zijn pikzwart-trotse echtgenote afsteekt, is een man zo kinderachtig edel, althans wat Annie Foore ons van hem weet te verhalen, dat men niet goed begrijpt hoe hij het ooit tot G.-G. heeft
kunnen brengen. Ziedaar nu een soort halfbakkenheid waar Daum ons niet op zou tracteren; ziedaar waarom het ‘geroddel’ van Daum méér is dan ‘geroddel’, of althans, waarom bij hem het roddel-gedeelte niet als het belangwekkendste blijft nahangen wanneer men zijn boeken heeft weggelegd.
Natuurlijk, men kan zich altijd wat anders denken. Ik kan mij een grote indische roman denken, in Batavia en Buitenzorg spelend, maar waarin het hele decor expres onwezenlijk gemaakt zou zijn, bevolkt met ‘dode zielen’, niet behandeld op de wijze van Gogol, maar eerder op die van Poe of Kafka. Maar met zulke theorieën praat men eenvoudig naast de Daums en Foores.
Als men Daum en Foore vergelijkt met eersterangs-literatuur naar europese maatstaf, dan lijkt hun tekort hetzelfde te zijn, dan is hun tekort misschien hetzelfde. Maar binnen de wereld van onze koloniale letteren beoordeeld, is er nog een ferm verschil: Daum is vaak, evenals Annie Foore, slachtoffer van het triviale, het oppervlakkige van zijn onderwerp en personages, hij vervalt zelden in het kinderachtige. Het ware euvel van de indische roman is wellicht dat men tot dusver te uitsluitend realist heeft willen zijn; - maar dit eenmaal aangenomen, betoont Daum zich een meester onder de realisten. Het vergt een ongewone persoonlijkheid in een schrijver om zó natuurgetrouw het vocabulaire en de kleine leventjes weer te geven van de ‘indischgasten’ waartoe hij zich nu eenmaal beperkte, en er toch nog zóveel meer van te maken. Daum is en blijft een miskende, ook in onze vaderlandse literatuur, en zelden heb ik zo angstig hierover gemediteerd, als toen een uitgever mij voorhield dat men, om zijn werk voor onze tijd leesbaar te maken, de toestanden daarin zou moeten ‘moderniseren’... ‘De journalist Daum’ zegt prof. Brom ‘mocht op Huet's voorbeeld al drukker en uitgever meteen wezen, hij bereikte nooit een honderdste deel van de belangstelling, die Johan de Meester in zoveel gunstige kritieken vond, omdat allerlei kunstenaars reden hadden de kunstredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant gunstig voor zich te stem-
men’. Het is een naargeestig betoog, maar toch - bravo, professor!
Misschien dat men Daum er nog eens ‘in’ krijgt via de indische film? Zij zoeken immers zo naar onderwerpen, die Terang-boelan-makers? Eén van mijn vrienden meent dat men èn een pracht van een indische film èn een financieel succes zou krijgen, als men Couperus' Stille Kracht verfilmde in de costuums van 1900; hij zou weleens gelijk kunnen hebben. De Max Havelaar? neen, - die zou al gauw verboden worden. Denkt u in: het verhaal van Saïdjah, niet door Joris Ivens gefilmd, maar zelfs door de maker van Paréh. Maar De Stille Kracht, ja: die lome mevrouw met haar weense reclameplaat in haar indische kamer, een dame voorstellend waar haar ziel op lijkt; de mooie decors waarin het drama zich afspeelt (men zou de assistent-residents-woning in een indisch landhuis kunnen omdichten: Tjitrap, Semplak of Tandjung-Oost); de heerlijke filmtechnische prestaties waartoe het sirihspugen in de badkamer aanleiding zou kunnen geven! En als men daarmee klaar is, dan Daum's ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische Leven, een van onze schaarse indische meesterwerken alstublieft.