M. Nijhoff: Nieuwe gedichten

Het eerste wat de naam Nijhoff in de poëzieminnaar oproept is het woord talent. Hij is zeker, van al onze 20e-eeuwse dichters, degeen die het meest overtuigend, het meest opzichtig ook, met talent begiftigd werd. Niets in hem van dat onverklaarbaar-verrassende van een Slauerhoff, dat onuitputtelijke en geheimzinnige, dat hand in hand gaan van landerige onverschilligheid en raakste poëtische intuïtie: bij Nijhoff is het raffinement zowel menselijk als technisch een voldongen feit; hij zou alleen nog maar tegen kunnen vallen als hij niet verfijnd was. Er zijn schrijvers, die door hun talent naar boven worden getrokken als door een ballon; andere die erdoor voor de voeten gelopen worden tot zij erover struikelen, alsof het een hondje was (een eersteprijs-winner natuurlijk). Bij Nijhoff heeft beide wel eens plaats, en toch, wie zal zeggen dat hij zijn talent niet in optima forma beheerst? Een buitengemeen rijk en zelfs grillig talent beheersend dus, lijkt hij er echter in zover nog op dat zijn eigen grilligheid hem soms weer parten speelt.

Dit alles wil niet zeggen dat Nijhoff geen eerlijk dichter zou zijn. Een dichter juist heeft het recht oneerlijk te zijn als mens, waarmee ik bedoel dat zijn poëzie méér suggereert en waar

[p. 246]

doet lijken dan hij menselijk zou kunnen verantwoorden; wat erop neerkomt te beweren, wat ik inderdaad beweren wil, dat de poëzie misschien het hoogste van alle literaire genres is, maar zeker het meest geflatteerde. Het is oneindig moeilijker voor een schrijver om valse bankbiljetten onopgemerkt te doen circuleren in een roman dan in een bundel verzen. Vandaar dat een honderd procent dichter, een gaaf en betrouwbaar dichter, volstrekt niet gedekt hoeft te worden door het equivalent daarvan als karakter, als menselijke inhoud op zichzelf beschouwd, - d.i. buiten het geflatteerde licht van de poëzie.

Ik ken iemand, die Nijhoff's vermaardste poëzie (de bundels De Wandelaar en Vormen) geniet als het summum van eerlijkheid, door onze ‘moderne’ dichters opgebracht. Deze opinie is des te treffender, waar deze zelfde bewonderaar overigens voornamelijk gelooft aan de talenten van amerikaanse schrijvers als Dreiser en Sinclair Lewis, - lieden die, wat hun talent dan ook moge zijn, zich aan de antipoden bevinden van de verfijning à la Nijhoff. De eerlijkheid van Nijhoff is er een, door de filter van de poëzie gedistilleerd.

Er is in zijn wezen, hoe verscheurd (decadent vermoeid of tragisch luchtig) het zich ook moge voordoen, in de eerste plaats een allesoverheersende coquetterie; en als daar niet was dat meest echte en wellicht meest tragische in hem: de hang naar een kindertijd die voorgoed verloren ging, de bijsmaak dat in zelfs de meest behaagzieke dichter een vreselijk bedroefd jongetje overbleef, men zou hem gaan rekenen tot die talenten die, dichter of niet, het meest aan acrobaten, dansers en acteurs verwant zijn. Het woord ‘talent’, dat als een vuurpijl uit de naam Nijhoff schiet, zou dezelfde onaangename bijsmaak van ‘toch te licht’ hebben gekregen, die het heeft wanneer het ons tegemoet schiet uit de naam Cocteau. Misschien is Nijhoff alleen ernstiger gebleven dan Cocteau, omdat hij, geen Parijzenaar zijnde, ondanks alles bepaald bleef door de hem omringende hollandse poëzie.

Bij deze herdruk van Nijhoff's derde bundel, Nieuwe Gedichten, wil ik vooral wijzen op enkele details. De vraag of deze

[p. 247]

bundel zijn vorig werk waardig is of niet, is haast niet te beantwoorden, omdat het antwoord geheel afhangt van het standpunt waarop men zich stelt. Wil men vóór alles ‘oprechte menselijkheid’, dan is het of Nijhoff - die zelfs zijn christendom al coquetterend opdient - hier nòg meer achter zijn versvaardigheid en vindingrijkheid in kleine ornamenten schuil ging. Is het grote gedicht Awater, het magnum opus van deze opbrengst, met zijn irriterende schijn-eenvoud van op het eerste gezicht rijmloze verzen, die bij nadere beschouwing blijken alle klinkers en diphtongen in reeksen uit te putten, een gedicht vol diepe ontroering of een kwibus-achtig stuk virtuositeit? Waarschijnlijk allebeide, wat bij Nijhoff nog neer zou kunnen komen op volmaakte oprechtheid. Heeft men zich met Nijhoff geheel verzoend, dan is ook Awater geheel logisch in de ontwikkeling van dit karakter en dit dichterschap een onvolprezen meesterstuk. Lukte dat niet, dan blijven ook in dit gedicht allerlei vondsten te bewonderen, die niemand dan Nijhoff ons geven kon, als bijv. deze scène in een kapperswinkel:

 
Het klein vertrek met kasten aan weerszij
 
lijkt door de sterke geur van allerlei
 
parfumerie-artikelen nog kleiner.
 
- - - - - - - - - - - - - - -
 
Nooit zag ik Awater zo van nabij
 
als thans, via de spiegel; nooit scheen hij
 
zo nimmer te bereiken tegelijk.
 
Tussen de flessen, glinsterend verbrijzeld,
 
verrijst hij in de spiegel als een ijsberg
 
waarlangs de gladde schaar zijn snavel strijkt.

Zo is er meer in de bundel; en waar sommige stroefheden in de 1e druk nog stoorden, zijn die zonder uitzondering in deze 2e uit de weg geruimd.

Het is Nijhoff onmogelijk zijn reeds gedrukte verzen zelfs ongemoeid te laten; met het ‘ware artistentemperament’, vol-

[p. 248]

gens sommigen, retoucheert hij er telkens weer aan, soms zelfs tot hij een zeer gelukkige eerste vondst door een banaliteit bedorven heeft, zoals hem gebeurde in het beroemde vers Zingende Soldaten, waarvan de slotregels van een strofe eerst luidden:

 
Melancholie, uw vondsten zijn bizar:
 
De duivel heeft twee hoeven en twee horens’.

Wat in de geretoucheerde lezing werd:

 
Melancholie, uw vondsten zijn bizar:
 
Zij zingen van de rozen zonder dorens.

Iets dergelijks is ook in de huidige bundel op één plaats voorgevallen. Het zeer mooie sonnet Aan een Graf, een van de meest trillend-gespannen gedichten - zowel technisch als qua ontroering - die Nijhoff ooit schreef, werd in de 1e druk ‘verbeterd’, tot van alle zijden de oude lezing (uit het jaarboek Erts) gereclameerd werd, die nu gelukkig in deze 2e druk werd hersteld. Men vergelijke zelf de beide lezingen.

Oudste (nu herstelde) lezing:

 
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen
 
al wat als stipjes vonkt door de natuur,
 
warm, blij en snel, moedertje, schoot van vuur,
 
daar hield je van, en zie, die bleven bij je.
 
 
 
Want als ik hier de diepe stilte intuur,
 
stijgt het zo glinsterend op, dat ik moet schreien,
 
en duizend lachjes, liedjes, mijmerijen,
 
tintelen uit het gras naar het azuur.
 
 
 
'k Sta aan je graf als jij eens aan mijn wieg.
 
Moeder, vrees niet dat ik bij dit verzonken
 
handjevol as mij om het vuur bedrieg.
 
 
[p. 249]
 
Ik ween, als jij toen, om de vrije vonken,
 
de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,
 
die in het licht van puur geluk verblonken.

Herziene (nu weer afgekeurde) lezing:

 
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen,
 
al wat als stippen vonkt door de natuur
 
licht brengend in de moederschoot van vuur,
 
daar hield je van, en zie, die bleven bij je.
 
 
 
Hier, wanneer ik het diepe bed intuur,
 
is allerminst de plek om te staan schreien,
 
want duizend lachjes, liedjes, mijmerijen
 
tintelen uit het gras naar het azuur.
 
 
 
Ik sta aan 't graf als jij eens aan mijn wieg.
 
Moeder, meen niet dat ik om een verzonken
 
handje-vol as mij om het vuur bedrieg.
 
 
 
Naar overal is de muziek der vonken,
 
de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,
 
van puur geluk in stilte en licht verblonken.

Het ‘pantheïsme’ dat in de eerste lezing individualistisch beleden werd, is in de tweede didactisch veralgemeend; daardoor vervlakt, onovertuigend geworden. Men kan zeggen dat elke retouche hier een mislukking heeft voortgebracht.

Een ander opmerkelijk staaltje is het volgende. In de 1e druk kwam een sonnet voor, De Schrijver, dat eigenlijk geheel maakwerk was:

 
Telkens komen tusschen de wolken door
 
vogels met nieuwen tekst tegen de ramen,
 
en ik zit mij, onder mijn lamp, te schamen
 
dat ik niet neer kan schrijven wat ik hoor.
 
 
[p. 250]
 
O God! Hoe dorst ik lachen om lichamen
 
van wier volmaakte schoonheid een flauw spoor
 
in kleeding overblijft, ik, die aldoor
 
uw evangelie uitstraal voor reclame.
 
 
 
Hoe dorst ik lachen? In hun oogopslag
 
is vogelwiekslag meer dan uit te spreken.
 
Ik kan niets doen, niets doen. Ik wacht den dag
 
 
 
dat zich één vrouwehand opheft, ten teeken
 
dat ik wat voor mij neerstrijkt nemen mag.
 
Want hoor, hij zingt, hij is niet te onderbreken.

Behalve niet bijster fraai, was dit vers flink duister. Nijhoff heeft het spelenderwijs verbeterd, net zo lang tot het geheel vervangen was door een sonnet dat - ofschoon als men wil dus óók maakwerk - zo spontaan en ongedwongen neergeschreven lijkt, dat het een lust is het in ons op te nemen, terwijl het tevens de verklaring van het verdwenen vers bracht:

 
Op deze plek heeft een gedicht gestaan.
 
't Beviel me niet. Toen ik het op wou knappen,
 
toen bleef er, toen mijn pen begon te schrappen,
 
per slot van rekening geen woord van staan.
 
 
 
Het gaf een beeld van 't schrijverlijk bestaan,
 
zijn zelfverwijt en andere eigenschappen.
 
Het was vooral triest door de trieste grappen.
 
Neen, het was goed noch slecht, er was niets aan.
 
 
 
Het was geïnspireerd op een Jan Steen:
 
Elia - misschien zal u dit verbazen -
 
Elia met de raven om zich heen.
 
 
 
Mijn vogels werden stenen door de glazen.
 
en mijn Elia werd vel over been.
 
Hier rust zijn as. Requiescat in pace.
[p. 251]

Kan het - ook als gebaar - charmanter?

Alles bijeengenomen zijn ook de Nieuwe Gedichten een bundel op de honderd in onze hollandse productie, en van een rijkdom die benijdenswaardig blijft. Tussen al het verfijnds in diverse schakeringen, prefereer ik een gedicht dat velen tot de minst geslaagde zullen rekenen en dat haast sentimenteel werd in zijn krampachtige poging de verloren staat van kind te herwinnen: Het Klimop. De inhoud hiervan - daar heeft men dan die beroemde, van de vorm losgemaakte ‘inhoud’ - behoort zeker tot het beste dat Nijhoff te geven heeft.