André Rouveyre: Singulier
Een man van omstreeks vijftig jaar trekt zich het lot aan van een vrouw van omstreeks dertig. Het wordt een grote liefde. Zij sluiten zich af voor de rest van de wereld. Een dergelijke proefneming is altijd vol gevaar. De vrouw heeft een goede moeder in haar jeugd gehad, een die altijd vol aandacht voor haar was; daarna twee teleurstellingen, door twee mannen veroorzaakt. De derde man (van vijftig) is een eenzame; gewond, overgevoelig, maar vol opvoedkundige qualiteiten. Hij onderneemt het de vrouw haar zelfvertrouwen, of vertrouwen in het leven - of in de liefde - terug te geven. Zij deelt zijn eenzaamheid; als op het laatst dit samenzijn bedreigd wordt, zoals te voorzien was, oordeelt de man dat de opvoeding van de vrouw voltooid is en dat hij haar wel alleen kan achterlaten. Hij schrijft dan een eindeloze brief, in een even analyserende stijl als de rest van het boek, die trouwens door zijn dagboek, aantekeningen of hoe men het noemen wil, wordt ingenomen; de golving van zijn volzinnen verandert niet, noch wordt zijn oversubtiele stijl ook maar iets minder duister; daarna pleegt hij zelfmoord. In zijn brief schrijft hij de vrouw woordelijk en tussen aanhalingstekens voor wat zij bij zijn dode lichaam denken moet; zoiets als: dit is degene die mij tegen mijzelf beschermd heeft, die mijn moeder wist te vervangen, en wiens invloed ik wel niet vergeten zal. Of de vrouw dit werkelijk zal denken, schijnt de man geen al te
kwellend probleem geweest te zijn; bovendien, hij wilde hun liefde immers gaaf houden, en misschien zouden zijn analyses niemand werkelijk geïnteresseerd hebben, zonder de tragiek van dit slot. Renan zegt van Jezus dat hij, om zijn leer te bevestigen, de dood aan het kruis nodig had; dat hij anders een leraar gebleven zou zijn als een ander, verouderd tussen zijn leerlingen en spoedig na zijn normale dood vergeten: de opvoedkundige vijftiger van André Rouveyre schijnt een soortgelijke bekroning van zijn taak te hebben gewenst. De lezer blijft natuurlijk vrij te betwijfelen, dat de vrouw in kwestie niet de dupe werd van deze straffe maatregel, maar als hij een lezer is die de regels van het spel respecteert, zal hij meteen toegeven dat voor de compositie van de ‘roman’ een andere ontknoping veel minder bevredigend had kunnen zijn.
Rouveyre is in de franse letteren een aparte en merkwaardige geest: uiterst scherp, bijtend, moordend als geen ander wellicht als tekenaar, veel te bitter en te moordend en te ‘humorloos’ voor een caricaturist, zoals althans mevrouw Jane Catulle-Mendès erkende, die een aanklacht tegen hem indiende om haar portret in Visages des Contemporains (uit latere drukken op last van het tribunaal verwijderd). In zijn geschriften kon men Rouveyre leren kennen als dezelfde onmeedogende scherpkijker, maar evenals hier, zou men zich ook elders kunnen beklagen over de manier van schrijven die hij zich bij dit scherpkijken heeft aangewend. Door te veel te willen opeenhopen in enkele zinnen, door een samengestelde syntaxis die diepte en volume tegelijk moet weergeven en daarbij rhythmisch en muzikaal tracht te zijn, vervalt men bij hem voortdurend in duisternissen, waarbij men zich afvraagt wat eigenlijk irriterender wordt: het toonloze van zoveel woorden toch, het stuntelige rondtasten van zinsdelen die hoogstwaarschijnlijk penetrant gedacht werden, of de afwezigheid van alles wat aan directe weergeving van een werkelijke intelligentie herinnert. Men twijfelt niet aan de denker en de analyticus Rouveyre; men meesmuilt bij een verfijning, die zolang woog, wikte en rangschikte tot men te doen
kreeg met een taal die de inhoud verraden moest, en met een geheimschrift dat misschien alleen voor de auteur en enkele getrouwen levend bleef. Met surrealisme of andere mode-procédé's heeft dit alles niets te maken; het is een teveel, niet een verwerping, van analyse, waaraan men hier laboreert.
Dat het onderwerp zonderling is, kan men de schrijver niet toegeven, tenzij men deze vervaarlijk verpolitiekte tijd in aanmerking neemt en al de collectieve driften die nu ook als bij verordening in de literatuur worden uitgeleefd. Maar het verhaaltje dat ik in het begin van deze bespreking weergaf, wordt in het boek allerminst zo verteld; men moet het van onder de analytische beschouwingen opgraven - ik had het anders ook niet zelf geformuleerd. Dat er zelfs van personages sprake zou zijn, is nauwelijks waar; er is: de kijk van een gegeven iemand op zichzelf en op een ander iemand, die hem bekend is, glashelder en angstig juist wellicht voor wie een van de twee, of liever nog beiden, kent. Curieus en zonderling, ja, en vooral zeer vermoeiend, voor wie dit voorrecht alleen door het boek deelachtig worden moet.