André Chamson: L'auberge de l'abîme

Het begint als in de beroemde brief van Paul-Louis Courier over zijn reis door Calabrië. Een napoleontisch officier, ontslagen na de val van de keizer, reist door de Piémont en komt in een herberg vol sombere lieden. Maar het loopt dramatischer af dan bij Courier, ofschoon het nog idyllischer had kunnen zijn. De dochter van de waard komt in de nacht bij de

[p. 95]

gast binnen, maar een officier van het grote leger heeft sla- en steekgewoonten, hij denkt aan dieven, houwt erop los en wondt het meisje aan de pols. Daarna valt hij tevreden in slaap. De volgende dag wordt hij als bonapartist aangehouden; nogmaals doet hij een beroep op zijn wapens en ditmaal schiet hij een zoon van dezelfde waard dood. Hij vlucht in een grot en de bevolking komt op de been om de uitgang daarvan te bewaken. Na twintig dagen zou hij dood moeten zijn. Maar hij leeft dan nog, ofschoon hij wel een been gebroken heeft. De oude dokter van de streek namelijk is langs een andere ingang, hem alleen bekend, in de grot gedrongen en verpleegt de vervolgde en gewonde man. Zijn dochter, Amélie, gaat soms met hem mee en natuurlijk worden de twee jonge mensen hevig tot elkaar aangetrokken. De bevolking geeft het beleg tenslotte toch op, en het had misschien nog goed kunnen aflopen, als niet een nieuwe onverwachte gebeurtenis het verhaal weer een zetje in een andere richting had gegeven. De oude dokter komt opeens aan zijn eind en dat nog wel terwijl hij voor het eerst zijn dochter bij de patiënt in de grot had achtergelaten. Daar eindigt het boek, dat misschien een pakkende novelle had kunnen worden, maar door de overtuiging van de schrijver, moet men aannemen, tot driehonderd bladzijden is uitgedijd. Het sterven van de oude dokter, waarmee het hele laatste hoofdstuk gevuld is, mag werkelijk roerend heten, maar de beklemming waarmee de lezer daarna nog bedenkt, dat de twee jonge mensen in de grot, die aan het eind van het voorlaatste hoofdstuk juist dromend naar één zichtbare ster keken, nu zeker een afschuwelijke hongerdood zullen sterven, vaagt die andere ontroering weer weg. Want alleen de dokter kende de uitweg, en zijn Amélie is wel met hem meegegaan, maar toch niet achter de complicaties kunnen komen van dit topografisch geheim.

Ik zou niet kunnen zeggen met welke bedoelingen André Chamson dit verhaal heeft uitgedacht en zo breedvoerig opgetekend, tenzij om te laten zien hoe raar het in de wereld lopen kan door toevallige gebeurtenissen en onbezonnen da-

[p. 96]

den. Zijn roman is te vaag om historisch te zijn, te traag om als avonturenroman iets te betekenen, en als psychologische roman bestaat hij geen enkel ogenblik. Voor dit nieuwe genre in zijn eigen werk ook, schijnt hij zich, wat de verhaaltrant betreft, nog het meest te hebben aangesloten bij de traditie van Erckmann-Chatrian; hij kent zijn bergbewoners als die twee oudere vertellers hun elzasser dorpelingen en de gezapigheid, vooral in de dialoog, is hier geen haar minder. Het is een stijl van: hoe vertel ik vreeswekkende dingen op een gezellige lees-bij-de-haard-manier. Zo beschouwd is het boek trouwens zeker ook wel boeiend. Men zou best kunnen zeggen dat het ongeschreven had kunnen blijven, maar dan vreest men weer te apodictisch te zijn geweest tegenover de smaak van bepaalde lezers; het zou trouwens niet aangaan om kwaad te spreken van deze zogenaamde ‘avonturenroman’ van André Chamson, als men bedenkt dat dezelfde napoleontische officieren zo een succes hebben geoogst in de volmaakt platte vertellinkjes van Georges d'Esparbès en dat er bewonderaars gevonden worden voor het nog onbeduidender werk van een ‘avonturenromanschrijver’ als bijv. Constantin Weyer. Een ding is zeker: Alexandre Dumas père en zelfs Paul Féval (père) hebben in hun minste romannetje meer gepresenteerd aan verve, meeslepend rhythme, boeiende verwikkelingen, levenskennis zelfs, en vooral aan overtuigende dialoog.