Léon Bloy: Lettres à Véronique. Introduction de Jacques Maritain
René Martineau: Léon Bloy et ‘La femme pauvre’.
Deze beide werkjes zijn eigenlijk alleen van belang tot nadere kennis van Bloy, en sluiten zich aan bij een reeks van andere werkjes, die in de loop van de laatste jaren het licht zagen. Katholiek zijnde, had Bloy voor velen een te grote mond, een te opstandig gemoed, en een scheldtalent, dat zich zo nodig aan de Paus zelf durfde wetten. Deze katholiek was een ‘man van karakter’, en in de afschuwelijke armoede, waarin hij zijn leven lang worstelde, al te vaak een verbitterde en een wanhopige. Met de uitgave van zijn brieven - aan ‘Véronique’,
aan ‘zijn verloofde’ - beoogt men de zachtere kanten van zijn gemoed te bewijzen.
Vóór hij zijn lange reeks dagboeken uitgaf, die met Le Mendiant Ingrat aanvangt, vermomde Bloy zijn treurig bestaan in nauwelijks minder autobiografische romans; zijn commentatoren zien zich nu voor de taak gesteld om overal aan te stippen, waar de werkelijkheid van de fictie verschilde en wie de modellen waren van de figuren uit de twee romans Le Désespéré en La Femme Pauvre, waarin de Bloy-gemeente zijn meesterwerken wenst te zien.
‘Véronique’ uit Le Désespéré, vernemen wij nu dus, heette in werkelijkheid Anne-Marie Roulé, of Roullé of Roulet, en, volgens een voetnoot, waarschijnlijker nog: Rouleau. Zij was ongeveer zoals Bloy haar in Le Désespéré beschreef; hij had inderdaad een artistieke en ongeoorloofde liefdesverhouding met haar, waarvan hij als katholiek doorlopend kwellingen ondervond, en hij trachtte haar te ‘redden’, wat hem in werkelijkheid nog beter dan in de roman gelukt schijnt te zijn. Zij werd aangedaan met gevoelens van heiligheid en onderwerping, die de zijne verre overtroffen; geen zweem bleef over, mag men aannemen, van de demon, die haar nederig verblijf tot in alle hoeken scheen te vullen, zoals Bloy in een brief aan een derde mededeelt, erbij voegende, dat hij daar dan ook ‘stierf van angst’. De heldin van La Femme Pauvre doet, wat haar leven en sterven betreft, en vooral haar nederige staat, veel aan ‘Véronique’ denken; maar Bloy noemde haar in zijn roman ‘Clotilde’, en haar echte naam was Berthe Dumont. Beiden waren eenvoudige zielen, beiden waren in staat zijn waarde te erkennen en te bewonderen; bij beiden heeft hij erover gedacht de ongeoorloofde betrekking door een huwelijk te wettigen. Beiden stierven inplaats van met hem te trouwen; en hij huwde ‘la Fiancée’, een deense, genaamd Jeanne Molbech.
Dergelijke feiten en uitleggingen somt vooral René Martineau in zijn boekje op, in een stijl die geen stijl meer is, niets dan een kinderlijke opsomming van bijzonderheden, een naief
getuigenis van bewondering en tot bouquet één lang volgehouden maar dan ook heel moeizame en potsierlijke vergelijking. Bloy is voor René Martineau een baudelairiaans auteur, en zelfs de meest baudelairiaanse; Baudelaire nu wordt telkens met Hamlet vergeleken - geen wonder dat René Martineau op zijn beurt naar het verleden teruggrijpt, en Bloy vertoont voor hem een frappante gelijkenis met Oedipus, niet om het al te befaamde complex waarvan tegenwoordig zoveel sprake is, maar veel eenvoudiger als ‘trouveur d'énigmes’.
In het boek van Maritain is de stijl van de inleiding persoonlijker, men kan daar tenminste lezen dat toen Bloy ‘Véronique’ ontmoette: ‘elle se livra à la prostitution, jusqu'au moment (juin 1877) où le Désespéré fit entrer la Vierge dans sa vie’. Verder moeten de Lettres de Véronique vooral het bewijs leveren dat de grote schelder zich zonder moeite door bijna ongeletterde zielen wist te doen verstaan. Dit bewijs wordt volledig geleverd, ook voor hen die geneigd zouden zijn (wat op zichzelf verwonderlijk lijkt!) zich daarover te verwonderen. In de bitterste armoede, gefolterd bovendien door die demonische liefdesverhouding die hij in een redding wil omzetten, schrijft hij onvermoeid aan ‘Véronique’, dat zij tot de heilige Jozef moet bidden. Telkens schijnt de heilige Jozef - tot wie Bloy zelf zich driemaal per dag wendt - uitkomst te zullen brengen, o.a. in de vorm van een katholiek blad, dat gefinancierd zou worden door een zekere heer Puyjalon; maar als men, met Bloy meevoelende en -hopende, het boekje aandachtig volgt, merkt men dat de heilige Jozef het op een gans andere manier aanlegt om hem te helpen dan hijzelf, en met hem ‘Véronique’, het zich voorstelt. De lezer kan hier dus weer eens de ware kracht en rijkdom van de gelovige aantreffen, voor wie immers niet het resultaat van het gebed, maar het bidden zelf alle steun uitmaakt.