A. Roland Holst: Een winter aan zee

Is het nodig de dichter Adriaan Roland Holst voor Indië een korte introductie te geven? Vele vrouwen, waaronder hartstochtelijk tennisspelende, lazen en herlezen zijn eerste bundel Verzen, die van zijn latere bundels toch nog maar een aankondiging was. Het Sneeuwliedje daaruit, en niet te vergeten Het Stille Huisje komen in vele bloemlezingen voor en doen voortreffelijk dienst om aan schoolkinderen die later nooit meer een dichtbundel inkijken, een vervalst beeld van deze dichter mee te geven.

De Belijdenis van de Stilte, karakteristieke overgangsbundel, waarin het streven naar groter kernachtigheid telkens weer tenietgedaan wordt door welige taal-luchtwortels, is welbeschouwd de minst bekende bundel van Holst gebleven: gesloten voor de velen, weinig heropend door de weinigen. Met de latere bundels: Voorbij de Wegen en De Wilde Kim heeft men Holst ‘in volle bereiking’; als de erkende eerste van zijn generatie.

Er zijn verspreide verzen van hem, die het mooiste evenaren wat in deze bundels voorkomt, maar die geheel in dezelfde toon bleven. Wat Holst kenmerkt, is in de eerste plaats een bard-achtige grootsheid, die voorbij schijnt, die aan de hedendaagse wereld even weinig voeding ontleent als teruggeeft;

[p. 240]

waarvan het drama is: een andere wereld verloren te hebben en zich met deze te moeten compromitteren. Maar men stelle deze dichter op zijn plaats, alvorens hem te omarmen of af te wijzen. Met de vage en fleurige wensdroom-poëzie van anderen heeft hij niets uitstaande; zijn poëzie kolkt en woelt om die klippen, waaraan de uiterste golven van andere zangen juist reiken om zwakjes omkrullend weg te smelten. Niet alleen door de intensheid en zuiverheid van zijn talent, maar ook door het willen, door de soort inspiratie die dit talent drijft. Men kan de poëzie van Holst eentonig noemen, maar zij is dit dan ook in haar zelden verzaakt streven om het verste, het gevaarlijkste te bereiken. Reeds de inzet van dit spel verdient eerbied. En overal waar Holst het spel won, onttrok hij zich aan de competitie tussen meer of minder goede dichters waaruit de bloeiende poëzie van een literatuur bestaat, is het of hij alleen dichter is, eenzame zwemmer zonder mededingers naar de eilanden der gelukzaligen die hij alleen kent, bereid in eenzaamheid aan te komen of te verzinken.

In practischer literatentaal vertolkt wil dit zeggen dat Holst, als zonder eraan te denken (zo vanzelfsprekend was het), op dat ‘europese peil’ bestaat, dat men sommigen niet kan voorhouden, zonder hen te doen knarsetanden van kwaadheid. Nog preciezer gezegd, en met een voorbeeld: A. Roland Holst is een dichter, die, om op waarde geschat of ‘gecritiseerd’ te worden, allereerst op het peil dient te worden geplaatst van een Rossetti (die ‘ons modernen’ echter nog heel wat meer uit een voorbije wereld lijkt) of van een Yeats, - en dat hoewel deze dichters hem soms tot voorbeeld strekten.

Gesteld nu echter dat men dit alles niet wist; dat men ‘zomaar’ in handen kreeg deze laatste bundel, die eigenlijk één groot gedicht is, - een reeks van korte, uiterst geserreerde achtregelige verzen, die zich weer in groepen scharen, welke groepen toch weer één lang gedicht worden, zoals dagboekaantekeningen zich als ongewild tot een aangrijpende novelle kunnen schikken, - deze novelle haast, in soms apocalyptisch-duistere en intense poëtische notities: Een Winter aan Zee.

[p. 241]

Gesteld dan dat men, de ‘moeilijkheid’ van dit werk niet achtend, want, hoe dan ook, in vleugen en onverwachte schokken, door de mysterieuze schoonheid ervan gegrepen, las en bleef lezen tot men, zonder er meer moeite voor te doen, de samenhang van wat hier bericht werd in zich voelde her-ontstaan, welk beeld zou men dan krijgen?

Een man, die zich uit de wereld teruggetrokken heeft - aan zee; maar zo eenvoudig is het niet, en het was reeds verkeerd te zeggen dat hij zich terugtrok: een man, die de wereld om zich heen heeft voelen afbrokkelen, tot hij, buiten zijn keuze, op dit smalle strand kwam te staan; en hoewel dit strand aan één kant door de zee verlengd wordt, die immers eindeloos heet en die de vlucht schijnt over te laten naar de gelukzalige eilanden, naar het Elysium zo vaak reeds door Holst opgeroepen, het is tevens zijn laatste bastion. Naarmate men dieper in het gedicht doordringt, vergeet men de eenzame wandelingen die hij maakt, om beter te beseffen hoezeer hij in een klein bestek werd teruggedrongen: meer strafcel dan ivoren toren. Een man, oud of jong? Beide. Gedurende zijn wandelingen spreekt hij tot zichzelf, met een stem steeds heser naarmate zij meer ‘naar binnen’ spreekt, en het is duidelijk dat met dezelfde intensheid, die dit bepaalt, de overtuiging in hem leeft dat ‘naar buiten’ spreken nodeloos werd. Ook wanneer hij, thuisgekomen, het gevangeniskarakter van zijn eenzaamheid duidelijker ondergaat - maar ook dit is maar een beeld dat een reeds oud gevoel bekrachtigt, want iedere afgedrevene van Elysium is op deze wereld immers een gevangene - prevelt hij, om de donkerte van die eenzaamheid met oude beelden te kleuren.

Welke beelden? Een vrouw in de eerste plaats; de eerste strofe reeds zegt het:

 
Eens liep zij hoog te spreken
 
langs de Noordzee; een dag
 
kermde er om aan te breken -
 
zij overstemde hem,
 
 
[p. 242]
 
sprekend nog met de nacht.
 
Sinds haar de stad doorzwijmelt
 
klimt op de kou om mijn stem
 
een meeuw, en kermt en tuimelt.

Voor de kenners van Holst is in deze strofe een lied vol oude motieven herkenbaar, hoewel het nooit nog zo afgeknot en ingeperkt werd uitgebracht. Maar wij blijven ons stellen in de plaats van hen, die déze bundel het eerst in handen kregen, en in die van de eenzame met wie zij kennismaakten. De herinnering aan een vrouw dus vervult hem, een vrouw die blijkbaar verloren werd en in de Stad onderging; de Stad, zoveel verder weer af van Elysium dan dit strand waar zij eens met hem vertoefde. Deze bepaalde vrouw wordt verderop vervangen, lijkt het, door een andere, maar is het wel een andere? Is het niet de vrouw, zij die voor het eerst en voor altijd schoonheid bracht in de wereld? Wanneer (zoals bij Goethe en Yeats) Helena - die van Troje - genoemd wordt, heeft de lezer er vrede mee: die naam, inderdaad, is passender dan een andere. En wanneer deze vrouwen, die elkaar eerst schenen te verdringen, zich in elkaar oplossen, tot men niet meer weet wie eigenlijk bedoeld wordt, is het goed aldus en doet de lezer ook beter niet te proberen hen van elkaar te onderscheiden: als de eeuwige schoonheid, Helena, ontluisterd en verouderd raakte, is het niet omdat die andere, in de stad, die niet Troje was, onderging?

 
Van welke brand doorrakelt
 
peinzen de sintels? Hol
 
en in wartaal orakelt
 
ergens in de schoorsteen
 
een heks, een tooverkol,
 
van Troje, en wraak, en veete -
 
De wind en ik alleen
 
weten nog hoe zij heette.
[p. 243]

Er waren eens geliefden, hier aan deze zee, die er nu niet meer zijn, dat is duidelijk; zij, die er toen waren, waren zij wel die zij leken? Werden zij niet beheerst door wezens, beter en vooral sterker dan zij, want zuiverder en intenser, die in hùn lichamen elkander vonden - elkander weer verlatend toen zij hèn verlieten? Ja, voor de eenzame man is dàt de waarheid. Dàt heeft zich, in de sterkste ogenblikken hier doorleefd, eigenlijk afgespeeld, gelooft hij.

Met die opvatting valt het wereldbeeld van de man samen. Wie zichzelf verzaakte voor een bewoner van Elysium - al was die bewoner een voorvorm weer van hemzelf - moet deze zieke, gespleten, verwilderde wereld ook de rug toekeren voor het verloren Elysium zelf. Dit motief bestond sinds lang bij Holst, maar Een Winter aan Zee is in zoverre actueel, dat het karakter van ‘onze koortsige tijd’ de toch reeds eenzame drong in zijn laatste veste, binnen zijn laatste grenzen. Er is een volstrekte overeenkomst van karakter tussen deze verscherpte eenzaamheid en het beperkte formaat van de nieuwe strofen, en hun als het ware zoekend dagboek-karakter, vergeleken met de zoveel wijdere zangen van vroeger.

Als mij één opmerking onjuist lijkt in de overigens zeer scherpzinnige beschouwing die Menno ter Braak aan deze bundel wijdde, dan is het dat Holst zich hierin ‘ontmenselijkt’ zou hebben. Integendeel: het is een in zijn eigenste karakter teruggedreven menselijkheid, die hier aan het woord komt, zij het aan een woord dat, van de meest menselijke wrevel en wanhoop zwaar juist, de uithaal als onmogelijk voelt.

De oude beklemming: dat deze wereld te laag was of te zeer verworden om niet door buitenwereldse machten te worden getuchtigd, zoniet verdelgd, leeft nu des te sterker op. Niet de eenzame alleen verloor een staat van grotere luister, ook deze hele wereld. Er was vroeger een geloof, een drang althans naar buitenwereldse contacten. Nu:

 
Leeuw van oud licht, zieltoogt
 
ergens in het woest duin de
[p. 244]
 
dag nog: het bitter oog
 
breekt, en de manen raken
 
vol zand. Aan den zee-einder
 
brandt nog een wolkgebied,
 
waar de Eeuwige door vuurdraken
 
zijn aftocht dekken liet.

Men vindt hier meer verbittering, meer critiek op verschijnselen in de huidige wereld, dan het runenschrift van de bard op het eerste gezicht deed veronderstellen. Sinds Elysium verloren ging, moesten wij wel worden wat wij zijn; en zo wij Elysium niet hervonden, is dat nog te wijten aan de lagere krachten in onze natuur. Met minder smaak en poëtisch gehalte had het op een theosofisch vertoog kunnen lijken; terwijl het zich daarvan nu juist trots verwijdert. Hier is nog een oud accent van Holst, dat in dit gedicht toch volkomen gerechtvaardigd wordt als een dramatisch moment van de man - de ‘held van het verhaal’ - om wie het hier gaat:

 
Zwaar vleesch, belust op roof,
 
door kwale' allengs ontluisterd -
 
Heerschzuchtig brein, lang doof
 
voor hart's verachte alarmen;
 
thans voor ophanden duister
 
bang sluitend - Ziel, zich schrap
 
zettend in dit verarmen -
 
O, Angst - o, Rekenschap.

En de termen van dit zelfverwijt zijn ook ‘modern’ genoeg. Zelf de laatste barden ontkomen niet aan hun tijd. Er zijn verschillende manieren om van dit gedicht te genieten, dat wellicht het belangrijkste is sinds jaren in Holland verschenen, en zij die zich uitsluitend op de modernste uitingen van sociale en collectieve conflicten instelden, zullen wellicht aan genieten even weinig toekomen als wanneer zij een gedicht in een hun vreemde taal in handen kregen; maar dit is zeker: los-

[p. 245]

geraakt van deze wereld is het niet. De hier beschreven winter aan zee was een winter, die het besef van gekluisterd zijn aan deze wereld juist verscherpte; van de onontkoombaarheid eraan, ook voor wie zich ingraaft; van een eenzaamheid die tenslotte nooit volledig wordt, gegeven reeds het rumoer waarin de wereld afbrokkelt. Dit nog maar zelden aangeroerde, hier voor het eerst zo klemmend gerealiseerde thema in de poëzie van A. Roland Holst, draagt niet weinig bij tot de bloedkleur van smeulend vuur, die deze bundel doorgloeit en hem belet te stralen.