Drieu la Rochelle: Drôle de voyage

Ieder boek van Drieu la Rochelle staat dichter bij een intelligente mislukking dan bij het idee dat men zich vormt van een ‘meesterwerk’, en toch is ieder boek van hem een getuigenis meer in een reeks getuigenissen, waardoor de gever, zowel door zijn intellectuele kijk als door zijn gevoeligheid, een der meest representatieve mensen blijft van deze tijd - als men daarbij slechts in aanmerking neemt dat hij onherroepelijk

[p. 97]

uit de burgerwereld voortgekomen, door de oorlog misvormd en in het leven teruggeworpen, bij alle belangstelling voor politieke en culturele veranderingen waartoe het nieuwe bestaan ons dwingt, niettemin in het diepst van zijn wezen afzijdig blijft, als individu geïsoleerd, moe van de ‘absurditeit van deze wereld’ en zonder geloof. Verscheurd tussen zijn gevoel voor het oude, en zijn conceptie van de toekomst, kiest hij in laatste instantie het oude: zo was het in zijn beste boek Le Jeune Européen, zo in het laatste hoofdstuk van zijn politieke geschrift L'Europe contre les Nations. ‘Alles welbeschouwd is een revolutie ook een oorlog... Europa heeft de keuze niet meer: te oud en te gecompliceerd, kan het zich alleen herstellen door de vrede... Ik kondig dus aan dat ik passief zal sterven voor de vrede. Ik zal op geen enkele mobilisatie antwoorden, noch op die van de vaderlanden, noch op die van de partijen. Ik zal mij laten fusilleren door onverschillig welke gendarme - die van Hindenburg of van Tardieu, of die van Stalin... Het kleinste voorbeeld vindt nog wel zijn weg’.

Het ware onjuist om de politieke geschriften van Drieu te beoordelen als zodanig alleen; hij speelt met landen, volken, systemen op dezelfde vage en poëtische manier als met de vrouwenfiguren van zijn L'Homme couvert de Femmes; men zou hem een verwijt ervan kunnen maken wanneer de meeste beroepspolitici er inderdaad meer van afwisten. De wereld van Drieu bestaat uit een politieke en een erotische afdeling; wat de twee verbindt is een stijl, die door sommigen bewonderenswaardig, door anderen vervelend wordt genoemd, maar die in laatste instantie is afgestemd op de poëzie, niet op de melodieuze incantatie, maar op de sonoor dromende, de poëzie van Whitman en Claudel. De politiek leent zich voor een behandeling op deze wijze eigenlijk zonder moeite, met het verschil dat men dan spreekt van ‘beschavingen’. De verouderende, misschien verdwijnende europese beschaving heeft in deze afzijdige ‘jonge europeaan’ een staag-belangstellend voortbrengsel, lui en landerig, maar in wezen op fatale manier trouw. Zijn intelligentie werkt, rustelozer misschien nog dan

[p. 98]

zijn gevoel, en een bevestiging als de slotzin die ik hierboven citeerde komt zelden bij hem voor; zij is trouwens de bevestiging van een passiviteit. En, of het de politiek betreft of de analyse van zijn erotische belangstelling, in laatste instantie komt de poëtische vaagheid zijn intelligentie ook te hulp; de grootheid van de poëtische droom of tirade verdoezelt negen op de tien maal een slotsom die scherp, hetzij verslagen of hardvochtig, had moeten zijn. Bij de belichting van een bengaals vuur dat altijd te juister tijd ontbrandt, maskeert Drieu, met de schijn van ze te onthullen, de landerige trekjes van zijn gezicht.

De libertijn Gille, uit L'Homme couvert de Femmes, is zonder twijfel een zelfportret. Er is een Pierrot-kant in deze libertijn, die aan zelfbespotting doet denken, en die niettemin aan de grootheid van het drama van Don Juan grenzen wil.

Evenals Don Juan zou Gille de liefde willen vinden, eindelijk de liefde voor één; evenals hij ziet hij zich veroordeeld om te versnipperen tussen meer of minder waardeloze ‘deelgenoten van plezier’. Maar zijn enige tragiek wordt, dat hij zich erkennen moet als een personage van een komedie. Een enkele maal, altijd door de poëzie geholpen, zegt hij ‘God’; het is niet veel meer dan zijn traditie van christen die hem ook met dit woord een beetje tragisch spelen doet. De absurditeit van het leven wordt voor Gille opgelost door zijn diepste temperament, dat niet vurig maar landerig is; met deze landerigheid behept voelt hij zich na alle gemopper niet alleen met de absurditeit verzoend maar erin thuis; en het grote spel van Pierrot en een beetje Don Juan bestaat uit strelen en krabben, uit de heilige gevoelswaarheid: ik krab waar ik word teleurgesteld, en al ligt het aan mij, ik word het altijd. De analyse van dit personage door Drieu geschiedt met een supreme en dus verachtende luciditeit; het zal zijn schuld niet zijn wanneer zijn lezeressen de Gille niet even goed hebben leren doorzien als hijzelf. Steeds mokkender en lamlendiger, maar steeds rijker aan ondervinding en intelligentie, die op bedrevenheid in het krabben uitloopt en op de rechtvaardiging daarvan

[p. 99]

door zelfbeklag, is Gille in de reeks libertijnen door Drieu ten tonele gevoerd de hem naast-bijstaande en vooral de compleetste. In zijn roman Le Feu Follet is Alain een minder genuanceerd, satirieker maar grover behandeld specimen van het type; in Une Femme à sa Fenêtre is de revolutionnaire minnaar Boutros ondanks alle politieke studiën op niet veel meer uitgedraaid dan een banale gigolo, terwijl de ‘Gille’ van het verhaal, de diplomaat Rico Santorini, zijn verfijnd en nonchalant overwicht voor de lezer handhaaft.

De kunst van Drieu bestaat nooit uit zwart-en-wit, altijd uit grijzige halftinten; toch heeft men aanmerkelijk meer houvast aan hem in zijn libertijnse dan in zijn politieke geschriften. In Drôle de Voyage vindt men Gille in eigen persoon terug; maar een kenmerkende verandering heeft plaatsgehad, hij heeft nu een betrekking, ook hij is diplomaat geworden, en hij heeft een achternaam, hij is de heer Gambier. De analyse van zijn persoon is even onmeedogend als in L'Homme couvert de Femmes, maar er is nog meer agressiviteit verloren en behagelijkheid in de berusting ingetreden, en het grote geval dat in zijn leven moet komen heeft, met een ‘petit air’ van onafwendbare tragiek, iets zeer onbeduidends en komisch tegelijk: Gille, thans de heer Gambier, is van zeven-en-twintig nu vijf-en-dertig geworden en een jonkman (misschien moet men zeggen: een kind) dat zich oud voelt worden en dus door het huwelijk wordt bedreigd. De ‘rare reis’ van de titel slaat niet op het tweemaal gaan van de hoofdpersoon naar het jongemeisje in Spanje, maar helaas, met een wat verkleurde symboliek, op het leven zelf. De wereld van Gille heeft reëler en burgerlijker vormen aangenomen met de ietwat onbeduidende preciesheid van de roman-à-clef die ook het befaamde Point counter Point van Huxley op vele plekken zo vervelend maakte, krijgt men nu een reeks portretten, zoals Drieu tot dusver niet heeft overtroffen, een reeks mondaine mensen, niet meer alleen de verleidsters maar de vrienden en kennissen van Gille, mannen en vrouwen, ongetwijfeld zeer gelijkend, zowel in hun pretentieuze, altijd parate, lichte of geestige of

[p. 100]

satirieke kout, als in hun caricatuur-platte berekeningen en andere gedachtengangen. Het is de echtheid van deze valsheden, de ‘beduidende’ wijze waarop al deze onbeduidendheid wordt voorgesteld, die het voornaamste karakter geven aan het boek; het blijft trouwens heel dik voor een zo mager onderwerp. Het beste wat ik erover hoorde zeggen is de opmerking van iemand die zich kon voorstellen dat men het met plezier kon schrijven.

Het geval van een mijnheer die op zijn vijf-en-dertigste jaar zijn libertijnen-historie wil afsluiten met een jong meisje, dat hij slechts matig aantrekkelijk vindt maar waarover hij ‘pour le besoin de la cause’ toch als aan de éne van zijn verdere leven denken wil; de manier waarop hij haar en ook wel zichzelf plaagt bij zijn poging tot verwezenlijking van deze onlucide fase in zijn bestaan; het korte en hevige, en banale, intermezzo met een vrouw uit zijn ‘gewone’ historie; en tenslotte de mislukking van de nauwelijks aangegane verloving, waarbij Gille nogmaals glorieus en zijn lamlendigheid en zijn krabkunst bewijst, het had in de helft van deze bladzijden kunnen worden afgedaan, waren daar niet zoveel pakkende en subtiele formules, was daar niet heel de intelligentie van Drieu op haar best, die de lezer geboeid houden of laten slingeren tussen zijn afkeer van het onderwerp en zijn waardering voor een onmiskenbaar persoonlijk en knap schrijverschap. Drieu kan met deze roman - behalve voor de mensen van de erin behandelde milieu's plus enige provincialen, die daarover hun licht zouden willen opsteken - het pleit bij de lezer alleen winnen, dunkt mij, tegen zijn eigen onderwerp in. Er zijn passages in zijn boek, waarin Gille aan de eeuwige boulevard-held van Jean-Louis Vaudoyer doet denken, andere waarin gesprekken ten gehore worden gebracht, die men ook zou kunnen vinden in bijv. de beste roman van Pierre de Coulevain. Maar de laatste indruk die men ontvangt is er niettemin een van eenheid; er heerst over dit alles een manier van voelen en zien, die uniek en representatief blijven; men gelooft niet aan een werkelijke opstandigheid tegen de absurditeit van het bestaan, zoals de

[p. 101]

rhetoriek van een Montherlant voor sommigen suggereert en het zoveel positiever talent van een Malraux tastbaar maakt; toch is er een ontegenzeglijke bekoring in deze vluchtende, maar subtiele luciditeit, in dit défaitisme van het ware gevoel en van de ware opstandigheid, dat zich echter zoveel tijd gunt om in savoureuze details te treden. Gille is niet alleen, als zijn voorvader de Monrose van Nerciat, een ‘libertin malgré lui’, maar ook, misschien een beetje als Proust, een ‘mondain malgré lui’: critisch, ook hier zonder geloof, ook hier trouw aan een bestaan waarin zijn temperament zich nog het minst verveelt. Een enkele maal ziet men hoe het milieu hem opslokt en men voelt het op zijn beurt zonder protest, als onvermijdelijk en als ‘zo is het ook goed’. Men kan zich niet werkelijk interesseren voor het vraagstuk of Gille nu trouwen zal of niet, maar men kan met een zeker verlangen afwachten dat Drieu nog eens zijn roman van het huwelijk schrijft, het zou zeker iets geheel anders worden dan de gelukkige huwelijken die met zoveel verfijnde wijsheid behandeld werden door de pen van Jacques Chardonne.

Drôle de Voyage, buiten de terugkeer van Gille om, is een milieuschildering met de filosofie van een libertijnenleven, een beetje larmoyant, een beetje schijnheilig, een beetje aanstellerig, een beetje erg landerig en misschien een beetje fataal, met alle compensaties van een scherpe zelfcritiek beoefend. De levenswijsheid, die in L'Homme couvert de Femmes in de vorm van sandwiches werd opgediend, doet hier soms denken aan dikke boterhammen van een soliede ‘pain de ménage bien français’.

Het vrouwenkennerschap van Drieu maakt hem, veel meer dan Huxley, tot de beste tegenpool die men zich zou kunnen denken tegenover D.H. Lawrence: hoe begrepen en gevoeld zijn vrouwenportretten ook zijn, het gaat bij hem essentieel om vrouwen waarop het niet aankomt, die nooit de vrouw waarnaar zelfs een Gille hunkert, kunnen vertegenwoordigen; het is een vereiste dat deze vrijgevochten dames zonder betekenis blijven, of Gille werd eerst met recht - ook voor de lezer

[p. 102]

- een vod. De wereld van Gille is op een haar na de wereld waartegen het positieve temperament van een Lawrence zijn vloek uitspreekt, het ‘koudhartige gedoe’ dat hij minacht en bestrijdt. Voor de overtuiging en de soms botte koppigheid van een Lawrence tellen de subtiliteiten van Drieu's erotische wijsheid minder dan niets; voor de buitenstaander vertegenwoordigen zij een opvatting van menselijke eenzaamheid, anders dan die van Lawrence, anders dan die van Malraux, minder tragisch of heroïsch, maar door al de intensiteit en intelligentie toch gedragen, waarover iemand beschikt die zichzelf erkent als een personage van een komedie. De ‘profeet’ Lawrence, positieve brenger van een nieuwe boodschap, regenerator van een wereld door het primitieve geloof aan de sexualiteit, verkeert in de positie van de filosoof Feuerbach, die na voorgoed met de Hemel te hebben afgerekend, niet volledig tot de materie komen kon, en zich op het sexuele als systeem, niet minder dan als laatste redding en waarheid, aangewezen zag, zoals Engels aangeeft in zijn studie over deze filosoof. Bij Malraux is er een bewust opzoeken van de tragiek, niet uit een epigonisme van Nietzsche's Übermensch-schap, zoals men gezegd heeft, maar met eerder een heroïsche behoefte aan éclatante ondergang. Bij Drieu, misvormd door de oorlog of om andere redenen, een staat, slingerend tussen het nooit volwassen kind, en de vermoeienis van de grijsaard, tussen het hunkeren naar een definitieve koestering en de baldadige vernielzucht van de ontgoochelde die het vóór alles blijven wil. Het heroïsme is hier ver te zoeken, tenzij bijna uitsluitend passief. Maar al ware het slechts omdat hij beter dan ieder ander heeft bewezen uit welke passieve elementen de rol van de ‘verleider’ bestaan kan, en met welke goedkope mokzucht zijn ‘drama’ soms gevoed wordt, zou men hem moeten erkennen als niettemin een der belangrijkste auteurs van de hedendaagse europese letteren.