Pierre Maes: Un ami de Stendhal. Victor Jacquemont
Het gaat er bijna op lijken dat Victor Jacquemont een ontdekking van Pierre Maes zou zijn. Deze jonge natuurhistoricus en reiziger, die op zijn 31e jaar in Engels-Indië moest overlijden (in 1832), en die bij zijn leven zo weinig publiceerde, is voor het nageslacht beroemd geworden door zijn vrienden Mérimée en Stendhal, door de Souvenirs d' Égotisme van de laatste vooral, en misschien - voor betere lezers - door het opmerkelijke, sterk stendhaliaanse verhaal dat hij bijdroeg aan De l'Amour, getiteld Félicie ou Exemple de l'Amour en France dans la Classe Riche. Men zou dit verhaal gemakkelijk voor een pennevrucht van Stendhal zelf kunnen houden en het pseudoniem van de verhaler, Goncelin, voor een der talrijke en burleske schuilnamen waarmee Stendhal zijn boeken en correspondentie sierde, als de publicatie van Jacquemont's brieven door Pierre Maes niet achteraf had aangetoond met welk een frisheid, een bekoorlijke levenskennis en pretentieloos doorzicht ook Jacquemont - 18 jaar jonger toch dan Stendhal - zich wist uit te drukken.
Pierre Maes, wiens sympathie voor Jacquemont onuitputtelijk blijkt, brengt ons nu dit boek, waarin hij een zeer toepasselijk en verklarend citaat uit Sainte-Beuve als motto heeft gezet: ‘Les citations découpées par la critique dessinent l'homme mieux que si l'on renvoyait au livre. La bonne critique n'est souvent qu'une bordure’. Volgens dit recept laat de biograaf Pierre Maes zich dus kennen als de bescheidenheid zelf, die zich een taak heeft gesteld en daarin zijn enige bevrediging zoekt: de figuur en het korte leven van Victor Jacquemont te doen uitkomen en te belichten op een wijze die er het maximum waarde aan geeft. In dit streven nu is Pierre Maes op onvolprezen wijze geslaagd. De vriend van Stendhal wordt een vriend van de lezer, als zijn biograaf er iets aan heeft kunnen doen; maar het aandeel van Jacquemont aan het boek, en dus ook aan het resultaat in dezen, is belangrijker dan in de meeste gevallen. De briefstijl van Jacquemont is van de beste en geeft hem weer zoals alleen een bepaald soort mensen, geboren ‘mémorialisten’, zich op deze manier weten te geven: men leert hem kennen als het type van de intelligente jonge fransman uit een gecultiveerd milieu van die dagen, d.w.z. tussen de lucide, raisonnerende 18e eeuw (stijl Voltaire-Diderot) en het opkomende romantisme. Romantisch en intelligent tegelijk - ‘un homme d'esprit’ in die tijd betekende: een intelligent mens, en het tegendeel van ‘un sot’ - maar dat deze ‘geest’ toch de richting van ‘geestigheid’ uitgaat (‘brevity is the soul of wit’) is zeker niet toevallig. Evenals Stendhal, die hij zelf wonderlijk genoeg soms voor naief aanziet, kon Jacquemont zich zonder enige geforceerdheid de luxe veroorloven tegelijk aan het leven te geloven en het critisch te bezien. Hij was tegelijk gevoelig en stoïcijns, lucide en romantisch, en zijn korte leven schijnt te evolueren om het centrum van een ongelukkige liefde die hem tot een groot reiziger maakte. Hij was met Chateaubriand een der eerste exotische franse auteurs tenslotte, als men het woord auteur niet te groot voor hem vindt, ondanks de schijn die wil dat een posthuum uitgegeven correspondentie niet met romans of historische werken vergeleken kan worden.
Men krijgt uit dit boek, nauwelijks minder goed dan in de Souvenirs d' Égotisme, een beeld van het parijse leven in de eerste helft der 19e eeuw: de liefde voor ‘bonhomie’ in de italiaanse zin, d.w.z. van kout vol ‘ziel en geest’, met een minimum van engelse etiquette, de overschatting van het ‘genie’, dat telkens weer gesignaleerd wordt, de ongedwongen omgang met operazangeressen en dergelijke (Jacquemont bemint tot wat men nu neurasthenische uitputting noemen zou toe, de zangeres Schiassetti, vriendin van de grote zangeres Pasta), van tijd tot tijd een duel of de sfeer daarvan, en dit alles omspannend een liefde voor de ‘ideologie’, meestal psychologisch getint, zoals men ook nu waarschijnlijk alleen te Parijs aantreft. Jacquemont haat Napoleon, de dictator, met een ernst en een hoogheid die hem in dit opzicht inderdaad sympathieker doen uitkomen dan Stendhal, tegen wiens klakkeloze beschuldiging van ‘afgunst’ Pierre Maes hem met succes verdedigt.
Het tweede deel van het boek geeft een reisbeschrijving die, gegeven de stijl en de persoonlijkheid van de reiziger, en de bijzondere bekoring van het gebied waarmee de reis hem confronteert, als zodanig reeds een hoge plaats zou innemen. Maar waarschijnlijk zal de lezer zich ook hier meer voor Jacquemont interesseren dan voor Engels-Indië, deels om de vriendschap die hij met hem gesloten moet hebben in het eerste deel, deels om de vroegtijdige dood die deze laatste 4 jaar van zijn leven die romantische kleur geven, die voor de lezer van 1934 dubbel onvermijdelijk en wellicht dubbel aantrekkelijk geworden is.