F. Bordewijk: De wingerdrank

Wie herinnert zich van Bordewijk de 3 delen Fantastische Vertellingen? Zij werden met het oog op een groter publiek geschreven, en het grotere publiek heeft een drastische manier om de... grootheid van zijn belangstelling achteraf te doen boeten door een eindeloos vergeten. Ik heb toch eens een vrouw ontmoet, die geen ‘literaire vrouw’ was en die zich één van die oude verhalen wonderwel herinnerde. Wij haalden het samen op, want het was het enige dat ook mij was bijgebleven. Het betrof een rijke erfgename die op reis was geweest, en helemaal naar ons Indië. Zij had ook Sumatra en Borneo bezocht, meen ik, maar opeens kregen de bedienden op haar buiten bericht dat zij gehuwd was en met haar man terug zou komen. Het buiten wordt beschreven; men ziet de bedienden in afwachting; met veel gevoel laat Bordewijk de auto - bijna een auto uit Sumatra! - oprijden. De jonge vrouw stapt uit en achter haar de man, buitengemeen bizar ingepakt, nog wonderlijker van structuur, - doodziek, invalide of stokoud? Angst slaat om het hart der bedienden, maar kijken helpt niet veel,

[p. 234]

want hun meesteres brengt haar gezelschap in énen door naar de kamer boven, die zij uitdrukkelijk heeft doen in orde brengen, en daar komt de man niet meer uit... Zo begint het verhaal, en als het beëindigd is, mag het fantastische ervan ons volkomen bevredigen: de geheimzinnige echtgenoot onthult zich dan als orang-oetan.

Men vindt iets dergelijks, hoewel in meer arcadische vorm, in de Candide van Voltaire. Maar daar diende het tot een satiriek-wijsgerige nabetrachting, terwijl Bordewijk volstrekt niet bedoelde ons te doen lachen, maar te doen rillen. Als ik mij niet vergis, heeft hij die eerste vertellingen òf ‘verloochend’ òf zij interesseren hem niet meer. Toch waren zij in hun soort, en al was het dan soms als pastiche van Poe, soms meer lijkend op Hanns Heinz Ewers, niet minder fantastisch dan wat Bordewijk later geleverd heeft. En zij waren ook lang niet slecht geschreven, op hun ‘creepy-story’-manier.

Ik kan mij echter voorstellen, dat de latere Bordewijk, zoveel persoonlijker geworden en - bijgevolg? deze vraag is niet zomaar te beantwoorden - veel literairder, die vroegere productie te bellettristisch vindt om er nog veel voor te voelen. De schrijver van Bint, van Rood Paleis, van De Wingerdrank nu, waarin verscheidene aparte verhalen (ook reeds vaak apart besproken) werden bijeengebracht, is iemand die zich verdiept heeft en verfijnd, en het ene na het andere in de wrijving tussen persoonlijkheid en talent heeft veroverd. De gemakkelijke fantasie van vroeger werd gravender maar daardoor dieper, enger maar daardoor scherper en treffender. Na het vreemde en monsterlijke te hebben doorgefladderd in de wereld, ontdekte Bordewijk de kelders van zijn eigen wereld.

Hij zag er zich in gevangen, de holbewoners die hij vroeger van buiten bekeken had, al was het door een getralied raampje, hij ging er nu zelf toe behoren. Hij ontdekte dat zijn kelders bevolkt waren met monstergezichten, bovenal dáármee, en hij raakte zozeer onder de druk van dit gezelschap, dat ook zijn fantasie er een beetje door werd platgedrukt. Als men Bint herleest, verwondert men zich dat dit quasi-uit-vondsten-

[p. 235]

bestaande verhaal in wezen zo arm is aan fantasie. De leraarhoofdpersoon is feitelijk aan niets anders overgeleverd dan aan een school van monsterkinderen; deze dragen bij monsters passende namen; zowel in het vinden van die namen als in de beschrijving van de gezichten toont de schrijver natuurlijk enige fantasie, maar hij is niet in staat die te variëren. De monsters judassen elkaar een beetje, maar altijd op vrijwel dezelfde manier, de leraar zet zich schrap, er is een ‘idee’ in deze school, die tot uiting komt tussen de directeur, de leraren en de kinderen, en die ook wel fantastisch is, maar tevens al zo ‘zinrijk’, dat men er allerlei beschouwingen over ten beste kan geven. Boze leraren hebben de heer Bordewijk verweten dat dit alles niets was dan de nachtmerrie - de rancuneuze nachtmerrie, zou men nu zeggen - van iemand die zelf een slecht leraar geweest was; soit. Dit zegt niet méér tegen Bordewijk dan dat hij zijn obsessies uit zichzelf haalt.

Met Rood Paleis en De Wingerdrank na Bint in handen, merkt men dat de obsessie zich herhaalt. Er is één ‘hoofdobsessie’ die Bordewijk's fantasie beknelt, en waaraan hij zich eerst in zijn laatste verhalen weet te ontwringen. Het is die van opgesloten te zijn, althans binnen een bepaalde ruimte te moeten wonen of ronddwalen, tussen monsterlijke wezens, die tenslotte vaag blijven; een gevoel van vervreemding of aftakeling gaat ermee samen. Ik denk er niet over dit met psycho-analytische amateurderij te ‘verklaren’, maar constateer een feit dat zich bijna opdringt. De ouderwordende man in het verhaal Huissens (het eerste in De Wingerdrank), de geruïneerde dito in IJzeren Agaven, het kind en het jonge dienstmeisje in Keizerrijk (dat op meesterlijke manier het oude Amsterdam voor de geest roept), de man die zich wil opsluiten in Passage (dat nog beter haast de haagse passage als spookhal beschrijft), het zijn allemaal vormen waarin dezelfde obsessie wordt uitgeleefd. Maar de lijder eraan schijnt beterschap te vertonen, indien men de chronologische orde van deze verhalen als ziektebeeld zou mogen beschouwen. Het monsterlijke maakt plaats voor alleen-maar spookachtigheid,

[p. 236]

de griezelige wezens met hun kwellende namen verdwijnen meer en meer in hun spookachtige decors, en voor wie niet behept is met ‘le goût du monstre’ moet deze spookachtigheid tenslotte aangenamer zijn, om niet te zeggen poëtischer.

Wat de diepere zin, de ‘ideologie’ achter dit alles mag zijn, laat ik gaarne buiten beschouwing; een schrijver telt meer of minder naarmate hij literair weet te realiseren wat hij heeft ‘bedacht’. En één ding nu is zeker: ik ken niemand in Holland die zó volmaakt de spookachtigheid, het inhaerent-irreële van iedere plek, woning of wijk weet tevoorschijn te roepen en waar te maken als Bordewijk. Hij is verwant aan twee schrijvers tussen wie hij, wat de leeftijd betreft, een schakel vormt: de oudere Van Oudshoorn en de jongere Vestdijk. Bij beiden is de wereld ruimer; beiden zijn dan ook minder opgesloten. Ik weet niet of het Bordewijk's verleden is, dat maakt dat hij enigszins gelijk heeft als hij zich - zoals hij eens deed - miskend noemt; maar ik kan bij mijzelf nagaan dat ik, zèlfs na lezing van Bint en Rood Paleis, geneigd bleef hem te houden niet voor een werkelijk schrijver, maar voor wat men noemt een zeer begaafd bellettrist.

Een verzameling als De Wingerdrank draagt er dan wel zeer toe bij dit misverstand, als het er een is, te herstellen. Hoewel soms wat gemaniëreerd, schrijft Bordewijk uitzonderlijk goed: men kan bovendien moeilijk iets anders zeggen van iemand die zo precies bereikt wat hij wil. Iets meer ruimte, iets meer achtergrond, en ik zie niet in waarom men deze auteur zou achterstellen bij Van Oudshoorn, die een van onze minder bekende, maar - ware het slechts om Tobias en de Dood - een van onze beste schrijvers is.

Het laatste verhaal van De Wingerdrank, het even boeiende als charmante Sodom, waarin de fantasie weer rijker wordt en dat men een bedroefde satire zou kunnen noemen als men niet bedacht dat elke satire eigenlijk bedroefd hoort te zijn, lijkt mij uit deze bundel het allerbeste. En het doet Bordewijk des te meer eer, als men erbij denkt aan een boek van T.F. Powys, waaraan het verwant schijnt in zijn ongegeneerde behande-

[p. 237]

ling van goddelijke protagonisten; dit korte verhaal doet raker, lichter, minder gewild aan dan het werk van de beroemde Engelsman.

Of Bordewijk ons nieuwe monsters zal voorzetten, over nieuwe spookpleinen zal leiden of het nog eens brengen zal tot een soort schelmenroman, waarin zijn talent tot volle ontplooiing zou kunnen komen en die even ‘zinrijk’ en satirisch zou kunnen zijn als het korte verhaal Sodom, men zal moeten blijven letten op deze mistige ster aan Neêrland's literaire hemel. Het is jammer dat men hem waarschijnlijk niet gauw in Indië zal zien: er zijn hoeken van Batavia die op hem wachten om vereeuwigd te worden: fort Culemborg en de Jacatraweg bij maanlicht, en natuurlijk dat vreemde graspleintje van Molenvliet-West-binnen, en de oud-indische landhuizen die nog steeds voor hun roman klaarstaan, maar steeds verlatener en smartelijker in hun vrees plaats te moeten maken voor ook zo'n paar villaatjes in stijl Tropisch Baarn.