[p. 77]

III

Eind Juni.

Het besluit van het communistisch Centraal-Comité van April 1932, waardoor aan de knoeifabricatie van literatuur door Rapp een eind werd gemaakt, heette niet alleen historisch, maar geniaal - de genialiteit ongeveer van een dokter die uit hygiënische beweegredenen een woning voor mensen doet ontluizen. Het congres in Moskou van Aug. '34, direct gevolg daarvan, als men de toestand in Duitsland niet meetelt, heette nogmaals historisch. Met Gr., M.t.B. en J.L. heb ik nu deelgenomen aan het ‘Congres ter Verdediging der Cultuur’ in Parijs, anti-fascistisch georiënteerd maar niet uitsluitend uit sovjet-schrijvers bestaande, direct gevolg niettemin van het moskouse congres.

Even direct sluiten deze notities dus aan bij die ik verleden jaar maakte; alleen mijn verwarring is groter door het persoonlijk beleven. Een verwarring overigens met een duidelijke uitkomst; één overweldigend gevoel, na de vier dagen in de sonoriteiten van het Palais de la Mutualité doorgebracht, één onverbuigbare waarheid voor mij, na dit congres, voor het grootste deel bestaande uit preken door geluidsversterkers: de onmogelijkheid mij hier ‘mee te organiseren’. Ik sterf ook als schrijver liever voor eigen rekening dan als soldaat of ambtenaar.

A.M. zegt: ‘Dat is de verkeerde manier van redeneren, ook als je je door idioten voelt omringd. Weggaan betekent de plaats aan de idioten overlaten. Blijven is het enige, als je de idioten wilt beletten de toon aan te geven’. Volkomen juist, maar afkeer kan sterker zijn.

De sovjet-propaganda is voor mij erger geweest dan alles wat ik tot dusver heb aangehoord; ik zou nu naar fascisten ver-

[p. 78]

gaderingen moeten om erger te zoeken. De enkele genodigden die gesproken hebben voor een congres-publiek waren of onverstaanbaar, of zijn weggevaagd door het koor van zielenwervers en predikanten. Ik weet nu, dat in Sovjet-Rusland een auteur in fabelachtige getallen zijn boeken verkoopt. Een paar franse auteurs (genre Jean-Richard Bloch) die hier een klein publiek hadden en daar als grote geesten zijn ingehaald, vertaald en verkocht, weten dit ook. Ik kan niet zeggen dat deze wetenschap mij meer overtuigd heeft dan te voren, toen ik dergelijke dingen ook wist. De Klop op de Deur en Merijntje Gijzen waren de bestverkochte boeken van Holland, en het heeft soortgelijke ideeën over de waarde van deze veelverkochtheid bijgebracht, mag men aannemen, aan hun auteurs.

Ik zie en hoor de sovjet-sprekers weer: de heren Panferov, Tichonov, Ivanov; de ietwat subtieler-prekende Ehrenburg, toonbeeld toch van de parvenu revolutionnair, met zijn stem van geschoold afslager, zoals M.t.B. zei, zijn Felix Timmermans-kop, zijn buik vooruit en zijn ene oog op de zaal en het andere op Gide gericht; de even parvenuachtige toneelschrijver Kirsjon die het succes van de planken daarginds heeft opgehemeld tegenover de klaagzang van een oude toneelschrijver van hier; de overtuiging van al deze mensen dat het succes voor een kunstenaar ongeveer alles is. De ‘verdediging van de cultuur’, zo problematisch nog waar het bovenal op het aanpreken van een toekomstige cultuur aankwam, werd ongemeen reëel wat deze ‘economische basis’ betrof.*

En de slagwoorden waarop de mystiek van dit alles drijft: l'homme nouveau - l'homme total - l'homme qui sera enfin exprimé (men vraagt zich af wat de literatuur tot dusver ge-

[p. 79]

daan heeft) - en de heerlijkheden waarin deze nieuwe mens zwelgen zal: l'adhésion - la communion - la Joie. Men moet tot de uitgehongerden of definitief ingepalmden behoren om, na vier dagen van deze slagwoorden, nièt voorgoed ervan te gruwen. Er waren ook de woorden die, minder als mystiek bedoeld, des te krachtiger dienst deden als applausverwekkers, de herkenningswoorden met de nog collectiever magie van nog oudere gemeenplaatsen, waaraan de zaal de ‘communie’ herkende als aan een vlag: révolution -prolétariat - masse. Ik ben de eerlijkheid, het diepere fatsoen, de menselijke waardigheid, de sportieve moed misschien ook van de sprekers gaan toetsen aan het al of niet gebruiken van diè projectielen. Gide, die in een citaat uit de Action française het woord ‘masse’ uitsprak, kon door het applaus niet verder gaan.* Wonderlijke massa-psychose van dit congres: de naam Victor Hugo werkte als projectiel ook zeer dynamisch. Er was juist een herdenking van deze dichter, die door de massa zeer genoten wordt, voor een groot deel natuurlijk om het volksvergaderingskarakter van zijn genie.

Ik merk nu eerst hoezeer dit congres voor mij is geweest: de aantrekkingskracht van Gide en Malraux; en ook nu vraag ik mij af wat het zonder hen geweest zou zijn. Ofschoon de vraag ook anders gesteld kan worden: hoe het geworden is ondanks hen.

Gide: ondanks de voor sommigen touchante manier waarop hij zijn verouderde idealen met deze nieuwe wereld in overeenstemming tracht te brengen, heb ik naar hem geluisterd, naar zijn mandarijnenkop gekeken, als naar de grootste garantie hier, niet alleen van goede trouw, maar van cultuur. En zijn toespraak heeft mij de grootste ontroering gegeven van alle. Malraux: ik ken hem te goed om onpartijdig te oordelen, maar zowel hier als bij een vorige gelegenheid leek hij mij als spreker ongeëvenaard. De kunst van het spreken is bij hem zo groot, dat de intelligentie die hij ermee over het voet-

[p. 80]

licht krijgt, bijna aandoet als een overdaad. Ieder goed spreker is in zekere mate acteur, maar het toneel van Malraux heeft dan de goede smaak van geheel overeen te komen met het karakter van zijn werk: zijn woord is tegelijk gevleugeld en diep, en de romantiek van zijn hele figuur vloekt tegen wat vulgair en mechanisch is om hem heen. De eerlijkheid van Malraux heeft zich voor mij, jaren achtereen, op een hier misschien ontstellende manier bewezen: deze revolutionnair, die tenslotte alle aanspraak mag maken op de naam militant, is de enige ‘van links’ geweest die tegenover mij nooit als zielenwerver heeft gesproken. J.L. roemde als goed spreker Aragon, voor mij luitenant-van-Moskou bij uitstek, onverdragelijk in zijn voordracht, oppervlakkig in zijn overzicht van de franse literatuur, voor deze zaal aangepast als vroeger voor de surrealistische kring (het enig-ware zal ontspruiten uit Les Châtiments van Hugo en Germinal van Zola, en een Arcadië komt daarna), verwoed in de uitvoerige afrekening met zijn ex-vrienden de surrealisten, waarin de botsing tussen Sovjet-Rusland en dit parijse literaire schooltje, zo ‘historisch’ weer voorgediend, toch uitsluitend potsierlijk was.

Ik heb de ene avond niet meegemaakt waarin de surrealisten, ofschoon met veel moeite, aan het woord zijn gekomen, met trotskistische, althans anti-stalinistische argumenten ten behoeve van het ‘verraden proletariaat’; dezelfde avond waarop de oude antifascist Salvemini, in een sterk-napolitaans frans maar met nog sterker logica, het publiek raadde te onderscheiden tussen landen met enige vrijheid en andere, tussen b.v. Engeland aan de ene kant en aan de andere Italië en Rusland. Het was een stormachtige zitting, en de hardste wind die woei was niet bezwangerd van cultuur. De volgende middag echter hoorde ik de trotskistische oppositie het probleem stellen van de naar Siberië gezonden Victor-Serge, en rumoer was er wederom genoeg. Magdeleine Paz, sprekend gelijkend op een hollandse schrijvende dame, verdedigde Victor-Serge, roemde zijn revolutionnaire loopbaan op een beheerst-ontroerde melodie die haar uiterlijk werkelijk geen ogen-

[p. 81]

blik tegensprak; dramatisch bestreden door Anna Seghers die het gerevolteerde Sprotje had kunnen zijn. De heren Tichonov, Ehrenburg en Kirsjon kwamen de een na de ander voor het billijke van de strafmaatregel pleiten, de ene de andere weer slaand in spierenopzettende parvenuïgheid. De belgische trotskist Plisnier sprong met gezwaai van armen en knieën voor de verbannene in de bres, met spreekmiddelen die er ook na de sovjet-delegatie mochten zijn. Dezelfde man liep door de zaal om handtekeningen te verzamelen voor Victor-Serge, symbool geworden opeens, niet meer voor het gevaar van politieke actie, maar voor de ook in Rusland bedreigde cultuur. Toen ik mijn handtekening brengen kwam, werd ik opzij genomen door een grieks ‘afgevaardigde’, twee meter lang en met byroniaans hoofdhaar: ‘Weet u wie Victor-Serge is?’ ‘Een beetje.’ ‘Ik heb ook getekend; maar hebt ù er goede redenen voor?’ ‘Iemand die door velen vervolgd wordt, is dat niet genoeg?’ ‘Het is wat anarchistisch van opvatting.’ ‘Misschien is het mij daarom wel sympathiek.’

Ik heb de toespraken niet meer overgelezen die ik slecht heb verstaan: de beminnelijke Forster van A Passage to India, telkens afgebroken door de franse vertaling; Robert Musil, die beschaafd en toonloos opkwam, las en verdween; Aldous Huxley, die iets hoger sprak dan op fluistertoon, maar zijn papier dan nog hield tussen de luidspreker en zijn mond. Na de toespraken van Gide en Malraux behoud ik de aangenaamste herinnering aan de stijl en spreekwijze van de ‘clerc’ Julien Benda. Onder de sovjet-vertegenwoordigers één verrassing, die op de laatste avond te voorschijn kwam: het optreden van Babel en Pasternak. In de eerste plaats vreemd, daarna inderdaad neurasthenisch aandoend, was de laatste zijn grote reputatie waardig, en eenvoudig hartveroverend zoals hij sprak, ongezocht en niettemin verward, een Buster Keaton met onmiskenbare inhoud, maar die deze inhoud hier niet geven kon en dus alleen suggereerde met af en toe een dichterlijke paardezucht. Babel, vlot verteller en onbetaalbaar van gemoedelijkheid, vertoonde de nieuwe mens niet in een preek

[p. 82]

maar in een paar voortreffelijke anecdotes, en het was heel de charme van de dorpspastoor die tot besluit en na de jezuïeten over de zaal kwam.

Ik zei A.M. na het congres dat ik het betreurde dat Rusland zo weinig sprekers had gezonden die met deze laatste twee te vergelijken waren, en hoezeer ik getroffen was door het conformisme, het militarisme, het parvenuïsme van de andere sovjet-cultuurdragers. Hij antwoordde: ‘Les premiers chrétiens aussi étaient des emmerdeurs, mais ils étaient le sens du monde’. Ondanks dit cultuurhistorische woord ben ik ongetroost heengegaan.

 

Hollandse overweging: wat een genot een auteur te zijn, die in een geheime taal schrijft! Ter Braak, uit vriendelijkheid tussen Ehrenburg en Malraux geplaatst, en met waardigheid een artikel oplezend dat voor een congres zonder luidsprekers geconcipieerd was, zag zowel de schrijverstafel achter hem zich ontbloten tot op de voorzitters Heinrich Mann en Jean-Richard Bloch, die wel verplicht waren te blijven, als de helft van de zaal vóór hem naar de bar stromen onder onafgebroken applaus van klapstoelen. De dorst die de zaal hier beving, werd alleen overtroffen toen Barbusse zijn eindeloze verklaring ontrolde. Ter Braak ging met bewonderenswaardige rust voort zijn franse zinnen naast de luidspreker te stuwen; om dit publiek te pakken, op dàt ogenblik en met zijn onbekendheid, had hij de spreekvermogens van de heer E.E. Kisch moeten bezitten (die, hoewel beroemd, de hele eerste avond wegmitrailleerde), een ‘razende reporter’ moeten zijn met de razernij van Kokadorus. Achter hem zag men Heinrich Mann zich naar Bloch overbuigen met de duidelijke vraag: ‘Wie is dit eigenlijk?’ of ‘wat heeft hij geschreven?’ en Bloch antwoorden: ‘Ik weet er ook niets van’, hoewel hij ‘le grand écrivain hollandais Ter Braak’ had aangekondigd en Ter Braak zelf ‘camarade’ genoemd had. Maar wij vroegen ons af of het anders geweest zou zijn als daar, met een even weinig politiek artikel, de hollandse roem gestaan had van Arthur van Schendel.

[p. 83]

Uit een interview dat mij werd afgenomen voor Het Volk: ‘Ik ben nog altijd niet anti-communistisch, in zoverre als de verwezenlijking van het socialisme en de klassenloze maatschappij van Marx mijn politiek ideaal blijven - ik gebruik met voordacht hier deze twee woorden: politiek en ideaal! - maar de discipline die Moskou eist blijft voor mij onmogelijk, ook al zou ik die moeten erkennen als het enig-mogelijke in de strijd.

De sovjet-propagandisten houden er ten opzichte van de cultuur een humanitair, mystiek en religieus taaltje op na, dat mij op zichzelf een bedreiging van de cultuur lijkt, omdat een religieuze geest in laatste instantie een leugenachtige geest blijft. Het is mij onmogelijk niet te protesteren tegen het bedrog dat talent met een humanitaire houding vereenzelvigt. (Dit bedrog heerst bovendien in nauwelijks geringer mate in de ‘burgerlijke’ beschaving, en zeker in Holland.) En het lijkt mij een uiterst ‘individualistische’ houding om zich bij de sovjet-schrijvers - met zóveel garantie op een lezerskring - aan te sluiten, als men geen of weinig talent heeft. Zonder boosaardig te worden, zou men van de talentloze schrijvers van deze richting bijna zeggen dat het een geluk voor hen is als er zoveel menselijke ellende bestaat, omdat zij anders helemaal niets te vertellen zouden hebben’.

 

Gide's Pages de Journal overgelezen: bij hun publicatie in de N.R.F. vielen zij mij tegen, op langere afstand winnen deze notities altijd het pleit. Hij geeft te veel garanties voor zijn eersterangspersoonlijkheid om hem op details te wantrouwen. Wat ik nu vooral betreur is niet genoeg aanwijzingen over russische auteurs bij hem te vinden. Dat hij Rapace van Ehrenburg zo bewondert, lijkt mij ondanks zijn critiek op Gladkov een vergissing. Ik weet verder dat hij veel goeds denkt van Sjolochov. Maar ik heb nu mijn sterke ‘historische’ voorkeuren, en het gevoel dat ik, als ik in Rusland geweest was, alleen ‘Serapionsbroeder’ had kunnen zijn. Het manifest van de ‘Serapionsbroeders’ is, voorzover ik zien kan, het

[p. 84]

waardigste dat men daar als schrijver heeft kunnen meeondertekenen, en zeker in 1922.

Ik lees de twee toespraken van Gide over: het eerste van October '34 (na het congres van Moskou waar hij niet bij was), het tweede van een paar dagen geleden. Het is opvallend hoe hij de harde waarheden die zijn eerlijkheid hem dwong te zeggen, telkens heeft moeten laten volgen door het zalfje van toekomstvertrouwen; zowel in de eerste als in de tweede toespraak kan men de scheidslijn trekken.

October '34: J'estime que toute littérature est en grand péril dès que l'écrivain se voit tenu d'obéir à un mot d'ordre. Que la littérature, que l'art puissent servir la Révolution, il va sans dire; mais il n'a pas à se préoccuper de la servir. Il ne la sert jamais si bien que quand il se préoccupe uniquement du vrai. La littérature n'a pas à se mettre au service de la Révolution. Une littérature asservie est une littérature avilie, si noble et légitime que soit la cause qu'elle sert.

Dan: Mais comme la cause de la vérité se confond dans mon esprit, dans notre esprit, avec celle de la Révolution, l'art, en se préoccupant uniquement de vérité, sert nécessairement la Révolution.

Gelooft hij werkelijk dat revolutie en waarheid hetzelfde zijn? Alleen als reactie tegen de verleugende burgermaatschappij? Deze ‘noodzakelijkheid’, dat de ene leugen niet door de andere kan worden gevolgd, lijkt mij simplistisch. Maar als hij dat niet geloofde - inderdaad, wat deed hij daar dan?

Juni '35: Communier avec sa classe, pour l'écrivain bourgeois, impossible. Communier avee le pcuple... Eh bien, je dis que c'est impossible également, tant que le peuple n'est encore que ce qu'il est aujourd'hui, (en nu komt het weer:) tant que le peuple n'est pas ce qu'il peut être, ce qu'il doit être, ce qu'il sera, si nous l'aidons.

Het is, ondanks de wissel op de toekomst, toch harder, deze keer, en eerlijker ook. Hij voegt er overigens aan toe:

Il ne reste possible que de s'adresser au lecteur inconnu, futur, et d'être certain de l'atteindre dès que l'on atteint en

[p. 85]

soi-même ce que l'on sent de plus profondément et irréductiblement humain.

Dit is tenslotte niet ver van de schrijver die voor Nathanaël schreef. Maar de mogelijkheid van deze lezer was in de ‘burgerlijke’ samenleving even klein of groot. Gide schijnt niets te willen opgeven: Je prétends pouvoir être profondément internationaliste, tout en restant profondément Français (wat hem met Barrès verzoent zonder Barrès een duim breed toe te geven), ... comme je prétends rester profondément individualiste, en plein assentiment communiste et à l'aide même du communisme. Zoals hij in Numquid et tu...?, zijn christelijke inzinking gedurende de Oorlog, schreef: C'est ici le centre mystérieux de la morale chrétienne, le secret divin du bonheur: l'individu triomphe dans le renoncement à l'individuel.

En: Joie, Joie... Je sais que le secret de votre Evangile, Seigneur, tient tout dans ce mot divin: Joie.- Goddelijk woord waarmee hij ditmaal zijn toespraak besluit:... Je me plais à imaginer, à vouloir, un état social où la joie soit accessible à tous et des hommes que la joie aussi puisse grandir.

Gide heeft gelijk gehad toen hij het woord ‘bekering’ verwierp; het idee bestond alleen voor minder genuanceerde geesten die het christendom stelden tegenover het communisme. Voor hem is dit één, - zoals revolutie en waarheid één zijn. De nuance erin is volmaakt gideaans, en in de individualist Gide bewonderenswaardig. Als mijn individualisme zijn geloof had, zou ik hem helemaal kunnen volgen.

 

Jef Last zei eens tegen mij: ‘Als Hamlet verkeerd begrepen wordt door arbeiders is dat niet erg. Zij halen er het hunne uit, en dat is óók juist’. Op ‘hoger peil’ gezien valt tegen deze redenering niets in te brengen: de meest ingewijde 20e-eeuwer heeft een interpretatie die noodzakelijkerwijs verschilt van een gelijkwaardige uit de Elizabethaanse tijd. Maar ik, die door de domheid helaas altijd geplaagd word, zei tot Last: ‘Dus jij zou het best vinden als een burger je Liefde in de

[p. 86]

Portieken las en er de moraal uit trok: ‘Hoe heerlijk om meester te zijn in een fabriek en af en toe met een proletarisch meisje uit vissen te gaan’?’ ‘Neen, neen, zei hij, dat toch liever niet!’

Wat betekent deze opinie van iedereen? Er is mevrouw Meier, bourgeoise, en Janne de schoonmaakster, proletarische. Als Janne een betere opvoeding gekregen had... was ze wellicht het equivalent van mevrouw Meier geworden*. Het lijkt mij even ongewenst naar de eerste als naar de tweede te luisteren.

 

Met enige aarzeling zoek ik mijn houding te bepalen tegenover iemand als Jean Guéhenno. Zijn Journal d'un Homme de 40 Ans: mémoires van een ‘serie-mens’, was vooral buitengewoon zuiver. De korte zinnetjes mochten wat gepolijst en schools aandoen, de toon was overal zo juist, dat de waarde van het boek bijna geheel daarop scheen te berusten, ondanks andere qualiteiten: de grote smaak bijv. in de oorlogsherinneringen. Maar wat men er als vakman vooral in bewonderen kon, was de manier waarop de schrijver van een onontkoombaar ‘ik’ wist uit te gaan, het te erkennen en toch voortdurend om te goochelen in een ‘wij’ dat, in werkelijkheid door het ‘ik’ gevoed en gedragen, toch overtuigend dat ‘ik’ te voeden en te dragen scheen. Dat hier ‘ik’ niet zo vanzelf ‘wij’ was als een argeloos lezer zou kunnen geloven, blijkt reeds uit de grote nadruk die de schrijver op zijn ‘serie’-karakter legt; hij komt er trouwens rond voor uit: hij is een intellectueel geworden die het vaak betreurt op deze wijze gescheiden te zijn van zijn oorspronkelijk proletariërschap. Maar ook deze nadruk doet, na deze bekentenis, niets dan het accent van zuiverheid versterken dat het hele boek beheerst.

Ik heb Guéhenno persoonlijk ontmoet en hem onmiskenbaar trouw bevonden aan het beeld dat zijn boek van hem geeft. Zodra ik hem in het publiek hoorde spreken, voelde ik een verwijdering. De eerste keer was kort voor het congres op een

[p. 87]

middag van de Union pour la Vérité, in een milieu dus dat uitsluitend uit intellectuelen bestond. Over Le Temps du Mépris van Malraux sprekend, betreurde hij het dat de hoofdpersoon nog zozeer een ‘held’ was, nog zo ‘verschillend’. Zijn grote theorie was dat men ‘gelijkend’ moet zijn, dat dááruit alleen alle grote kunst bestaat. Hij ging te keer tegen het succes voor kleinere kring, van subtiele en kleine plaketjes, en alles was zo ongenuanceerd, zo plat, zozeer al voor de openbare meeting, dat ik het ogenblik toejuichte waarop Gide hem tot de orde riep, een ogenblik waarop hij het ‘gelijkende’ van Victor Hugo met mollige kreten verheerlijkte, van Hugo die in zijn grootheid toch zéker ‘verschillend’ was. De stem van Gide onderbrak deze vervoering: ‘Mais voyons, Guéhenno, als Hugo zich zo gelijkend voordeed terwijl hij zich zo verschillend wist, dan was dat niets anders dan onoprechtheid’. Tweede les: ‘Je vermindert het communisme door op deze manier over het ‘gelijkende’ te praten. Heb je trouwens ook niet geschreven, onlangs: Un homme en vaut un autre?’ ‘Ik heb geschreven: une âme!’ ‘Nu goed, une âme dan. Ik wend mij tot mijn christelijke vriend Charles Du Bos.’ En deze moest toelichten: ‘Ja, maar alleen: devant Dieu!’ Er ontbrak alleen nog maar aan dat men tot de theorie overging die wil dat alle zielen evenzeer gelijken op God. Het was hoogst onbevredigend.

Een artikel van Guéhenno over Le Temps du Mépris, dat ik daarna las, was voor mijn gevoel niet minder onjuist en vervalsend; wat er mij vooral in tegenstond was een streven om het talent van Malraux te plooien naar, dienstbaar te maken aan zijn vooroordeel, met belachelijke profetieën ten opzichte van dit talent. Het gaf mij lust om op even simplistische manier te verklaren dat, ondanks het streven naar de fraternité virile bij Malraux, zijn protagonist uitsluitend van belang is omdat hij een ‘held’, omdat hij een ‘chef’, omdat hij ‘verschillend’ is; met een profetie daarachteraan dat Malraux alleen zijn talent misvormen kan wanneer hij het ‘serie’-karakter ging nastreven dat Guéhenno zo ter harte gaat. Maar

[p. 88]

tenslotte, zou ik hier niet overdreven hebben in mijn eigen belang?

Op het congres was Guéhenno als spreker nog ontstellender, hoewel iets genuanceerder, na de vorige ondervinding. Hij gaf nu toe dat ook het communisme zijn chefs hebben moest; alleen, deze chefs werkten voor de massa, buitten die niet uit. Tegen de ietwat academische cultuuropvatting van Julien Benda, riep hij met de armen in de lucht het deel van Hercules aan, dat er toch ook altijd geweest was, naast dat van Prometheus! Als hij zijn armen niet opstak, breidde hij ze uit alsof hij de hele zaal aan het hart wilde drukken; alle romantische dichters (als ik goed begrepen heb) werden ‘gelijkend’; af en toe, en vooral na een kreet, liet hij de armen zakken alsof hij uitgeput was; hij bette zich het voorhoofd, vloog dan de zaal weer tegemoet, na een paar seconden naar zijn voeten gekeken te hebben als iemand die èn verstikt door emotie èn zijn les kwijt was. Ik heb zelden een zo goede illustratie gezien voor de freudiaanse bewering dat een redenaar iemand is die de liefde beoefent met de zaal.

Maar wat zegt dit alles? Deze manier van spreken, zegt men, is geheel in de traditie van de oude franse sociaaldemocraten; men kan daar niet van houden, maar het wordt dan een verwijt, minder tegen zijn persoonlijkheid gericht dan tegen een bepaalde school. Bovendien, als hij schreeuwt en grote gebaren maakt, is hij er niet juist bewonderenswaardig om, waar hij ongetwijfeld over weinig fysieke middelen, en zelfs over weinig stem, beschikt? Hij schreeuwt, maar zijn stem - moreel nu - is die van Caliban (Caliban parle heette zijn eerste boek), en het is niet alleen ontroerend, het is het moreel recht van Caliban om te schreeuwen als hij eindelijk aan het woord komt. Meer nog: hij spreekt misschien allerminst voor zijn plezier, alleen omdat hij het voelt als zijn plicht. En wanneer hij ‘gelijkend’ zegt (ditmaal is het Malraux die hem verklaart) bedoelt hij eigenlijk ‘fundamenteel’. Wat blijft er van mijn grieven over als ik deze argumenten naga, en daarna een nog klemmender: dat men toch werkelijk zijn sympathie

[p. 89]

voor iemand niet wijzigen kan omdat men denkt dat hij minder gelukkig optreedt in het publiek?

Het vreemde is dat, juist door mijn sympathie, het gevoel van verwijdering blijft. De man van zijn boeken - ongetwijfeld de ware toch - lijkt mij deze vertoning onwaardig, dit soort welsprekendheid, de draai ook die hem telkens weer doet zeggen: ‘mijn vader was schoenmaker’, zoals een bepaald soort aristocraat gezegd zou hebben: ‘mijn vader was kamerheer’. Zoiets treft mij, in dit verband, als een geheel uiterlijke vervalsing alweer, en als hij uitroept: ‘Onze vaders, die niet schrijven konden, waren beter dan wij!’ lijkt mij dat zéér te bezien, al is de mogelijkheid natuurlijk niet uitgesloten. Ik moet in Guéhenno, juist omdat ik hem in elke persoonlijke ontmoeting echt bevond, het typische slachtoffer zien van het publieke woord.

 

De sovjet-verdedigers doen tegenwoordig verontwaardigd omdat ‘men’ hun régime verwijt de mens te willen nivelleren, uniformiseren, desindividualiseren, etc. Deze verontwaardiging is kluchtig, want het verwijt is door hun eigen theorieën uitgelokt. Het is niet omdat zij sinds 1934 anders, genuanceerder, zijn beginnen te praten dat hun theorieën daarvóór opeens niet meer bestaan hebben.

Het zijn niet dezelfden die vroeger zo praatten, beweren zij. Zeer wel mogelijk, maar men kan niet verwachten dat het buitenland alles negeren zou van de dictatuur van Rapp. Dit doen alsof zij altijd gezegd hadden wat zij nu zeggen - wat zou dan ook het verheugende, het nieuwe zijn geweest van hun eerste congres? - is wat men alleen als hypocrisie voelen kan.

En nu zeggen zij dat men in Rusland vrij is. Bij hen hoeft het individu immers niet tegen de maatschappelijke verhoudingen in opstand te komen, zoals hier. O juist, het is niet zó onwaar wat zij zeggen, als men hen maar goed verstaat! Het nieuw-ontdekte individu is vrij in Sovjet-Rusland zolang hij met de maatschappij accoord gaat; zodra hij dat niet meer is,

[p. 90]

is hij er onvrijer, geknechter dan hier. Het jezuïtisme van de revolutie antwoordt hierop glimlachend: ‘Maar hij kàn niet niet-accoord gaan’. Getuige de mensen die er niet kunnen schrijven wat zij willen (Zamiatin, Achmatova, Boelgakov, Lebedjenko Voinova), die soms naar Siberië gezonden worden als Victor-Serge, getuige een tyrannie daar, die door woorden als ‘totalitaire beschaving’ en ‘staat van oorlog’ moet worden goedgepraat.

Zij die liegen dat men nu al zo vrij is daarginds, doen hun werk van soldaat, van wie, in oorlogstijd, de zwakheden van het eigen leger niet verraden willen. Uitnemend. Maar zij die nog niet in een leger zijn ingelijfd, hebben dan dubbel de plicht om de waarheid te zeggen: tegenover diè beschaving zo goed als tegenover deze. Geen behoorlijk schrijver denkt er hier aan te verklaren dat de bourgeoisie zo eerlijk en edel is. En dat men hier relatief - alles is relatief, helaas - een groter vrijheid van mening heeft, van critiek, is een feit; is nog een feit. En hoe relatief dan ook, deze critiek vermindert de hypocrisie.

 

‘Door zulke praatjes zou men eindigen met nièts te doen!’

‘Ik zeg niet dat er niets gedaan moet worden, ik verzet mij alleen tegen de leugens ook in deze propaganda.’

‘Als men de mens stelt tegenover het individu wordt alles gemakkelijk; en daarom is het individualisme veroordeeld, daarom is alleen een nieuw humanisme, mogelijk.’

‘Ja, voor wie een ‘prachtig vertrouwen heeft in de mens’, zoals Guéhenno zei. Voor hem, niet voor mij.’

‘Ik spreek niet van vertrouwen. Ik spreek van de wil om de mens te maken.’

‘Men kan ook deze wil niet hebben zonder geloof. En als we zó gaan onderscheiden proef ik weer het jezuïtisme. Er is soms een even groot streven om te verbergen als om te onthullen, wanneer men gaat onderscheiden tussen de woorden.’

‘In ieder geval: wie het doel wil, wil de middelen?’

‘Maar dat is het juist: ik wil het doel wel, maar ik ben helemaal

[p. 91]

niet zeker dat ik erin geloof; en juist de middelen zouden mij het laatste beetje geloof ontnemen dat ik ervoor vinden kan.’

 

Met een instemming waartoe ik mij niet in staat achtte hierna de brochure Nederland's Geestesmerk gelezen van Huizinga. Ons volk is in wezen burgerlijk, onheroïsch, hij constateert het met een soort tevredenheid die ik niet delen kan, en Bakhuizen van den Brink heeft het lang vóór hem gezegd, maar hij zegt het dan ook met de rust van een bezonken overtuiging en hij is volmaakt consequent. De feilen van deze ‘grootse tijd’: het mechanisme, de organiseerwoede, het goedkope heroïsme, hij geeft ze helder aan. Als deze tijd werkelijk van belang is, dan omdat hij ons naar onze wezenlijke laatste consequenties drijft, omdat hij ons dwingt allerlei schijnwaarden, overblijfselen van valse romantiek, van kinderachtigheid, uit ons te purgeren, allerlei valse symbolen ook van een cerebrale opstandigheid. Dsjengis Khan en Morgan de Zeerover zijn vooral aangename metgezellen in drukinkt op papier, en zeer uitsluitend charmant als dragers van een zekere poëzie. Als de symbolen voor het werkelijke leven moeten gelden, is mijn keus althans gedaan; in mijn rangorde staat Napoleon een heel eind beneden Spinoza. En de bewonderenswaardigheid van een Erasmus wordt mij, dieper dan in de hersens alleen, duidelijk na dit ‘Congres ter Verdediging der Cultuur’.

In de grond komt alles misschien neer op de opvatting die men heeft van dit woord cultuur: in de eerste plaats geestelijk en aesthetisch, of ethisch en maatschappelijk. Het is meer dan waarschijnlijk dat de bevrijding van de laatste slaven (dus van het proletariaat) de hoogste cultuuractiviteit is die de mensheid nog vóór zich heeft. Maar dat de cultuurdragers in naam daarvan worden verplicht tot een slavernij die de eerste voorwaarde van cultuur alweer, die de critische gedachte en vrije mening uitsluit, is stuitend, zelfs in een voorlopige vorm. Het fascisme in Duitsland beroept zich eveneens op voorlopige misstanden waaruit later een stralende - zij het nationale -

[p. 92]

cultuur verrijzen zal. Er is hier schijnbaar een tegenspraak die alleen door compromissen kan worden opgelost; maar de leugens om bestwil, de hypocrisie, kortom de propaganda, blijven voor een bepaald soort cultuurgeweten toch onverdragelijk. Dit is niet meer een aesthetisch of geestelijk, maar een ethisch verzet; een bedenking dus die zich niet meer alleen tot kunstenaars en intellectuelen richt, maar wel degelijk tot hen die de cultuur uitsluitend als het heil van de gemeenschap beschouwen.

 

En wat te antwoorden op iemand die zeggen zou: ‘De grootste naief heid is te geloven dat literatoren op een literair congres er beter op kunnen worden omdat men er ook nog halve politici van heeft gemaakt’.*

*>Er gaan berichten dat de sovjet-auteurs hun toespraken kant en klaar van hogerhand hebben meegekregen, zodat men hen alleen verantwoordelijk zou mogen stellen voor het opzeggen. Maar dit is nu juist essentieel waaraan men zich hier nog moet wennen; dit lijkt op de ‘gelijkschakeling’, de verlaging van de cultuur tot propaganda in Duitsland, - waartegen hier geageerd zou worden.
*>Bij het overlezen merk ik dat het woord zelfs niet ‘masse’ was, maar ‘masque’!
*Ik houd hier wel degelijk rekening met de bedenking dat zij niet dezelfde opvoeding zou krijgen.
*Het schijnt dat enige burgers (al of niet in uniform, dat doet er in dit geval weinig toe) mensen als Ter Braak, Greshoff en mijzelf met grote luciditeit hebben ‘gevangen’ onder de ietwat gecompliceerde term van semi-crypto-communist. Voor luciditeiten van dit soort gaat men trouwens naar congressen als hierboven beschreven, alleen en uitsluitend om er ‘instructies uit Moskou’ op te doen (waarschijnlijk in grote geheime enveloppen achter de schermen verstrekt). Als deze benauwde domheid het peil van Moskou's tegenstanders aangeeft, dan begrijpt men dat Moskou niet voelt voor het vermorsen van te veel ‘qualiteit’.