André Gide: OEuvres complètes V, VI

Het vijfde deel van deze verzamelde werken begint met het bekende - ook bij ons vertaalde - Le Retour de l'Enfant Prodigue, maar heeft als voornaamste inhoud het lange verhaal

[p. 153]

La Porte Étroite, dat zich, hoewel het voor sommigen meer ‘pascaliaans’ aandoet dan protestants, het meest voor een nederlandse vertaling eigent. Het is zelfs verwonderlijk dat deze vertaling tot dusver uitbleef. La Porte Étroite is wellicht het bewijs hoezeer Gide niet alleen een gevarieerder en groter schrijver is dan Mauriac, maar zelfs op diens terrein zijn meerdere, want het valt te betwijfelen of Mauriac in ernst en ‘ferveur’, in gevoeligheid en beheersing beide, deze sobere, kleine roman in de beste franse traditie, ooit heeft geëvenaard.

De critische artikelen, hier bijeengebracht, zijn een vervolg op de vorige, en evenals deze opnieuw gegroepeerd uit de bundels Prétextes en Nouveaux Prétextes. Men vindt hier ook, op hun juiste plaats, zijn eerste indringende stukken over Dostojevsky: van 1908 en 1911. Het schijnt dat Gide ook de eerste is geweest om te wijzen op Giraudoux en Romains; of dit hem als eer moet worden aangerekend of niet kan hier buiten beschouwing blijven. Zijn protest tegen de huldiging van Catulle Mendès is veruit het hoogtepunt van zijn critische activiteit in dit deel.

 

In deel VI vindt men, als begin, de reeks artikelen over nationalisme en literatuur, die Gide als zijn belangrijkste critieken schijnt te beschouwen, en waarin hij in wezen zijn oude polemiek met Barrès hervat, beter toelicht en grondig òver-denkt, maar die heden een nieuwe actuele betekenis hebben gekregen. Zij worden gevolgd door Quatre Chansons, verzen die qua lichtheid, soepelheid en doorzichtigheid hun titel volkomen verdienen en als het ware het bewijs leveren dat de aandacht van hun schrijver zich van de poëzie mag hebben afgewend, maar dat zijn gaven, ook op dit gebied, onverzwakt bleven: de poëzie van Gide trouwens drukte zich, ook na het verlaten van het rijm, dringender en sterker uit in de fraaiste bladzijden die hij wellicht schreef, die van Amyntas. Het Journal sans Dates, dat dan volgt, is eigenlijk een nieuwe reeks Lettres à Angèle, d.w.z. dat zijn critisch vernuft hierin des te bekoorlijker, en zelfs doeltreffender, zich uitdrukt, zonder de ge-

[p. 154]

wichtiger houding van de ernstige boekbespreking: de onderwerpen zijn bovendien gevarieerd, er is niet alleen sprake van waardebepalingen in de literatuur maar van reizen, en de bladzijden over de dood van Charles-Louis Philippe zijn even waardig als aangrijpend. De lezing die Gide daarna over Philippe hield en die hier als ‘inédit’ werd bijgevoegd, stelt na het vorige sterk teleur.

Het lange verhaal Isabelle vormt de ‘parel’ van het zesde deel: het is een van de gaafste boeken die Gide ooit schreef, een sfeer van oude en beschimmelde dingen waarin de romantische visie gloeit van degeen die er binnendringt voor een afwezig personage, voor een drama dat, door de romantiek herschapen, eerst alle luister verliest als aan het eind de romanticus met de realiteit wordt geconfronteerd. Het is het verhaal van een ‘kristallisatie’ voor een heldin die haar naam geeft aan het verhaal, maar zelf erbuiten blijft tot op het alles afbrekende slot; hoeveel maal, en in hoeveel verschillende genres: het kluchtige, het satirieke, het spannend-geheimzinnige, heeft men dit principe sindsdien niet zien toepassen. En dan, ook in Isabelle is de poëzie van Gide volmaakt aanwezig, en op zichzelf doordringend genoeg om het te kunnen stellen buiten het slotaccoord dat een paar verzen van Jammes te hulp roept, hoeveel harmonie hierin dan ook werd bereikt.

De Feuillets zijn, tussen het meteen voor publicatie bestemde Journal sans Dates en het echte, tot dusver ongepubliceerde Journal, als een subtiele overgang, maar de grootste charme van deze uitgave is misschien juist, dat deze overgangen voortdurend waar te nemen zijn, dat Gide's werk, ook waar het felle contrasten schijnt op te leveren, door verborgen draden verbonden blijft, zichzelf aanvult, voortzet, en, vooral, in wezen steeds gelijk is. Die enkele mislukkingen daargelaten, krijgt men hier juist duidelijk het inzicht hoe gespannen deze schrijver zichzelf altijd waardig trachtte te zijn; het Journal licht toe hoe nauwgezet en onvermoeid zijn bestudering van de materie, zijn oefening van het eigen kunnen, en zijn zich-bewustmaken van de artistieke creatie altijd waren. ‘Ik heb

[p. 155]

L'Immoraliste en La Porte Étroite, die men tegen elkaar wil uitspelen, alleen na elkaar geschreven, omdat ik het niet gelijktijdig doen kon, maar ze gelijktijdig in mij omgedragen’, is zijn redenering. Het is trouwens opmerkelijk hoe oppervlakkig deze tegenstelling is, alsof L'Immoraliste inderdaad ‘immoraliserend’ zou zijn geweest zonder meer, alsof men niet een alleszins bevredigende parallel had kunnen trekken tussen de vrouwenfiguur uit L'Immoraliste, Marceline, en de heldin van La Porte Étroite, Alissa; zelfs tussen de twee mannelijke protagonisten, Michel en Jérôme, is het verschil zeker niet zo groot als men wel aanneemt; zij zijn beiden uit eenzelfde deeg gemaakt, en wat hen in andere vakjes brengt, is voornamelijk dat de ene met een gezond egoïsme realiseert wat de ander zich met lijdzame onhandigheid ziet ontgaan.

Het Journal belicht de werkzaamheid van Gide, en dus ook, door de grote gapingen en de lusteloosheid in de notities, zijn morele en fysieke inzinking, na het gebrek aan belangstelling waarmee zijn vorige boeken ontvangen werden; er is een onvruchtbaarheid van bijna 7 jaar, die eerst haar eind vindt na de worsteling waarmee La Porte Étroite tot stand kwam. Steeds meer merkt men in het Journal dan Gide's preoccupatie met het ‘vak’, zijn subtiele en rusteloze beschouwingen over aesthetische problemen; men krijgt hier het bewijs dat deze auteur - wat bij hem minder verwonderlijk is dan wanneer men hetzelfde waarneemt bij een stylist als Stendhal - als kunstenaar juist een van de meest bewuste werkers is geweest die men zich voorstellen kan. En naast de aesthetische problemen, ontrolt zijn leven zich in dit dagboek als dat van de typische ‘homme de lettres’; vol smaak, voortdurend weetgierig en wantrouwig tegelijk, zich terugtrekkend en anderen weer zoekend; portretten makend die in scherpte en nauwkeurigheid niet onderdoen voor die in het beroemde Journal der Goncourts, hoewel met minder dikke penseelstreken opgezet. Eén ding alleen treft als een lacune: er moeten diepere, persoonlijker problemen zijn geweest, die ook nu nog bij de publicatie moesten vervallen; het is onmogelijk zich voor te

[p. 156]

stellen dat, bij deze eerlijkheid en dit streven naar helderzien in zichzelf en anderen, de hier nu prijsgegeven terreinen het complete dagboek zouden hebben uitgemaakt.