Maurice Magre: Pirates, flibustiers et négriers

Maurice Magre, die destijds vermaard was door een soort baudelairiaanse opium-en-zonde-poëzie, die in werkelijkheid slechter was dan die van Rollinat, schrijver vervolgens van verscheidene slechte romans uit dezelfde sfeer, is tevens bekend als een groot en verfijnd lezer en bezitter van een kostbare verzameling reisbeschrijvingen en aanverwante lectuur. Uit deze boekerij nu heeft hij zich opgemaakt een tekort aan te vullen in de piratenliteratuur; het boek dat hij nu uitgeeft is een bloemlezing van pakkende verhalen uit de 19e eeuw, en als het ware een aanvulling van het onvolprezen boekaniersboek van OExmelin. De stof is van de aantrekkelijkste en Magre is hier - zij het als naverteller - op zijn allerbest; hij heeft zijn toevlucht genomen tot een stijl die beurtelings nerveus en ironisch onderhoudend is, een soort cynische humor vergezelt vooral de avonturen die sommige vrouwen in deze ruwe wereld te beurt gevallen zijn, en alles bij elkaar is dit toegevoegde zout, al mag het wat faciel aandoen, heel wat genietbaarder dan de zouteloze grappigheden, waarmee een De Quincey niet geschroomd heeft zijn kroniek van The Spanish Military Nun te bederven. De ‘gezetenste’ lezers zijn dol op deze kronieken van het kwaad, en er is een zeker verband tussen de bourgeois en de geretireerde piraat, zoals Magre in zijn voorwoord opmerkt: zeerovers die oud en wijs geworden hun mémoires te boek stellen, geven al te vaak blijk van een vreemde liefde voor fatsoenlijkheid.

Men mag bewondering hebben, niet alleen voor de ijver waarmee Magre zoveel oude scheepsjournalen gelezen heeft, maar nog meer voor de wijze waarop hij zijn gegevens tot deze bun-

[p. 157]

del verhalen heeft verwerkt, zonder de lezer met overtollige feiten te bezwaren. Na het lezen van deze bundel komt het rustige verstand wellicht tot een scheiding van het piratenbedrijf in twee categorieën: zij die uit roven gingen vanwege het voordeel hieraan verbonden, die zich op latere leeftijd in stilte terugtrokken, wanneer dit nog mogelijk was, en dus op deze wijze ‘arriveerden’, en zij die, uit wraak over de koloniale veroveringen van onze voorvaders en de verwoesting van hun bezittingen, tot zeeroof hun toevlucht moesten nemen.

Tot de eerste categorie behoort de bandiet Thomas Ruys, die met het kaperschip de ‘Panda’ het mexicaanse koopmanschip de ‘Arend’ op weg naar Boston leegplundert, de dochter van een rijke mexicaan die zich aan boord van dit schip bevindt geweld aandoet, in Boston gegrepen wordt met zijn handlangers, maar tenslotte zijn kop van de bijl weet te redden door in de gevangenis voor gek te spelen, waarna hij nog weet te ontsnappen en zijn bedrijf opnieuw voort te zetten. Ook Domingo Mugnoz behoort tot deze groep, hoewel hij ook op dit bijzonder terrein heel wat intelligenter lijkt: deze weggelopen katholieke priester uit Quito, die de blonde Russin Wanda verovert door haar echtgenoot uit de weg te ruimen en vervolgens bendeleider en kaperkapitein wordt, is overigens een bizar heerschap. Uit behoedzaamheid voor de wegloopneigingen van de blonde Wanda wordt deze aan een ketting van de mast van zijn kaperschip vastgelegd en later aan de rotsen van het eiland Aruba. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit echtpaar tenslotte een rustige en onbezorgde oude dag in een van de europese hoofdsteden gesleten.

Tot de andere categorie, tot de zeerovers die hoofdzakelijk uit overwegingen van wraak tot hun bedrijf overgingen, behoort Aro Datoe, een van de dochters van de radjah van Balabac. Gedurende een twintigtal jaren is zij de schrik van de maleise archipel; zij oefent haar heerschappij uit tot aan de Philippijnen en ontzegt zich de roem en het plezier niet om de sterke hollandse bezetting van het eiland Anaboa bij Timor aan te vallen. Men voelt dat Magre, de dichter van de Soirs d'Opium,

[p. 158]

in de sfeer van deze Aro Datoe het beste thuis is, vooral waar hij de zonderlinge gevangenschap van een rijke Spanjaard verhaalt, die om zijn buitengemeen verteltalent gespaard wordt, maar wie Aro Datoe als het losgeld te lang uitblijft uit pure sympathie toch een oor laat afsnijden. Bekoorlijk is de manier waarop Magre de aftocht van Aro Datoe beschrijft, als zij bij het naderen van een al te machtige vijand tot het inzicht geraakt dat haar vloot niet in staat is de aanval te wagen: terwijl de roeiers dan uit alle macht roeien om zich van de vijand te verwijderen, voert Aro Datoe een vreugdedans uit om iedereen ervan te doordringen dat vlucht nog niet hetzelfde als angst betekent.

Het meest aangrijpende verhaal uit de bundel is misschien echter de geschiedenis van de neger Cinquez. Er is werkelijk een niet geringe tragiek in dit verhaal van een negeropstand aan boord van het schip de ‘Almstead’. Prosper Mérimée heeft een soortgelijk onderwerp verwerkt in zijn anthologiestuk Tamango; desondanks, of juist daarnaast, doet het verhaal van Magre volstrekt niet als overbodig aan. De negerkoning Jozef Cinquez, met zijn negen-en-veertig stamgenoten op slaventransport aan boord van de ‘Almstead’, slaagt gedurende de laatste nacht van de overtocht van Havana naar Guyana erin de bemanning te overmeesteren, de kapitein te doden en de eigenaar van het transport gevangen te nemen; de vreugde van de negers is groot en men besluit naar het land van de lange dagen terug te keren. Het volmaakte gebrek aan enige stuurmanskunst verplicht hen echter een gevangen genomen Señor te laten sturen, die ondanks de waakzaamheid van Cinquez het schip toch in de verkeerde richting weet te brengen, zodat het door een oorlogsschip heroverd wordt. ‘Broeders en vrienden, wij hadden ons vaderland terug willen zien, maar de zon was tegen ons. Ik wilde u niet zien als slaven der blanke mannen, daarom heb ik u aangezet om de kapitein te doden’. Met deze woorden, die in hun eenvoud zo waardig zijn, spreekt Cinquez zijn mannen toe na de herovering van de ‘Almstead’. Toen wij de avonturen van Pieter Marits la-

[p. 159]

zen, vonden wij niet dat de negerkoning Cetewayo van meer adel had kunnen getuigen tegenover de ‘krijgslieden van de koningin van Engeland’. Er is iets diepers dan onschuldig plezier in al deze lectuur voor jongere en oudere kinderen. Het zijn dezelfde snaren die ons doen trillen, maar zij getuigen van een goddank niet geheel verloren gevoel voor bepaalde waarden, als wij ons in dit piratenboek opeens scharen aan de zijde van Cinquez, als wij naar meer verlangen over de hoofden der ‘marrons’ bij het lezen van een boek als Wij slaven van Suriname van A. de Kom, dat ons ernstiger aangaat dan deze kleurige zeeverhalen.