D.A.M. Binnendijk: Onvoltooid verleden
Binnendijk deed het eerst van zich horen in de groep der Vrije Bladen. Zijn theoretische begaafdheden verdrongen, bij deze dichter, in het begin bijna al zijn poëtische. Hij wist zó goed wat poëzie was en wat niet, en hoezeer de echte poëzie al het andere literaire overblonk, dat de enkele idee hem al verlamd moet hebben, als het er op aankwam poëzie te schrijven. Bovendien het gevaar van te veel schone vormen te betasten is dat men er met zijn eigen psyche aan raakt vastgekleefd. Kortom, de poëtische productie van de bloemlezer en essayist Binnendijk bestond tot voor kort uit één griezelig beperkt bundeltje, genaamd Het Andere Land, waarvan de aesthetische glansjes, helaas, vooral aan een andere koker deden denken. Dit plotseling inziende scheen Binnendijk zich uit de poëzie terug te trekken.
Maar ook hem bracht het verzaken niets dan winst: als bewijs de bundel die thans voor ons ligt, Onvoltooid Verleden. Dat Binnendijk dit verleden zelf onvoltooid acht, zou men zó kunnen opvatten, dat niet alles van de oude dichter Binnendijk in het verleden weggleed; maar dit doet er weinig toe waar de nieuwe dichter zich gerust mag vertonen. Zelfs in de eerste afdeling van deze nieuwe bundel, waar het accent van Marsman en Slauerhoff niet geheel werd overwonnen, hindert dat nauwelijks meer, omdat hier nu slechts een grotere volheid schijnt te worden ingeluid. In de tweede afdeling is Binnendijk werkelijk zichzelf, en verzen als Het Portret, Vriend en Vijand, Sterfbed, Dubbel Uitzicht kunnen de wrangste criticus overtuigen. Over een debuterend dichter schrijvend, verklaarde Binnendijk onlangs: ‘Geleidelijk gaan (zijn) kwaliteiten zich dan bevestigen, al blijkt (hij) tevens meer en meer te zwichten naar “actueele” eischen, die van bepaalde zijde een tijdlang aan de poëzie zijn gesteld, eischen van “oprechtheid”, “onschoonheid”, “ironische formuleering” e.d.’. Deze uitspraak is van a tot z toepasselijk op Binnendijk zelf: ook hij bevestigde zichzelf naarmate hij de door hem jarenlang exclusief voorgestane ‘Elysium’-poëzie verliet om zich op het gegispte ‘Forum’-terrein te wagen. Zijn beste verzen zijn onmiskenbaar ‘forums’ (tot in iedere nuance bijv. het gedicht Dagtaak); en in de latere afdelingen, waar hij het persoonlijke element weer voor het zangerige verwaarloost, in de serie rondelen bijv., is hij weer uiterst zwak, doet hij feitelijk niets dan dat algemeen-poëtische magma verrijken, waaraan ieder gemakkelijk deel heeft die wat met rijmen en metrum kan omspringen, en dat zo vermoeiend verwijderd blijft van alles wat eigen vorm is of eigen accent. De rondelen van Binnendijk zijn zelfs in geen enkel opzicht beter dan die van Nederland's gepatenteerde rondeeldichter August Heyting.
Over het algemeen blijft intussen het poëtisch kunnen van Binnendijk beperkt; zijn verzen zijn stijf, zijn rijmen vaak banaal, men krijgt af en toe de indruk dat hij gewrongen en duister is, niet uit vrije wil, maar om een stoplap te vermijden en
door de dwang van het rijm. (Het is bijv. opmerkelijk dat hij, in het éne sonnet dat hij schreef, en waarin hij voor de terzine reeds het ruimste en gemakkelijkste rijmschema gekozen had, ‘steiger’ laat rijmen op ‘stijgen’.) Maar deze detailcritiek heeft geen zin, zodra iemand, zodra zelfs een dichter, iets te zeggen heeft, en het aantal verzen waarin Binnendijk nu getoond heeft ook tot zoiets in staat te zijn, geven hun waarde aan deze gehele bundel, maken van Onvoltooid Verleden een poëtisch werk dat er zijn mag in de productie van deze tijd.