[p. 93]

IV

Juli.

In de vlaamse afdeling van Forum stelt Walschap de dichterlijke ‘roes’ nog eens aan de orde, en roemt dan De Ruiters van Bert Decorte als een grandioos gedicht, waarin hij op slot van zaken zichzelf en ons maar wat wijs maakt - maar: Laat een intelligente naast dat gedicht zijn zakken omkeeren, wat heelt hij, wat weet hij, waarin is hij superieur? Antwoord: hij zou de superioriteit kunnen hebben zijn zakken niet met alcohol van Rimbaud te vullen om die voor eigen fabrikaat uit te geven; hij zou althans, ook als hij zich hieraan een ‘roes’ dronk, kunnen weten dat hij zich bedronk met de vervalsing van een gerenommeerd merk. Men zou uit de trots waarmee Walschap zijn vraag stelt haast opmaken dat hij nooit Bateau Ivre las, nooit diè roes beleefde, of, die roes beleefd hebbende, het van zo weinig belang achtte dat hem er niets van is bijgebleven.

Het gedicht van Bert Decorte is als namaak anders van een ontwapenende eerlijkheid. Van de eerste strofe af levert hij zich over aan alles wat Rimbaud hem in deze éne prestatie voordeed; de symboliek, de wisselende kleuren, het metrum, de bijzondere verdraaiingen daarvan, alles is zeer naievelijk geïmiteerd; Decorte heeft alleen de bescheidenheid gehad zich als een ruiter te paard voor te doen waar Rimbaud de a bitie had zich met een dronken boot te vereenzelvigen. Eerste strofe van Rimbaud:

 
Comme je descendais des Fleuves impassibles,
 
je ne me sentis plus guidé par les haleurs:
 
Des Peaux-Rouges criards les avaient pris pour cibles,
 
Les ayant cloués nus aux poteaux de couleurs.
[p. 94]

Eerste strofe van Decorte:

 
Nop voor het roze vlees der blanke zonnetanden
 
werd blootgelachen door een rode negermond
 
reed ik nadat ik mij verlost had uit de handen
 
van 't inlands volk weer vrij en moedig in het rond.

Ook 't inlands volk is, na de Peaux-Rouges criards, bescheiden. Als Rimbaud's dronken boot van het zeewater getuigt dat het

 
Me lava, dispersant gouvernail et grappin

zegt de ruiter van Decorte alleen maar:

 
Ik had mijn zadel en mijn stijgbeugels verloren,

maar als Rimbaud zich toonverschuivingen veroorlooft als:

 
Et les lointains vers les gouffres cataractant!

volgt Decorte hem toch zonder aarzelen in verzen als:

 
Die openvallen tot een veelkleurige bloei.

Men mag het Bert Decorte niet kwalijk nemen dat hij, als zovele anderen, voor de neiging is gezwicht een pastiche van Rimbaud te schrijven, en misschien komt hem zelfs lof toe voor de overtuiging en de lange adem waartoe hij in staat bleek, want het gedicht van Rimbaud telt 24, dat van Decorte 25 strofen. Men vraagt zich in dit verband alleen af wie Walschap voor zich heeft gezien toen hij hieraan de berooidheid toetste van een intelligenter? Het probleem van de intelligentie is zo gevarieerd, zo weinig elementair en zo quasionoplosbaar, dat de filosofie van Taine er twee lijvige delen aan moest wijden. Ik weet niet of het de intelligentie is van Spinoza, van Edison of van Deterding die hier beoogd werd; Sallustius vertelt wel van Jugurtha dat hij een krachtige intelligentie bezat omdat hij zo bedreven was in het vallen zetten voor roofdieren.

 

Weinig boeken zijn zo leerzaam en zo actueel in deze tijd, voor hen die belang hebben bij de vrijheid van de geest, als

[p. 95]

dat van John Charpentier over Napoléon et les Hommes de Lettres de son temps. Men ziet er een despoot met de kleinzieligste waakzaamheid alle literatuur degraderen of militariseren en als figuur toch groter blijven dan de schrijvers die het min of meer wagen hem te weerstaan. Men gelooft soms bijna aan zijn autoriteit in de zaken des geestes, omdat men, gegeven zijn parvenuachtigheid, zozeer verwacht een sergeant te horen praten, dat men al verrukt heengaat als het blijkt dat hij nog over de cultuur beschikt van een artillerie-officier: Goethe is dupe geweest van deze ‘autoriteit’. Als men zijn roem met alle literaire roem vergelijkt, blijft hij natuurlijk verre superieur: Mme de Staël ademde dus altijd moeilijk in zijn tegenwoordigheid. Hij stelt een bijzondere politie in voor de literatuur, wat een originele bestemming heten mag, en daarbij griezelig juist, voor een bepaald soort literatoren; de pers brengt hij, gedurende het consulaat al, van 63 kranten terug tot 13, wat op zichzelf een weldaad lijkt, maar die 13 zijn dan ook door de zuiverste lakeien geredigeerd. En als pittige bijzonderheid merkt men dat uitgerekend Le Journal des Hommes Libres betaald wordt door de minister van politie Fouché.

Alles wat nog aan kunst mag doen bestaat in zijn schaduw door vleierij, en het symbool hiervan is de Bonaparte op het paard dat de Sint-Bernard schijnt te willen overvliegen (in werkelijkheid ging hij te voet of op een ezel), op vererend verzoek geschilderd door David. Vanuit onze tijd gezien is het een bedroevend schilderwerk; maar de vleiers met de pen hadden zo weinig talent dat zij hemzelf soms onpasselijk maakten. Hij beklaagt zich op een dag: ‘Ik heb de kleine literatuur vóór mij, maar de grote tegen mij’. En toch heeft hij ongeveer alle literaire ‘groten’ op een gegeven ogenblik ingepalmd, want hij heeft niet alleen zijn befaamde persoonlijke magie, maar hij is ook nog op sinistere wijze acteur; Stendhal nog daargelaten, zijn ergste vijanden zijn, de ene vroeger de andere later, bereid geweest zijn handlanger te spelen: de hysterische Mme de Staël, de ontgoochelde Benjamin Constant,

[p. 96]

zelfs zijn mythomane ‘tegenpool’ Chateaubriand. Het enige wat men met succes tegenover hem had kunnen stellen: de waarde van de ‘honnête homme’, ontbreekt bij al deze penvoerders ongeveer totaal. Om de geest te dwingen aan zijn kant te staan, beschikt hij letterlijk over alle middelen: niet alleen de gevangenis, maar verbanningsoorden als Saint-Domingo en het gekkenhuis van Charenton. Maar als alle despoten is hij tegelijk bang dat de geest hem niet rechtvaardigen zal, en hij is niet cynisch genoeg om op dit gebied niet te liegen waar hij het nodig acht in zijn Mémorial de Sainte-Hélène.

Overgevoelig voor de minste critiek, controleert hij zelf de kranten en schrijft ridicule kruideniersverantwoordingen aan Fouché, als daarin gestaan heeft dat hij zoveel uitgeeft. En de abjecte Geoffroy (bête noire van Stendhal, kampioen voor het geloof en tegen de filosofen natuurlijk ook) vleit hem zo straf dat hij het monopolie krijgt van de critiek, wat hem veroorlooft iedere collega-auteur op te vreten die nog een schijn mocht vertonen van meningsvrijheid of talent. Van tijd tot tijd neemt de Keizer zelf de rol over, wordt journalist tegen Engeland en kraakt in de Moniteur eigenhandig Corinne van Mme de Staël. Zijn censoren vinden dat De l'Allemagne besnoeid moet worden; hij leest het boek zelf en laat de hele oplage verbranden. ‘Vrouwen moeten breien’, vindt hij; mannen alleen mogen schrijven, maar eerst (zegt Charpentier) na vooraf behoorlijk te zijn ontmand.

In 1806 is het verboden een woord te schrijven over het bestaan van Lodewijk XVI, zoals heden in Sovjet-Rusland de dictator Stalin elk woord verbiedt over het bestaan van Trotsky. De kleinzielige angsten van de despoot kunnen altijd nog heel wat groter zijn dan de politieke belangen waarmee hij deze ‘rechtvaardigt’. Henri IV, een Bourbon immers ook, is nog te dicht bij de held om hem geen concurrentie aan te doen; hij verbiedt dus een toneelstuk over hem en schrijft aan Fouché: La scène a besoin d'un peu d'antiquité. Als die oudheid, wel te verstaan, helden op de planken brengt waarin men hèm herkennen kan, en vooral niets dat tegen zijn be-

[p. 97]

tekenis in zou gaan. (Men kan zich amuseren met het idee dat een heer Mussert, eindelijk despoot geworden van Nederland, een stuk bestelt over Brinio, maar kopschuw wordt bij het woord Colijn.)

Toch heeft dit alles natuurlijk niets te betekenen voor hen die de krijgsroem boven alles stellen; zij vinden wellicht dat een groot generaal aan grootheid wint wanneer hij op het gebied van de geest 100 % kleingeestig weet te zijn. ‘En als generaal genomen, zoals iemand mij eens zei, ziet men niet goed wat men hem zou kunnen verwijten, hij heeft meer veldslagen gewonnen dan hij er verloren heeft’. Hij heeft zijn maarschalken veracht en tegen elkaar uitgespeeld volgens de mensenkennis die altijd zijn enige was: dat er niets bestaat buiten de laagste gevoelens van eigenbelang; en deze helden waren de behandeling volkomen waardig, zoals men na kan gaan in ongeveer alle mémoires waarin men hen ziet optreden, tot die toe van de cavalerist Marbot. Met hun enige deugd van fysieke dapperheid moet men al hun verdere eigenschappen zien te bedekken: La postérité ne saura jamais, schrijft Stendhal die hen persoonlijk gekend heeft, la grossièreté et la bêtise de ces gens-là, hors de leur champ de bataille. Et même sur le champ de bataille, quelle prudence! C'étaient des gens comme l'amiral Nelson, songeant toujours à ce que chaque blessure leur rapporterait en dotations et en croix.*

Op Sint-Helena nog behandelt de meester zijn getrouwen precies als in de dagen van zijn roem: hun haat en nijd tegen elkaar en de manier waarop hij die exploiteert, is een familiehotel vol gepensionneerde kantonrechters waardig. Het enige wat men van deze man tenslotte voluit vereren kan is zijn legende. Zo heeft men hem gevonden toen men kind was. Altijd kruitdamp, gescheurde vaandels, blote sabels, paarden, lijken, uniformen; hij als de tovenaar die altijd wint daartussen. Ik vroeg aan mijn vader of hij ook mooi was, zoals men wil dat Achilles het is, en Siegfried en Ardjoena. Zodra

[p. 98]

men genoeg onderscheidingsvermogen heeft om te gaan ontleden, blijft er een idool over voor zakenmannen, voor captains of industry. Niets heeft de bewondering van mijn vader voor hem kunnen aantasten, elk woord zelfs van Napoleon leek hem prachtig; hij genoot van zijn ‘liefdesleven’ in de goedkope boekjes die daarover bestaan, en hij sprak met afschuw over Taine, die hij nooit gelezen had, maar waarover hij bij zijn navertellers de notie had opgedaan dat hij ‘veel kwaads van Napoleon verteld had’. Daarentegen had Masson ‘betere dingen’ geschreven; men moest als Napoleon-bewonderaar Masson als geleerdste autoriteit zien zoals men de valse geleerde Taine moest wantrouwen. Hiernaast ontmoet men, als kind, al de lieden die Napoleon met imbeciliteit bestrijden, voor wie hij zonder meer een ‘moordenaar’ is, en die hem zelfs zijn persoonlijke moed zouden willen ontnemen (‘hij stond altijd buiten schot op een heuveltje en op de brug van Arcola had hij de vlaggestok om hem te beschutten’).

De brug van Arcola, meest theatraal voorbeeld van Napoleon's persoonlijke moed, heeft iedereen getroffen. Stendhal vertelt de episode op deze manier: Napoléon se jeta lui-même à la tête des grenadiers; ceux-ci, criblés par la mitraille, reculent; Napoléon tombe dans le marais; il est un instant au pouvoir de l'ennemi qui ne s'aperçoit point de la prise qu'il peut faire; les grenadiers reviennent chercher leur général et l'emportent, etc. Maar hij maakt er allerminst uit op dat Napoleon niet moedig zou zijn geweest en hij lacht om Chateaubriand die tot dergelijke uitlatingen overgaat en tot verwijten als dat Napoleon niet Napoleon zou hebben geheten maar Nicolas. Stendhal vermijdt, als altijd, de officiële, de parade-lezing van het geval, maar hij zegt dan ook voortdurend: j'ai renoncé à toute noblesse de style; reden waarom men, 6 regels verder dan bovengeciteerde passage, een zinnetje aantreft als: Mais il était déjà trop tard; on ne pouvait plus tomber avec avantage sur les derrières d'Alvinzi surpris (oostenrijks generaal; bedoeld wordt: zijn achterhoede). Stendhal besluit tot l'incroyable fermeté d'âme du général Bonaparte

[p. 99]

et le danger extrême qu'il avait couru lorsqu'il tomba dans le marais- waar Tolstoï met verachting sprak over de modderplas van Bonaparte en het vaandel dat hij bevuild had.

Het is een zaak, bijna van persoonlijke sympathie of haat; en toch lijkt het mij moeilijk om de opkomst van de onbekende artillerie-officier Bonaparte te lezen zonder de grootste bewondering; deze bewondering wordt eerst overstemd door afkeer en verzet wanneer hij keizer geworden is, d.w.z. tyran. De historici die het dan hebben over Napoleon's ‘menselijkheid’ en eigenschappen van hart, doen hypocriet of kluchtig aan, omdat het voor een kind duidelijk kan zijn dat alles beheerst werd door de geweldigste eerzucht niet alleen, maar door een niets-ontziende zucht tot overheersen, door een onlesbare dorst naar gehoorzaamheid van ieder ander; dat alle ‘menselijkheid’ eerst begint waar aan dit a priori voldaan werd; dat men dus op zijn best altijd te maken had met de vriendelijkheden en gunsten van een tyran. Er zijn goddank altijd mensen geweest voor wie de tyran nooit enige bekoring had.

Later gaat men dus met zekere sympathie denken aan hen die zich tegenover hem hebben durven stellen en die men eerst zonder meer als gemene lieden zag: een Moreau, een Cadoudal, een Malet zelfs, de romantische duitse student Stapps. Maar ook dit blijft bedrog, zoals het dromen blijft wanneer men zich voorstelt dat een Hoche of een Saint-Just, hadden zij geleefd, Bonaparte belet zouden hebben Napoleon te worden, zoals het poëzie blijft om de jong-gesneuvelde Desaix en Marceau als zuivere revolutie-generaals te stellen tegenover de latere maarschalken van het keizerrijk. Desaix is gesneuveld in de slag die het consulaat bevestigde, Marceau zou misschien gewoon de rivaal van Murat geworden zijn. En een Hoche of een Saint-Just, met de macht van Napoleon in handen, zouden de betekenis verloren hebben die men nu in hen bewondert, (Julien Sorel is vooral sympathiek omdat hij in staat blijkt zijn eerzucht door een crime passionnel de bodem in te slaan, omdat hij jong onthoofd wordt inplaats van minister te worden.)

[p. 100]

Het ‘genie in alles’ van Napoleon weet voor de bloei der letteren niets beters te bedenken dan de ‘oorlog van de critiek’ te verbieden en van het Instituut een soort hooggerechtshof te maken. Hij is op soortgelijke manier bewonderenswaardig als politicus, waar hij zich door Talleyrand, door Fouché en door Metternich in de luren laat leggen, en als staatsman waar hij Frankrijk op de rand van de ondergang weet te brengen. Maar ook dit alles is niets naast zijn legende. Het is haast als moest men hem als boeman tegenover de schrijvers van zijn tijd bijvallen, alleen omdat uit hem toch het voedsel komt voor de napoleontische inspiratie bij een Stendhal, een Balzac, een Hugo, bij de wereldliteratuur haast omstreeks 1830.

De grondtrek van dit universeel genie is overal aanwezig en van een geniale eenvoud: militarisatie van de Staat, van het onderwijs, van de geest, van alles; het woord ‘universeel’ is dus inderdaad nog toepasselijk. Tegenover Chateaubriand, die de vrijheid van het woord opeist, is zijn reflex dan ook even eenvoudig om hem door zijn dragonders te willen laten neersabelen op de treden van de Tuilerieën. Iedere keer als hij het civiele tegenover het militaire heeft voorgestaan, gebeurde het uit berekening; geen gedicht, geen toneelstuk, geen schilderij had waarde voor hem dan wanneer het in nauw verband stond met het leger of met zijn macht. Hij heeft dan ook de kunst gekregen die hij verdiende, besluit met nuchtere eenvoud Charpentier.

De geleerden, en vooral zij die aan metafysica deden, konden zich uiteraard beter met de tyrannie verzoenen: hun letteren doorkruisten een domein dat de wereldveroveraar weinig hinderde; hij beschouwde zich als de erfgenaam van Charlemagne, maar de hogere sferen kon hij versmaden als nutteloos en onbekend. Men vindt niettemin in het journal intime van de meest metafysische onder de napoleontische filosofen, de edele Maine de Biran, op 17 Mei 1815 deze definitie: Bonaparte, dont le nom sera un jour le titre le plus odieux dont on puisse flétrir un tyran - wat voor een filosoof en psycholoog van een zekere rijkdom aan illusies getuigt.

[p. 101]

Mathematicus en soldaat, met een enorm gevoel voor het theatrale, dat is in drie trekken de man die voor ‘dichter’ kan doorgaan zodra men zijn leven en zijn lot van buiten af beziet als een ‘epos in actie’. Maar Attila blijft essentieel iets anders dan Homerus. De analyse van dit karakter is een ondankbaar onderwerp, niet alleen om de anticlimax Bonaparte-Napoleon, maar omdat men, bij deze individualist buiten alle proporties, toch zou moeten uitgaan van het idee: Napoleon dupe van zijn rol. Er zijn historici die zeggen dat hij inderdaad, van het keizerschap af, de vrede gewild heeft; de rol die hij zich veroverd had was dus ook hier machtiger dan zijn wil; maar hoe ook gezien, de dwaasheid is om te veronderstellen dat deze individualist vrijer zou zijn geweest naarmate hij machtiger werd. Een artillerie-officier, tot keizer geknecht, is uiteraard een slecht verstaander van wat een ander vrijheid noemt en daarmee voorhebben kan. En het gevoel voor de werkelijkheid van deze epos-figuur doet hem dus ook hier de knoop doorhakken, met de banale uitspraak van alle staatsleiders dat de vrijheid een woord is en nooit heeft bestaan.

Het is het noodlot van wie aan de geest geloven, om de vrijheid nodig te hebben als een plant water en licht. Voor de intellectueel of kunstenaar die zich niet wenst te laten degraderen tot soldaat, bestaat onder een dictatuur maar één levensmogelijkheid: te denken en te voelen buiten de eigen tijd. Het is niet onmogelijk zoiets te doen (de moralist Joubert onder Napoleon is er een voorbeeld van), maar het is bijna, onmogelijk het te doen zonder een flink quantum lafheid.

 

Volgens zekere hollandse critici, waarvan het aantal schijnt toe te nemen, moet de intelligentie, zoal niet helemaal om te vermoorden dan toch iets zeer beschamends zijn, en met het begrip kunst ongeveer onverenigbaar. Het ziet er naar uit of men een wat bolle jongen moet zijn die niet al te veel begrijpt, wil men nog voor een ernstig kunstenaar doorgaan. Deze opvatting, lees ik bij Julien Benda, is ‘democratisch’ en ‘ger-

[p. 102]

maans’; democratisch waarschijnlijk omdat iedereen instincten en gevoelens heeft, terwijl het bepaald roekeloos zou zijn zoiets van de intelligentie te zeggen.

Maar hoe dan ook verklaard, het werkt verwarrend wanneer men deze kunstenaarsdeugd zozeer door de critici ziet nagestreefd als bij ons gebeurt; of althans, men zou van lieden die eigenlijk alleen deze éne deugd bezitten, kunnen verlangen dat zij desnoods kunst, maar liever geen critiek meer schreven.

En als het creëren in domheid een vereiste wordt, laat men dan niet vergeten dat iedere creatie op papier nog van begrip, van inzicht, van intelligentie dus, getuigt; dat de grootste creaties op papier tenslotte nog maar creaties bij wijze van spreken zijn; dat men niets zó volledig en in domheid creëert als levende mensen. Laat men dan ook de kunst liever helemaal verachten, als zijnde nog veel te rijkelijk door het begrip besmet, en zich uitsluitend verlaten op de domme listigheid van de spermatozoïden.

 

Afbrekende formules. H. zegt in minachtende zin over Poe: ‘Het is eigenlijk een superieure Samain’. Dit wil niets anders zeggen dan dat H., voor zijn persoonlijke smaak, het declamatorische genre dichters (Whitman, Claudel) hoger stelt. Overigens is Poe een superieure Samain, zoals Baudelaire een superieure Rollinat is; zonder het bepaalde accent is de formule alleen maar juist, en dus ook voor bewonderaars van Poe niets ermee miszegd.

 

In een kring waarin men het anti-semitisme van de nazi's heftig veroordeelt (en er zijn geen Joden bij), valt de vraag: ‘Waarom zijn jullie eigenlijk niet anti-semiet?’

Antwoorden:

A:Omdat ik geen christen ben, d.w.z. het op diè manier niet wens te zijn; d.w.z. omdat het mij koud laat dat de Joden Christus hebben laten kruisigen.
B:Omdat ik geen ogenblik mee wens te doen met een onwetenschappelijke, onwaardige, kinderachtige rassentheorie.
[p. 103]
C:Omdat ik de Joden nog altijd heel wat meer mag dan dat weerzinwekkende germaanse ras van ‘blonde beesten’. Niets is erger dan een Goering!
D:Omdat ik liberaal ben.
E:Omdat ik een paar joodse vrienden heb.
F:Omdat ik een joodse vrouw heb.

De vrager zegt dan: ‘Geen van deze antwoorden lijkt mij bevredigend, zelfs niet de som van allemaal. De Joden hebben zich zelf altijd gehouden voor een uitverkoren ras. Als men niet wetenschappelijk bewijzen kan dat het germaanse ras hoger staat, het tegendeel evenmin. De Hitlers en Goerings zijn tenslotte een ongelukkig toeval; bovendien, het overwicht dat de Joden in Duitsland hadden gekregen valt niet te ontkennen. Het christelijke anti-semitisme valt te verwaarlozen als bijgeloof. Het liberalisme zou ièdere andere opvatting, dus ook het anti-semitisme, moeten kunnen toelaten. En voor degenen die joodse vrienden en vrouwen hebben, wil ik hier opmerken dat ik persoonlijk nooit een behoorlijke Jood ontmoet heb en dat mijn joodse vrouw mij bedrogen heeft’.

Er is stilte; tot iemand vraagt:

‘Dus bent u wèl anti-semiet?’

Dus ben ik geen anti-semiet!’ klinkt het antwoord verwoed.

 

Ongetrouwd - maar dat doet er hier minder toe - leven een jonge man en een jonge vrouw samen met hun zoontje van 6 jaar, in de grootste armoede. De vrouw is dol op het kind, de man aanvankelijk ook, later begint hij het te haten. (Althans, men neemt aan dat het zo is.) Op een avond lopen zij met hun drieën langs de Seine; opeens trekt de man het kind mee tot aan de rand van het water, duwt het met het hoofd erin en houdt het bij de voeten vast terwijl het tegenspartelt. De moeder, een paar stappen verder, ziet het gebeuren en doet niets, net zo lang tot het kind dood is. Later blijkt dat de man vaak genoeg gezegd had dat hij dit nog eens doen zou.

Het is misschien het ergste krantenbericht dat ik ooit gelezen

[p. 104]

heb; na jaren kan ik mij nog in al de mogelijkheden verdiepen, proberen te verzinnen wat er tussen die man en die vrouw kan zijn voorgevallen voor dit gebeuren kon, wat er in hen is omgegaan terwijl het gebeurde, wat daar precies vermoord werd, wat daarna heeft kunnen voortleven als de man niet ter dood veroordeeld werd, of in de vrouw alleen als hij het wèl werd, - altijd kom ik er benauwd en suf uit, met de behoefte aan het idee dat alles is verzonnen.

 

Een jaloers arbeider ziet in het musée de Cluny een middeleeuwse kuisheidsgordel en wordt erdoor ‘bezeten’; hij maakt er een tekening van, laat het voorwerp namaken, dwingt zijn vrouw het te dragen. Desondanks laat zijn jaloezie hem niet los; hij slaat haar bijna dagelijks en dreigt haar te vermoorden, tot zij naar de politie loopt, met de gordel en al haar kneuzingen om haar verhaal te staven.

De krant brengt een portret: de man en de vrouw beiden, met, vergroot ingelast, de kuisheidsgordel.

De vrouw heeft bezworen dat zij hem nooit heeft bedrogen; het wordt eindeloos waarschijnlijk als men het portret gezien heeft, zij heeft geen kin en uitpuilende ogen. Pakkend detail: hij heeft de gordel laten maken, voor heel veel geld, van haar spaarpenningen. (‘Het was niet meer dan billijk, vond Gr., dat zij haar eigen toilet betaalde.’)

 

Macht van knoflook. De intelligentste man zegt domme dingen, de bekoorlijkste vrouw vulgaire, als de dingen die zij zeggen in een knoflookadem tot ons komen.

(De libertijn Gille - in Drieu's Homme couvert de Femmes - zegt: ‘Liever knoflook dan tandpasta’, wat haast genoeg is om hem bij een bepaald soort minnaars in te delen.)

 

‘Ik, die geen marxist ben’, zei Marx. Men moet hieruit toch niet afleiden dat àlle marxisten geborneerde beunhazen zijn. De marxistische critiek heeft, als iedere critiek, haar bevoegde en soepele geesten en haar hulponderwijzers. Men kan alles

[p. 105]

van de marxistische methode leren - ook als men er niet door overtuigd zou worden - wanneer men haar ziet toegepast in De Groote Dichters van Herman Gorter, in De Lage Landen bij de Zee van Dr Jan Romein; men zou vooral willen dat de hulponderwijzers van het marxisme zich hier grondig aan toetsten. Bij de hulponderwijzers volstaat de ijver van het nieuwe bijgeloof, naast de grote subtiliteit reeds te kunnen zien of iets ‘marxistisch opgevat’ is of niet. Wat marxistisch opgevat is deugt, al de rest deugt niet, weet het cementen brein van de hulponderwijzer. Als men hem op de kunst loslaat blijft hij even onvervaard, d.w.z. immuun voor deze primaire waarheid: dat men zonder iets van het marxisme te weten een groot talent kan bezitten, zoals men doorkneed kan zijn in het marxisme zonder een spoor te vertonen van talent. Hij is voor het leven verzekerd tegen deze waarheid door de even grote waarheid dat hij geen spoor vertoont van marxistisch talent.

 

P.M. zei van een bekend literator die op zijn raad zijn leven te boek had gesteld en die van hem zelfs de titel gekregen had, Dossier secret: ‘Ja, hij had werkelijk heel mooie verhalen, vandaar dat ik op die titel kwam; maar nu heb ik alleen gelezen hoeveel tijdschriften hij heeft opgericht, wat men noch erg ‘dossier’ noch erg ‘secret’ kan vinden; de juiste titel hièrvoor zou zijn: Trente ans deporte-plume!

Augustus.

Op het punt met vacantie te gaan, krijg ik een uitgebreid schrijven van een socialist; hij stuurt een artikel over volksonderwijs en wil van mij weten hoe men de arbeiders bij kan brengen dat de goede auteurs in ons land beter zijn dan de slechte. Het is mij onmogelijk hierop te antwoorden, mijn eerste vraag zou zijn: welke arbeiders? Het procédé van avondcursus en volksuniversiteiten is mij antipathiek, althans niet zo heel veel sympathieker dan het thuisbezorgen van alle wijsheid door de krant. Geef mij garanties voor het

[p. 106]

literatuurgevoel van, zeg 5 arbeiders op de 100, en ik wil veel tijd doorbrengen met het vormen van deze 5, niet volgens mijn smaak, maar met al de vereiste moeite om te begrijpen wat zij nodig hebben, elk apart en ‘individualistisch’. Het is een mandarijnenopvatting misschien, maar de enige die mij niet oppervlakkig lijkt. De oppervlakkige wegwijsheid inzake literatuur van een massa arbeiders laat mij even onverschillig als die van een massa welopgevoede jongedames.

 

Georges L., door zijn vrouw bewonderd om zijn intelligentie, heeft inderdaad de intelligentie die op slag doorziet hoe iets in elkaar zit, hoe een blikje opengemaakt moet worden, enz. Na ons dagen achtereen verpletterd te hebben met zijn kennis van motoren, van hoe men verschillende auto's bestuurt en hoe men een werkelijk heel oude auto nog met winst kan verkopen, wilde hij mij bewijzen hoe een zeer slecht opgemaakte krant nog een van de aantrekkelijkste was die er bestonden. Ik had nog geen twee zinnen uitgesproken om aan te tonen dat hij zich vergiste toen hij meende te moeten zeggen: ‘O, van kranten weet ik niets af. Spreek mij over films of balletten, dan kan ik u antwoorden’.

Op een dag kwam hij los over een vriend die hij geniaal scheen te vinden. Wat hij het meest bewonderde in deze vriend was dat hij zelf kookte: ‘En met een raffinement! Het was iemand die eerst met een seringue Pravaz x gram cognac in een kilo vlees spoot, dus ik hoef verder niets te zeggen!’

Voor zijn dochtertje van 9 jaar had hij een kleine kodak gekocht, die hij met trots aanwees, erbij fluisterend: ‘Kost bijna niets. Pasklare foto's, u weet wel’. (Met een knipoogje.) Het ging om een bekende bedriegerij van foto's die het kind denkt te maken, terwijl het toestel niets bevat dan een rol reeds gemaakte opnamen, die alleen nog maar ontwikkeld moeten worden. Het kind dat haar vader gekiekt heeft, ziet Charlie Chaplin tevoorschijn komen.

‘Wat een gemeen iemand, zegt Harriet, wat een verachting voor het kind spreekt uit zo'n vondst,-tenzij de ‘uitvinder’

[p. 107]

rekende op het gevoel voor wonderen dat een kind nog heeft, wat hij hoogstwaarschijnlijk niet gedaan heeft’.

Georges L. antwoordt: ‘In werkelijkheid is mijn dochtertje er een jaar te oud voor; het is bedoeld voor kinderen tot en met 8 jaar’.

 

‘Irène laat zich alleen maar de handen kussen, vertelt Rosy, omdat ze weet dat ze uitgekleed niet mooi is; niet omdat ze haar man niet zou willen bedriegen. Maar dit weinigje is genoeg; ze is helemaal veranderd, ze is in een ogenblik 8 kilo afgevallen (je ziet er niet zoveel van, maar toch...) en ze maakt haar man nooit meer een jaloeziescène’.

‘Wat een geluk voor hèm. Maar is hij nu niet jaloers?’

‘Stel je voor, hij heeft het zo rustig als hij het nog nooit gehad heeft! Hij is alleen woedend omdat hij jaren lang gepest is geworden, alleen omdat er niemand was om de handen van Irène te kussen.’

‘Maar zou zij zelf geen behoefte kunnen krijgen om verder te gaan? En zou hij het dan ook nog prettig vinden?’

‘Geen gevaar, zegt Bernard (man van Rosy) op een toon die geen tegenspraak duldt: ‘verder gaan’ is voor mannen het erotische hoogtepunt, voor vrouwen volstrekt niet.’

‘Maar de arme heer dan die de handen kust?’

‘Au fond, zegt Rosy, ben ik er zeker van dat die ook gelukkig is dat hij niet verder hoeft te gaan.’

Dit is het tout le monde heureux op de ‘hogere’ franse manier.

 

Rosy is de moeder die al haar intelligentie wijdt aan haar dochtertje, omdat zij haar een gelukkige jeugd wil geven (die zij zelf niet gehad heeft). Het vermoedelijke resultaat is ‘onmogelijkheid’): een pretentieus kind dat zich nu al voelt als middelpunt van alles, en erg veel ongeluk zal hebben later.

Rosy is de freudiaanse die alle ‘complexen’ vermijden wil en vergeet dat men zonder complexen alleen maar lege kamers en onbenullen verkrijgt, want die gevreesde complexen zijn

[p. 108]

waarschijnlijk de meubels van ons binnenhuis en de grondstoffen voor ons karakter.

Een andere razernij bij Rosy is haar feminisme. Om geen vrouwelijke minderwaardigheidscomplexen te hebben, moet het kind later op haar 15e jaar een amant nemen: de eerste de beste, want zij moet weten dat dàt er volstrekt niet op aankomt. Wij moeten ons volkomen losmaken van alle christelijke vooroordelen, die ons alleen maar minderwaardigheidscomplexen kunnen bezorgen. Wij zijn niet religieus, dus als wij onze kinderen opvoeden moet het zijn volgens onze waarheid. Hoe moet dat kind alle verhoudingen onder onze vrienden zien en morele of deugdzame opvattingen hebben? dat is toch iemand in de leugen grootbrengen! Zij zou het afschuwelijk vinden als haar kind tòch christelijk zou gaan voelen - denk maar aan Psichari, die van Renan en Anatole France afstamde - en dan, de mannen geven zich nu eenmaal geen rekenschap van wat in een maagd omgaat tussen haar 18e en 23e bijv. Als de mannen zich niet met de nieuw gewonnen vrijheid van de vrouw kunnen verzoenen, betekent dat niets anders dan dat zij vrouwenhaters zijn zonder het zelf te weten, en wat een vrouw verplicht is aan vrouwenhaters op te offeren, is haar werkelijk niet duidelijk. Als de gevoelens van de mannen onder de nieuwe vrijheid van de vrouw lijden, dan moeten zij die gevoelens maar leren disciplineren. Wat drommel, een vrouw is niet bedorven, al zou zij allerlei idioten gekend hebben! die idioten geven toch niet af! Enz.

Terwijl D. naar het betoog luistert, kan hij alleen nog maar verlangen dat het kind inderdaad christelijk zal gaan voelen en hij voelt zichzelf inderdaad gloeiend vrouwenhater worden.

Die avond wordt hij gewroken door het gejengel van het kind, dat haar moeder geen ogenblik toestaat de kamer te verlaten. Men hoort Rosy, die alle boeken over kinderopvoeding gelezen heeft, om het kwartier zeggen: ‘Nu gaat mama weg!’ twee stappen in de gang doen en dan weer naar het krijsend dochtertje terugkeren. Overdag volgt zij het overal

[p. 109]

door de tuin, smeltend van vertedering als het zich opeens helemaal uitkleedt: ‘Zie je wel, ze heeft niet de minste kuisheid!’ (kuisheid beschouwd als christelijke ondeugd) en hardop, waar het bij is: ‘Ze heeft werkelijk een snoezig lichaampje! Ze voelt zich echt gelukkig in haar huidje!’ Het kind zelf, komisch nog, zegt soms: ‘Kiki heeft een snoezig zichje’. Maar D. kan er niet meer naar kijken zonder te denken dat zij zich op haar 15e zo dapper zal moeten weren.

Rosy brengt slapeloze nachten door, want na de komedie van weggaan en terugkomen is Kiki overstuur en schrikt om het uur wakker met: ‘Mama, ben je daar nog?’ Zó'n aanleg tot aanhankelijkheid, denkt D., schijnt de plannen van haar moeder ook wel erg te bedreigen.

Een avond later zit iedereen in de tuin te luisteren naar het geschreeuw van Kiki dat uit het raam komt, want Rosy heeft haar ditmaal toch alleen gelaten en is bij het gezelschap komen zitten. Het schreeuwen neemt af, zet weer op, neemt weer af; men let op niets anders. Rosy zegt dan: ‘Ik ben er zeker van dat het op zal houden, want ze heeft een soporal (nieuw onschadelijk slaapmiddel) binnen’. Later, zegt D., ontmoet men een morfinomane die vertellen zal: ‘Mijn moeder sloeg mij nooit, om mij geen complexen te bezorgen, maar ik kreeg iedere avond een soporal, vandaar mijn liefde voor verdovende middelen’. ‘Ja, zegt Rosy, slaan zal ik haar nooit, en hoor maar...’ en inderdaad, de soporal heeft het geschreeuw overwonnen. ‘Als men zoiets bij Van der Lubbe doet, zegt D., spreekt de hele pers er kwaad van en er wordt een tribunaal in Londen belegd om te protesteren’.

D. begint te beseffen dat opvoeden iets heel moeilijks is en de brave burgers te begrijpen die zeggen: ‘Wij hebben ons kind tenminste een goede opvoeding gegeven’.

 

Harriet, die een maand op het land doorbrengt, wil soms halve dagen tochten maken. Een boerenmeisje van 16 moet, onder toezicht van een oudere boerin, die haar handen vol heeft met de keuken, voor haar zuigeling zorgen.

[p. 110]

De eerste de beste dag komt zij te laat thuis: 10 uur 's avonds inplaats van half 9. De boerenvrouw komt vertellen dat het kind de hele avond geschreeuwd heeft, dat het geen melk heeft gehad maar suikerwater, omdat de melk geschift was. Een half uur later komt het boerenmeisje met de oudere boerin, die voor haar het woord voert, om te zeggen dat zij naar haar ouders terug moet, dat zij trouwens de verantwoordelijkheid niet aandurft, enz. Harriet vraagt zich af wat dit precies heeft te beduiden en komt tot de gevolgtrekking:

1e.dat de twee haar een ontaarde moeder vinden en een verachtelijke stadsmevrouw, omdat zij te laat is thuisgekomen;
2e.dat zij inderdaad bang zijn geworden voor de verantwoordelijkheid, of zich geblameerd voelen en op deze manier de ‘vlucht naar voren’ hebben genomen;
3e.dat er ook iets met de melk moet zijn gebeurd, omdat die anders nooit schift - maar zij kan dit niet nazien, want de melk is weggegooid.

Het meisje mag natuurlijk weggaan, en Harriet ziet zich al veroordeeld haar verdere vacantie aan de wieg gekluisterd te blijven.

De volgende morgen wordt alles duidelijk. De oudere boerin komt zeggen dat zij wel alleen voor het kind zal zorgen, onder voorwaarde dat mevrouw haar zal leren (dit met nadruk en bij herhaling) die bijzondere melk te maken.

Het is niets anders geweest dan een melkdrama: het kind krijgt poedermelk en Harriet heeft die zelf klaargemaakt vóór zij uitging, zonder de boerinnen het geheim te verklaren. Zij hebben de poedermelk voor geschift aangezien, en de oudere boerin (die zelf 5 kinderen had grootgebracht) had tot de jongere gezegd: ‘Ik heb nog nooit een kind geschifte melk gegeven, ik doe het nu ook niet!’

Zo werd de melk weggegooid, maar de vernedering kwam toen zij daarna het kind niet beletten kon te schreeuwen. Zij durfde geen andere melk te geven, het suikerwater bleek niet voldoende, kortom, zij sloeg een figuur tegenover het toegevoegde boerenmeisje. Zodra het meisje weg was en Harriet

[p. 111]

haar geleerd had de poedermelk te maken, voelde zij zich in haar eer hersteld en bleek bereid voor het kind te zorgen, alleen en ondanks de keuken.

 

‘Waarom, vraagt H., hebben sommige vrouwen gevoel voor de geest, terwijl zij daar zelf niets van bezitten, en voor de kunst, terwijl zij daar niets van begrijpen?’

‘Mij lijkt dit doodeenvoudig, zegt D. De mens wil nu eenmaal “hoger leven”. Kunst is betrekkelijk gemakkelijk daarvoor: een schilderij is gemakkelijk mooi te vinden, een gedicht ook; het is de overgang van poëzie-album en overgeschreven chansons tot verzen, en zo verder. Later komt de theorie, en soms een diploma. En daarmee het bewijs: “ik die dit alles begrijp, gegeven mijn diploma of mijn boekenkast of iets anders”...’

‘Neen, zegt H., het is zo te eenvoudig. Ik spreek ook niet van vrouwen die vooral voor de roem voelen. Ik bedoel de vrouwen die werkelijk die smaak hèbben.’

‘Het is èn een middel om zich van andere vrouwen te onderscheiden èn, zoals ik je zei, het deelnemen aan het hogere leven. Als het niet het geloof of de theosofie is, of sociaal werk, is het dit. En je houdt nu eenmaal van de dingen waarvoor je je moeite hebt gegeven.’

‘Maar dat wil niets zeggen, want waarom hebben ze zich dáár moeite voor gegeven?’

‘Omdat ze het óók werkelijk mooi vonden. Het ene mooi doet studeren voor het andere. Ik had een buurvrouw die filmactrice geweest was. Haar latere man was rijk en bovendien knap, zij danste heerlijk met hem, zij werd echt verliefd op hem, zij trouwde met hem en hij haalde haar weg van de film. En hij deed aan theosofie en ging naar lezingen; en zij ging met hem mee hoewel het haar verveelde. Tien jaar latertoen ik hen kende - had zij hem al vaak bedrogen. Maar zij wilde niet van hem weg en zij was van de theosofie gaan houden. Waarom? Omdat hij wist dat zij hem bedroog, maar haar toch niet missen wilde en omdat het ‘hogere’ van de

[p. 112]

theosofie hem troostte. ‘Mijn man zegt altijd: zij is mijn vrouw; haar lichaam heeft lelijke dingen gedaan, maar dat is zij niet.’ En in alle oprechtheid, zij was van het hogere van deze geest doordrongen.’

‘Ik zou liever hebben dat je me een voorbeeld gaf waarin de vrouw zichzelf rechtvaardigde.’

‘Best. Een voordrachtskunstenares, getrouwd met een zakenman die alles voor haar overhad en van wie zij dus hield - althans, zij bedroog hem niet - had de gewoonte om over hem sprekend tot haar artistieke vrienden te zeggen: ‘Je moet hem maar nemen zoals hij is’. Het grappige was dat die vrienden hem meestal heel wat liever namen dan haar. Maar zij was doordrongen van haar superioriteit, zij die urenlang verzen in haar mond nam en nog wel met een ‘enorme techniek’, volgens de ingewijden. Je kunt er zeker van zijn dat het gevoel voor de geest hier ook authentiek was, al vertoont de geest zelf zich soms in verrassende vormen.’

 

Madame Racineux (prachtige naam voor een pachtersvrouw) heeft la gencive abandonnée (hoe dat in het hollands te zeggen?) en het is het begin geweest van haar huwelijksmisère. Haar man heeft haar een nieuw gebit aangeboden; zij heeft geweigerd, zeggend: ‘Ik wil in mijn mond geen tanden die van lijken komen!’

Haar man bedroog haar dus. Zij, toen zij dit hoorde, hing zich op. Een voorbijganger zag het door het raam; zij werd losgesneden en bijgebracht. Zij lag twee dagen te bed, maar zodra zij weer op kon staan ging zij naar de buurvrouw met wie haar man haar bedrogen had, ranselde haar af, sleepte haar bloedend naar haar man en zei: ‘Kijk, nou breng ik je haar!’

De man schrok er zo van (hij had al eiwitverlies) dat hij kort daarna overleed. Zij was ontroostbaar.

‘Maar u had haar moeten zien, zei degeen die het mij vertelde, het was een vrouw als een paard, en zó dik’.

‘En de buurvrouw?’

[p. 113]

‘U zult het niet geloven, maar die was net zo dik.’

 

De jonge Serge G., 15 jaar, sterk en soepel maar meisjesachtig knap, met veel donkerblond haar, is als een page verliefd op de zuster van zijn schoonbroer, een getrouwde vrouw van 30, die er nog heel jong uitziet en met gitzwart haar. Zij is getroffen, zegt zij, door deze hulde, ofschoon zij het dadelijk aan haar man heeft verteld. Hij van zijn kant blijft heel aardig met de jonge Serge, plaagt zijn vrouw soms, maar is eigenlijk zelf gevleid. Alleen zijn moeder is er helemaal niet over te spreken, zegt dat zij in haar jeugd nooit zulke grapjes geduld heeft en legt zoveel zij maar kan beslag op de jongen, dwingt hem een hele avond met haar te bridgen opdat hij haar schoondochter met rust zal laten, enz. Op een avond, na het bridgen, zegt zij: ‘Nu, wel te rusten allemaal, maar Serge heeft zich vanavond, geloof ik, erg verveeld?’

En Serge, keurig opgevoed, antwoordt met lieve stem en hoofs gebaar: ‘O ja, mevrouw! maar zoiets komt weleens voor...’

Als hij vertrokken is, wordt de 30-jarige openlijk geplaagd; haar man zegt in gezelschap: ‘Vertel eens hoe je de kleine Serge hebt verleid!’ Zij, blozend: ‘Verleid! Ik heb hem niet eens gezoend’. ‘Wat? je bent zo vaak met hem gaan wandelen en je hebt hem nooit gezoend?’. ‘Nu ja, gezoend... ik noem zoenen als het op de mond is.’ ‘Oho! dus niet op de mond heb je hem wèl...’ ‘Ach, ik heb hem ééns op zijn ogen gezoend (nog dieper blozend), toen hij verdriet had.’ ‘En je bloost er nu nog van. Hij heeft je toen zeker op je ogen teruggezoend, en hoe waren die maagdelijke zoenen wel? vertel op!’

Als hij weg is vertelt ze: ‘Hij deed nooit iets; het was zo aardig en hij was nog zo'n kind. Op een dag schreef hij met zijn nagel iets hier, op mijn arm. Hij vroeg of ik niet voelen kon wat hij schreef; ik zei van neen en het was ook waar, maar ik wist het natuurlijk tòch wel. Later zei hij dat hij altijd van mij houden zou, ik lachte erom en zei waarom dat niet zo zou

[p. 114]

zijn, en hij, kwaad: ‘Ik ben niet als anderen’. Mijn kamer was boven de zijne. Ik had armbanden die rinkelden en zonder erover na te denken had ik ze opgeborgen. Twee dagen later zei hij tegen mij: ‘Doe die armbanden weer aan, ik hoor ze 's avonds rinkelen boven me en dat maakt me zo gelukkig’. Om hem plezier te doen heb ik ze weer aangedaan.’

 

D., die Caesar's oorlogsboek bij zich heeft, vertelt Rosy hoe het vroeger toeging.

Een stad wordt door de Romeinen belegerd, de Galliërs vluchten, met achterlating van vrouwen en kinderen. De vrouwen laten, van de wallen af, geld en kleren vallen en vertonen zich, met ontblote borsten en uitgestrekte handen, smekend hen te sparen en niet te doen als bij een vorige gelegenheid, toen aan vrouw noch kind genade verleend werd. Sommigen laten zich aan hun handen naar beneden zakken en leveren zich aan de soldaten over. De Romeinen bezetten de stad, maar de Galliërs verzamelen zich, krijgen versterking en trekken in grote drommen naar de stad terug. En de vrouwen, hun getalsterkte ziende, bieden zich nu terug aan, met losse haren zoals hun gebruik was, smeken nu de genade van de Galliërs af en houden hen hun kinderen voor, om niet gedood te worden.

Het geeft Rosy de behoefte een boek te maken met niets dan zulke fragmenten, om een beeld te geven van de vrouw door alle eeuwen.

*De walging die uit deze zinnen spreekt is des te treffender als men bedenkt hoeveel waarde Stendhal hecht aan alle moed en ‘energie’.