Pierre Benoît: Cavalier 6 suivi de l'oublié
Als men over Pierre Benoît schrijven moet, lijkt het nuttig niet te vergeten, dat hij niet alleen de auteur is van Koenigsmark en L'Atlantide, de twee romans die het meest over hem hebben doen spreken, maar van Mademoiselle de la Ferté, dat nog steeds veruit zijn meesterwerk blijft. Voor naieve geesten - die zich toch gemakkelijk wisten te wennen aan een gelijke eer voor Henri Bordeaux en René Bazin, en ook Edouard Estaunié niet te vergeten - kan het verwonderlijk zijn dat een schrijver van het talent, of laat ons zeggen: van de inspiratie, van Pierre Benoît, lid kon worden van de Académie Française. In werkelijkheid heeft Frankrijk in deze man, die ongetwijfeld een goed quantum humor bezit tegenover de ‘relativiteiten des levens’, zonder twijfel zijn beste verteller; men verveelt zich met Benoît bijna nooit. Dat hij andere gaven bezat dan die van amuseur alleen, het bovengenoemde Mademoiselle de la Ferté en de eerste helft van Alberte kunnen het gemakkelijk bewijzen; er is ook een meer dan oppervlakkige boeiendheid in Le Lac Salé. In ieder geval is bijna iedere vertelling van Benoît, die zich over een voldoend aantal bladzijden uitstrekt om het zozeer verlangde etiket van ‘roman’ te verdienen, in haar soort ongeveer volmaakt; met minder naieve houdingen tegenover het leven, zoals dit zich aan lezers van ontspanningslectuur pleegt te openbaren, kan men het werk van Benoît toch zonder schaamte vertonen aan hen, die bij schrijvers als Conan Doyle, Anthony Hope, Stanley Weyman, de crème van de engelse story-tellers in één woord, hun opperste ontroeringen vinden. (Ik spreek zeer expresselijk niet over Edgar Wallace.)
Het valt daarom in het oog hoezeer, naast zijn gewone prestaties, deze novellenbundel - want de twee langere verhalen in de titel vermeld, worden door twee kortere gevolgd - de speciale roem van Benoît onwaardig is. Het verhaal L'Oublié, een militaire satirieke fantasie die door een droom gerechtvaardigd wordt, en die hier als oude bekende tussen nieuwer
werk staat, blijft met zijn goedkope humor en vlotheid nog verreweg het beste. Het grote verhaal waarmee de bundel opent, Cavalier 6, had vijfmaal zo kort kunnen zijn zonder er iets van zijn onbeduidendheid bij in te schieten, alleen was de lezer er dan gauwer mee klaar geweest. Het is van een min of meer dramatische kleur. In de twee slotvertellingen, waarbij de korte manier werd toegepast, wordt mijn stelling ten opzichte van Cavalier 6 bewezen. Deze vertellingen zijn meer gelijk L'Oublié, fantastisch-humoristisch. Maar de fantasie ervan nam nog meer uit de dagbladpers haar opvlucht en de humor is eenvoudig stoutmoedig van goedkoopheid. Is het de korte afstand die Benoît in dubbele betekenis verraadt, of heeft men hier het bewijs hoeveel van een goed romancier vereist wordt om zich ook nog een meester te betonen in het korte verhaal?