Arthur van Schendel: De grauwe vogels
Volgens een theorie, die aardig sluit, heeft Van Schendel met zijn drie laatste romans (Een Hollandsch Drama, De Rijke Man, De Grauwe Vogels) bedoeld een trilogie te schrijven van het Noodlot, het antieke, maar dan op z'n hollands gemoderniseerd. De Grauwe Vogels zou dan in 't bijzonder een modernisering van de tragedie van Job zijn; en ook deze theorie is verre van ongerijmd. Kasper Valk, de hoofdpersoon, is niet alleen een ongeluksvogel, maar iemand aan wie alles ontnomen wordt, vrouw en kinderen, terwijl hij toch niets dan goed doet; hij heeft vrienden, rechtschapen en gelovig, die hem voortdurend komen hinderen met hun raadgevingen en preken. Ziedaar de onmiskenbare overeenkomst met Job.
Het verschil is dat hij niet, als Job, een gelovige was wiens geloof beproefd moest worden: de hand van den Here ligt zwaar op hem, maar zonder dat hij er ooit in slaagt duidelijk aan de Heer te geloven. En Job had niet, als hij, een nog groter ongeluksvogel tot broer, en was niet met een ongeluk door eigen schuld begonnen (deze contradictio in terminis lijkt mij in dit verband juist), als dat waardoor Kasper zijn broer blind maakt, zodat hij zich verplicht voelt verder voor hem te zorgen: een ongeluk dat de bron wordt voor haast alle verdere ongelukken. De beproeving van zijn gelovige dienaar Job door de Heer is betrekkelijk eenvoudig; terwijl de wijze waarop Kasper en Thomas voorbestemd werden voor het ongeluk gecompliceerder en geheimzinniger blijft. En of men er de klassieke tragedieschrijvers bij wil halen of niet, in de figuur van de gekwelde blindeman en latere krankzinnige Thomas heeft Van Schendel na zijn Hollandsch Drama opnieuw een element in zijn kunst gebracht, dat tot de tegenpool ervan scheen te behoren, iets wat men ‘dostojevskyaans’ noemen kan.
Waarom, trouwens, zou Van Schendel een trilogie hebben willen schrijven? Is dat ooit zijn bedoeling geweest, zal na dit derde boek niet een vierde, geheel van dezelfde inspiratie, verschijnen, heeft ‘men’ niet voor hem uitgemaakt dat het bij dit drietal moest blijven? Inderdaad is de noodlotsgedachte in deze laatste drie boeken sterker, bewuster uitgewerkt dan te voren, maar ik vraag mij af of hier iets programmatisch aan ten grondslag heeft gelegen en meen die vraag tenslotte toch ontkennend te moeten beantwoorden. Het idee ‘klassieke tragedie’ is vermoedelijk - en overigens zeer begrijpelijkerwijs - door de titel Een Hollandsch Drama gesuggereerd; maar als men de trilogie hier nader op bekijkt, doet De Grauwe Vogels, in opzet en ontwikkeling, zich bijna voor als een duplicaat van het Drama, terwijl het nu tussenliggende werk, De Rijke Man, zich vrij sterk van de twee andere boeken verwijdert. Er zijn dingen die men helaas nooit zal kunnen controleren, maar ik zou willen weten hoe ik De Grauwe Vogels
gelezen zou hebben, indien ik ermee kennis had gemaakt alvorens Een Hollandsch Drama te kennen; en natuurlijk ook hoe ik het Drama gevonden zou hebben wanneer het na de Vogels geschreven was. Zoals het er nu mee staat, geef ik de voorkeur aan het oudere werk, dat mij pakkender leek, verrassender en intenser; maar hoe gemakkelijk kan zo'n indruk niet berusten op gezichtsbedrog. Het Drama bracht een onverwachte wending in het werk van Van Schendel, terwijl de Vogels gebaseerd schijnt op een bereikt meesterschap, schijnt te lopen in een eerder getrokken spoor. De Grauwe Vogels doet De Rijke Man bij terugwerking zelfs sterker uitkomen, juist omdat dit niet op het Drama lijkt; en dat De Rijke Man, zoveel rustiger ondanks alle tragedie, zoveel minder uiterlijk hoewel misschien innerlijk nòg meer bewogen, een der belangrijkste momenten betekent in de ontwikkelingsgang van deze schrijver, men wist het, maar het wordt door de verschijning van de Vogels, dat toch boeiender is, op merkwaardige wijze onderstreept.
Zoekt men de noodlotsgedachte in het hele werk van Van Schendel, dan ziet men al gauw dat zij er reeds van de aanvang af in voorkomt; zij heeft zich in deze laatste ‘trilogie’ misschien verscherpt, zij werd er allerminst in geboren. In zijn allereerste korte roman, het jeugdwerk Drogon, is de hoofdpersoon reeds in alle opzichten een door het noodlot beheerste; de reeds haast klassieke Tamalone uit de twee Zwervers was het nauwelijks minder; in de prachtige korte verhalen van De Schoone Jacht treft men de ene noodlotsparabel na de andere; Der Liefde Bloesems is één noodlot van de liefde, als gold het Romeo en Julia, Desdemona en Othello; en de hoofdfiguren die onmiddellijk aan die van de ‘trilogie’ voorafgaan, hoe nauw zijn zij aan hen verwant, hoezeer lijken zij voorschaduwen, gedreven door hetzelfde fatum, als de later gekomenen. Brouwer uit Het Fregatschip Johanna Maria, Rossaart uit De Waterman, Gerbrand uit het Hollandsch Drama, Kompaan uit De Rijke Man, Kasper Valk uit De Grauwe Vogels, het zouden allen broers van elkaar kunnen
zijn, stoere hoekige mannen van weinig woorden, die de een of andere bezetenheid uitleven of verkroppen; de ene wat stugger, de ander wat zachter, maar ‘grauwe vogels’ allen, van het eerste hoofdstuk af voorbestemd om te eindigen zoals zij zullen eindigen in het laatste.
Dit is misschien het meest klassieke in het werk van Van Schendel: de conceptie waaruit deze levens geboren worden en de fatale strengheid waarmee die wordt uitgevoerd, zonder uitvluchten, onverbiddelijk blootgesteld aan het gebeuren dat gebeuren moet, gestyleerd, als men wil, kerniger en korter gemaakt door taal en verhaaltrant, maar waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid niet achtend omdat het gebeuren nu eenmaal waar maakt, precies als in het leven zelf.
Men kan, om de verschillen in behandeling en belichting der feiten uit te drukken, zeggen dat De Waterman en De Rijke Man ‘statische’ boeken zijn, horizontaal verlopend, waarin (in het tweede zeker) de felste momenten bewust werden overgeslagen, terwijl Een Hollandsch Drama en De Grauwe Vogels woeliger zijn, doorstreept met verticale effecten, zwaar van onweersbuien met bliksemschicht en donderslag. In de grond, in wezen, worden al deze levens beheerst door een fatum van eender karakter. En zoals hun hoofdpersoon de vanschendeliaanse man is, zo vindt men in bijna al deze boeken dezelfde eenvoudige, stille vrouw die zijn lot deelt (Heiltje in De Grauwe Vogels): dezelfde tweede stem, zachter en inniger, maar getuigend van eenzelfde superieure menselijkheid als het stroeve en soms hortende mannengeluid dat de eerste stem in deze half-ongelovige psalmen vervult.
De Grauwe Vogels is een uitzonderlijk mooi boek, dat is het minste wat men ervan zeggen kan; het is een in ieder opzicht waardige Van Schendel, dat is zéér veel gezegd, op deze plaats - d.w.z. niet alleen in de trilogie, die er misschien geen zal blijken te zijn, maar in een reeks meesterwerken, zo ooit boeken deze naam verdienden, en die, sinds het Fregatschip Johanna Maria alleen al, zich zo imposant uitbreidt. Men heeft Van Schendel onlangs voorgedragen voor de Nobel-
prijs. Er zijn lieden die zoiets altijd en als vanzelfsprekend vererend en eerbiedwekkend achten, zoals er anderen zijn bij wie het komisch en eerder degraderend aandoet. Het komt mij onnodig voor hier te verhelen dat ik meestal tot deze laatsten behoor, maar de uitzonderingen bevestigen de regel, en de naam Van Schendel in verband met de Nobel-prijs wekt niet de minste lachlust, is in staat iedere waardigheid, iedere waarachtige, eenvoudige waardigheid bij te zetten aan die prijsuitdeling, wanneer zij plaats mocht hebben, - even vererend te zijn voor de prijs als andersom.
Wil men, afgescheiden nog van de qualiteit van het talent, iets karakteristiek nationaals bekronen, dan zou men geen betere keuze kunnen doen voor Holland, want de taal van Van Schendel, vroeger misschien vooral romantisch en muzikaal in haar gaafheid, is met de jaren kernachtiger, pittiger geworden zonder er iets van die gaafheid bij in te boeten. In de kunst een bladzij te schrijven met een maximum geserreerdheid zonder nuances verloren te laten gaan, slaat hij alle jongeren, collectief en individueel, en zij toch hebben zich zo toegespitst op de ‘nieuwe zakelijkheid’. Tenslotte, niemand kent als hij onze taal zo in zijn soberst en raakst idioom; voor wie ervan houden te ‘smullen van bepaalde bladzijden’, bevatten zijn laatste boeken een onuitputtelijke voorraad heerlijks, en er is, zonder enige ironie gezegd, geen woord frans bij. Van Schendel heeft zich toegelegd op de kroniekstijl die zonder schaduwen lijkt, maar ze in werkelijkheid binnen haar eigen hoeken en wendingen bergt; hij negeert de kommapunt, als een bastaardteken wellicht, te weinig precies of reeds te decadent geraffineerd; hij bedient zich ook in de dialoog nooit van aanhalingstekens, en toch vergist men zich niet in de sprekers en wordt het nimmer onduidelijk; het beeld van dit proza is naakt en rechtlijvig, maar in zijn naaktheid juist knoestig als een monniken-legende. Hoe zou de terminologie (barbaars woord!) daarmee niet samengaan? Men is bij Van Schendel niet tuberculeus, zelfs niet teringachtig, maar heeft op zijn rond hollands een zwakke borst; een vrouw is niet
slordig gekleed en ongekamd, maar slordig in de kleding en het haar; iemand lijdt niet aan waangedachten, maar stelt zich in het hoofd wat niet waar is; iemand tuiniert niet, maar werkt met de planten; Kasper heeft ‘meer wit dan donker in zijn baard’ en ‘wankelt in de ouderdom’.
Vergeleken bij sommige nerveuze en moderne ‘directheden’, kan deze voordracht soms ouderwets aandoen; onmiddellijk na een ander verteller gelezen kan men bij deze misschien ongeduldig worden. Maar men heeft dan ongelijk: dit werk verdient aandacht om zichzelf en volstrekt ‘binnen zijn eigen wereld’; de variatie is misschien niet groot wanneer men niet op nuances let, maar er bestaat geen bewonderenswaardiger oeuvre in verhalend proza binnen de hollandse literatuur van ons tijdperk. Een oppervlakkig lezer zou kunnen denken dat De Grauwe Vogels een boerenroman is als een ander, zoals hij er misschien wel een is tegengekomen in het oeuvre van Herman de Man. Welk een dwaling - dit is niet alleen hollandse kunst, maar door en door hollandse cultuur.