[p. 66]

II

1935.

De naar algemene waarheden, geldigheden en wetten strevende intelligentie van H. brengt mij in verwarring wanneer ik zeg dat ik een Rus heb ontmoet die een zwetser was en wanneer hij mij laat zeggen: een Rus is een zwetser. Op een ander ogenblik, gesteld dat ik zeggen zou dat ik geen vriendschap heb voor X. die mij voor een zwetser schijnt te houden, zou hij in staat zijn mij uit te leggen dat ik mij vergis, omdat X. alleen bedoelen kan dat, waar alle mensen min of meer zwetsers zijn, ook ik daartoe gerekend mag worden.

 

De Eeuwige Terugkeer was voor Nietzsche een ramp; met doodsangst in zijn stem vertelt hij Overbeck zijn ‘geheim’: ‘Denk je in, jij en ik zullen eens, precies zoals nu, in deze zelfde kamer zitten’. De ramp lag blijkbaar in de mogelijkheid deze herhalingen ineens te beseffen. Practisch lijkt mij het ongenoegen gering: of men zou het vermogen moeten hebben, niet alleen om zich te herinneren wat eens gebeurd was, maar om op een bepaald ogenblik, na ontelbare complete levens, zich de repliek van dat ogenblik nog precies voor te stellen; en alles wijst erop dat zoiets tot het practisch onmogelijke behoort. Als de ik die mijn ik voortzet, niet meer precies mijn ik is, welke ramp kan zijn herinnering dan voor mij zijn? Wat kan hij zelf nog voor mij zijn of ik voor hem? Ik ben zelfs de ik vergeten die in mijn wieg te keer ging om redenen die ik nooit geweten heb.

 

Hoe ik er ook mijn best voor doe: het lezen van kranten is mij onmogelijk, misschien omdat het voortdurend zich schrap zetten tegen een overmaat van leugens-in-het-klein het ver-

[p. 67]

moeiendste is wat een lezer doen kan. Met de opbrengst van dat alles: de leugens-in-het-groot, komt men gauwer klaar, - en dan, die zijn soms al te niet gedaan tegen dat men zich ervoor gaat interesseren.

 

E. zegt: ‘Het gevaar van wonen in Holland, schrijven voor Holland, is: dat men iedere kleine nuance, die men elders met enkele woorden kan aanstippen, daar in een uitvoerig betoog moet afdoen, wil men begrepen worden. Men komt er op den duur toe kleine vondstjes aan te zien voor belangrijke waarheden’. Inderdaad, zelfs het dynamische temperament van Multatuli is er niet aan ontsnapt; geen enkel hollands schrijver. Men ontkomt niet aan de acoustiek van de zaal waarin men spreekt.

 

Wat de schoolmeesters op het gebied van de ‘zuivere roman’ voorstaan, waar zij eigenlijk altijd aan denken, ook als zij het niet weten, zijn de voorbeelden van Madame Bovary en Anna Karenina. Natuurlijk hebben zij ook een roman als Le Rouge et le Noir aanvaard, maar dit voorbeeld beantwoordt niet aan hun eigenlijke verlangens, een roman in een stijl van mémoires is tòch niet voor hen gemaakt. De roman-formule in Le Rouge et le Noir komt van Walter Scott; de stijl van mémoires uit de 18e-eeuw; de psychologie van Les Liaisons Dangereuses.

Het is nuttig na te gaan uit welke ingrediënten een volkomen nieuw boek bestaat, zoals het nuttig is door data vast te stellen hoe rommelig onze kijk op een bepaald tijdperk zijn kan. Zowel Julien Sorel als Rastignac hebben Napoleon voor zich uit zien zweven, - zoals later Raskolnikov. Maar Julien Sorel ontstond 5 jaar vóór Rastignac, en op het ogenblik dat Le Rouge et le Noir verscheen (1830), onderging Balzac niet minder dan Stendhal de uiterlijke invloed van Scott. Sue's Mystères de Paris is 20 jaar ouder dan Les Misérables, maar Les Misérables (1862) is dan ook een laat gekomen roman, wanneer men Hugo in het verband van zijn tijd ziet; Balzac

[p. 68]

was toen al 10 jaar dood. Toch verscheen het 4 jaar vóór Schuld en Boete, de eerste van Dostojevsky's grote romans.

 

Ik ben niet zo gevoelig als misschien zou moeten voor de grote franse boeken van deze tijd (La Condition Humaine uitgezonderd). Céline ergert mij meer dan dat hij mij overtuigt; er is een soort Gratie van de Duivel nodig om - zelfs als men ‘anarchist’ is - het leven zo zwart te zien en er steeds maar over te praten, met dat geborrel van een theepot die overkookt. Le Chant du Monde van Giono, zijn beste boek volgens velen en door mij in Bretagne toch wel met bewondering gelezen, deed mij voortdurend denken aan De Woudloper van Gabriel Ferry, naverteld door Claudel.

 

P.M., voor wie de kwaadsprekerij een middel is om zelf nog te bestaan, volgens H. Hij komt bij mij met de een of andere leugen om wat geld los te krijgen, soms vertoont hij daarvoor een telegram: hij kan in een ander oord een millioen ontvangen als hij nu het geld maar krijgt voor de reis. Hij krijgt geen geld, maar wel drank. In het begin doet hij bij elk nieuw glas angstige vragen: of hij er mij werkelijk niet van priveert. Langzamerhand voelt hij zich warm en behagelijk worden en steekt zwijgend zijn hand met het glas uit als het weer vol moet. Vanuit deze zelfde warmte begint hij dan kwaad te spreken over alle mensen die wij kennen, over wederzijdse vrienden ook. F. is altijd een puber gebleven, en bovendien een bourgeois; V. is een woordenmolen, hij is altijd bang als hij V. om een inlichting moet vragen, want dan krijgt hij er een kaart bij van de hele stad; H. is natuurlijk iemand van betekenis, maar er is heel wat humbug in het personage dat hij van zichzelf gemaakt heeft. Zijn boek, dat op mijn tafel ligt, is bovendien oppervlakkig.’ Op dit punt gekomen zeg ik: ‘Zie eens het verschil tussen jou en mij; jij vindt het oppervlakkig en ik vind het diep’. Hij schudt het hoofd, staart, steekt dan de armen in de lucht alsof hij zeggen wil: Nu ja, als je zoiets nog diep vindt! ‘Maar het is mij duidelijk, zeg ik,

[p. 69]

wat het meesterwerk is dat jij zou willen hebben’. Hij begrijpt mij onmiddellijk en vult zelf met een hoonlachje aan: ‘Natuurlijk; wit papier!’

De volgende dag komt hij bij H., zegt dat hij zijn boeken zeer bewondert, vertelt over een dienst die C. hem bewezen heeft, vervolgt dan: ‘Hij is werkelijk èrg sympathiek, C. Hij is absoluut betrouwbaar. Jammer dat hij wat kleinzielig is’. H. geeft te kennen dat de draai van het gesprek hem niet bevalt; hij haast zich dan te zeggen: ‘Ja, ik neem nu ‘kleinzielig’ in een bepaalde betekenis’. H. zwijgt. Hij vervolgt: ‘Enfin, ik bedoel: C. is niet D.’. H. geeft dit toe; hij vervolgt: ‘Ofschoon, wat D. betreft, er zijn gevallen, weet je, waarin hij toch ook niet...’ H. zegt dan: ‘Het is nu wel genoeg’.

 

Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (in de parijse krant). Een oude heer van 65, ingenieur, komt op een avond thuis en heeft zich te bed begeven, als hij gerucht hoort in zijn spiegelkast. In het donker gaat hij erop af, als de deur ervan opengaat en hij gemitrailleerd wordt door revolverkogels. Hoewel hij zich getroffen voelt, grijpt hij een cavaleriesabel van een wapenrek boven zijn bed en om zich heen houwend gaat hij het gevaar te lijf. Opeens een schreeuw: een vrouwenstem! Hij herkent die als van een ex-maîtresse, een weduwe van nu 61, met wie hij 3 jaar geleden gebroken had. Zij houdt niet op met schieten en zijn sabel knapt in twee, misschien door een kogel geraakt; hij werpt zich op haar (het blijkt later dat zij dan geen kogels meer heeft), zij worstelen, en hij drukt haar het venster uit - hij woont op de tweede verdieping - vanwaar zij met groot geraas op de binnenplaats terecht komt. Zij wordt met een kapot bekken en een opengehouwen wang naar het hospitaal vervoerd; de andere duellist vindt men binnen op de vloermat, helemaal buiten adem en met een kogel in zijn schouder. Hij wordt naar hetzelfde hospitaal vervoerd; zij liggen daar nu vlak bij elkaar.

En het mooiste nu: men vindt in de kast de resten van een koud maal dat de dame daar al wachtende tot zich genomen

[p. 70]

had. En zij had twee revolvers bij zich! 61 jaar, twee geladen revolvers en een picnic in een spiegelkast. Als de surrealisten het verzonnen hadden...

 

Nog meer uit de krant. Een oude arbeider is op een avond bezig in de keuken hout te hakken, terwijl zijn vrouw ziek in bed ligt. Zij vraagt hem haar een kop warme melk te brengen. Hij doet het, de melk is niet warm genoeg. Hij gaat naar de keuken terug, warmt gedwee verder op, komt weer bij haar; de melk is nu natuurlijk te warm. Hij gaat weer naar de keuken, komt met zijn bijl terug en slaat haar op bed de hersens in. In de kroeg beneden drinkt hij een ‘quart de rouge’ en zegt dan tot de kroegbaas: ‘Ik heb dorst gekregen, want ik heb daarnet mijn vrouw met een bijl doodgeslagen’. En tot een andere arbeider: ‘Je mag blij zijn dat je er niet bij was, want toen ik eenmaal begonnen was kon ik gewoon niet meer uitscheiden’.

Toen hij de kroeg weer verlaten had kwamen de anderen tot bezinning, dachten dat het wel eens waar zou kunnen zijn en belden de politie op. Het lijk werd gevonden, de oude arbeider gearresteerd. Op het politiebureau vertelde hij het gebeurde met de grootste soberheid en besloot: ‘V'là comment ça s' est passé; y a pas de quoi faire un drame’.

Het bewonderenswaardige hiervan is niet alleen dat hij de taal haar oorspronkelijke betekenis teruggaf in de woorden ‘un drame’, maar dat hij van een werkelijke bescheidenheid moet zijn geweest in de ‘comédie humaine’.

Febr.

Ter Braak en Marsman bestrijden elkaar in Forum over poëzie, en het lijkt mij - ditmaal buitenstaander - volkomen nutteloos. Wij hebben vroeger eindeloze debatten gevoerd over wat meer waard was, ook in de poëzie: de persoonlijkheid van de poëet of de schoonheid van het poëem. Wij hebben toen ongeveer vastgesteld dat een schoon gedicht van een epigoon vrijwel waardeloos blijft, en het was tenslotte niet eens een zo machtig resultaat, maar in onze literatuur

[p. 71]

had het zijn nut. Het debat gaat nu om iets anders: is een ‘sierdichter’ een dichter van betekenis of iemand die zijn ‘roes’ te zeer au sérieux neemt? Is Ter Braak, die zich minachtend over deze ‘roes’ heeft uitgelaten, wel tot oordelen over poëzie bekwaam?

De advocaten gaan elkaar met citaten uit Nietzsche te lijf; en Ter Braak, die het laatste woord heeft, stopt Marsman de mond met een welgekozen citaat, d.w.z. stopt Nietzsche de mond met Nietzsche, wat wel het gemakkelijkste is wat iemand doen kan die een complete Nietzsche in zijn boekenkast heeft staan. Alle citaten van Nietzsche tegen Nietzsche zijn waardeloos. Men kan uit Nietzsche alles halen en alles bewijzen, niet alleen pro en contra het nazisme, maar ook pro en contra de poëzie.

Blijft de roes. Zonder roes geen kunst, heeft Nietzsche zelf vastgesteld. Bravo! aangezien het een idioot standpunt zou zijn Nietzsche kunstenaarschap te ontzeggen, mag men aannemen dat hij voortdurend de roes heeft beleefd. Er is zeker zelfs een roes van het denken, zonder welke men slecht, d.w.z. banaal denkt, zoals er een roes van het dichten bestaat. Het gescherm met Dionysos laat ik (ondanks Nietzsche) liever buiten beschouwing: dit over en weer ingeroepen patronaat is mij te goddelijk in een discussie waarbij één van de strijders ons althans uitnodigt te twijfelen aan de goddelijkheid van de roes, of van de poëzie.

Ter Braak verklaart dat hij geen pleidooi tegen de roes (en voor de nuchterheid) heeft willen houden, maar voor de roes, indien die roes dan maar als zodanig erkend wordt - en ik voeg hieraan toe, wat ik ook uit zijn vorige uitingen heb menen te mogen opmaken:... en als niet zóveel zaaks. Het probleem wordt dan wel kinderlijk eenvoudig: de roes heeft niets goddelijks, men wordt er alleen maar een kunstenaar, of een dichter (ik voeg erbij: of een denker) door, zoals Nietzsche, of zoals Jan Engelman. Binnen de roes, erkent Ter Braak Engelman graag. Des te beter! want Engelman's gedichten niet te erkennen als superieure roesvoortbrengselen zou zijn positie ver-

[p. 72]

zwakken, en die van Marsman versterken waar deze meent dat Ter Braak inzake poëzieroes analyseert wat hij niet kent.

Ter Braak heeft geschreven: Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken? Er staat: zijn goede redenen. Niet: zijn slechte redenen. Ter Braak heeft deze redenen, achteraf beschouwd, dus werkelijk als goed bedoeld.

Men had zoveel niet durven verwachten, en de conclusie lijkt mij dus: dat Ter Braak volstrekt niets kwaads van de dichter heeft willen zeggen, en dat iedereen verkeerd gelezen heeft die in zijn uitingen over de roes iets minachtends meende te bespeuren. Deze conclusie is mij een pak van het hart. Zelfs als Ter Braak nu nog zou komen verklaren dat hij Nietzsche (en diens roes) tòch boven Engelman (en diens roes) blijft stellen, is er nog niets misdaan, alles welbeschouwd.

 

Wie zijn leven verliest, zal zijn leven vinden is eenvoudig een recept voor vermindering van eisen en van trots. Zodra men de duisternis van de blinde aanvaardt, kan men verrukt zijn als er nog wat schemerlicht komt; zodra men zich te slecht acht om het geringste te vragen, kan men zich verbazen dat men altijd nog wel iets krijgt. Dit is misschien een diepe waarheid; een hoge is het allerminst.

 

In een gesprek met R. over zijn vrouw: ‘Sommige vrouwen zijn als was; je eigen warmte komt eruit terug, als je ze zo lang gekneed hebt dat ze een klein beetje zijn gesmolten’.

 

H. vertelt een anecdote over B. en Raymonde A. in een auto op weg naar Marseille. Raymonde, aan het stuur, overrijdt een hond. Een beetje verder bijna nog een hond. Schreeuwt dan tegen de eigenaars van de hond - boerenmensen - om haar ongenoegen te luchten; de mensen antwoorden iets van ‘stik’. Zij laat de auto stoppen en scheldt heviger; B. zegt niets. De boeren, ziende dat de man in de auto niets zegt,

[p. 73]

komen nader en schelden haar voor sale putain, ordure, enz. B. zegt niets. Raymonde rijdt door, B. zegt dan: ‘Goed zo, je hebt het verdiend’. Zij: ‘Dat kan je wel zeggen, maar in werkelijkheid was je bang!’ Waarop B. haar twee klappen geeft om te laten zien dat hij niet bang is.

Ik merk op dat het een uitstekend begin zou zijn voor een roman; de personages waren meteen getekend. H. antwoordt dat elke anecdote met een zekere betekenis het begin van een roman zou kunnen zijn; daarna dat het meer iets voor een vaudeville is (dat hangt van de belichting af); daarna dat het te sociaal is, want eigenlijk een sociaal conflict; daarna worden zijn commentaren steeds dieper en ingewikkelder, omdat hij soms de neiging heeft om van alles een aanleiding te maken tot diepzinnige verantwoording. Ik voel mij moe en suf, maar stribbel tegen; als ik blijf volhouden dat ik het niet als een vaudeville zie, niet sociaal, of althans, alleen sociaal voorzover alles sociaal kan worden gezien, enz., komt hij mij opeens verlossen: ‘Je bedoelt dat de anecdote een prachtige ellips kan zijn in de psychologie, en dat, als een anecdote een betekenis heeft in deze zin...’ Inderdaad, de waarde van de ellips is wat ik er zo in savoureer.

 

Les Cloches de Bâle gelezen van Aragon. Is dit volgens de leer van het socialistisch realisme? men vraagt zich dan af met hoeveel masochisme (ander modewoord) hij zijn wezenlijk talent heeft gefnuikt. Er is nagenoeg niets over van de Aragon van Le Libertinage. En toch, als men zich, verveeld door deze nieuwe roman (zo satiriek en toch zo zwaar op de hand, zo gehaast en toch zo lijvig) afvraagt of dit werkelijk alleen door de nieuwe bedoeling komt, dan herinnert men zich zijn eerste boek, Anicet ou le Panorama, dat ook even boeiend als afwisselend had moeten zijn, en dat ook, ondanks alle gaven, een zeer vervelende lectuur uitmaakte.

Een intellectueel die, hoe eerlijk en met hoeveel inspanning dan ook, zich van zijn revolutionnaire gevoelens bedient om zijn mede-intellectuelen de rug toe te keren, is daarom nog

[p. 74]

niet opgenomen in het proletariaat. Door zijn programma gebonden, heeft Aragon waarschijnlijk toch ingezien dat niet hij geroepen was het franse proletariaat ‘uit te drukken’, zoals dat heet; hem bleef dus over, zich te keren tegen de gemeenschappelijke vijand, de hem zoveel beter bekende bourgeoisie. Dat zelfs een schrijver van zijn gaven in een propagandistische taak bezwijkt onder de cliché-taal van L'Humanité is bedroevend, maar misschien onvermijdelijk, maar Aragon stelt dubbel teleur door zijn satire zelf; zijn beeld van de bourgeoisie is te caricaturaal om doeltreffend te zijn, behalve voor geloofsgenoten die alles slikken wat men hen volgens het bekende recept opdient. Men begint met een kleine roman (deel I, Diana) die de bourgeoisie zelf behandelt; deze 100 blzn zijn aesthetisch genomen nog de beste van het boek, hoewel als beeld van de bourgeoisie mislukt. Tot armoede vervallen aristocraten, waarvan een deel in de demi-monde verzeild raakt, woekeraars die ook nog verklikkers van de politie zijn, grote automobilisten en wat militairen, - het is het schuim van het kapitalisme, allerminst de bourgeoisie. Een marxist diende dat te weten. Natuurlijk zoekt men tevergeefs één gevoel onder deze allen dat niet overtuigd en intens laag is, maar wat de franse bourgeoisie is kan men met oneindig meer juistheid, en bijgevolg met groter walging bestuderen bij Henri Bordeaux, en in een ‘hoger stadium’ bij Mauriac, in een werkelijk belangrijk boek zelfs als Les Thibault van Roger Martin du Gard. Bij ons heeft men maar het eerste deel te herlezen van Couperus' Kleine Zielen om meer haat op te doen tegen het wezen van de bourgeoisie dan Aragon ook maar bij benadering vermag te geven.

Les Cloches de Bâle is voor een groot deel een bewust didactisch boek: waarom is het communisme beter dan de anarchie, hoe gaat men zich interesseren voor de strijd van het proletariaat? Het tweede deel, Catherine, beschrijft, op nog veel minder boeiende wijze, het doelloze leven van een russische émigrée, die een even losgeslagen als vrijgevochten juffrouw blijkt te zijn met enerzijds een ‘tête de linotte’ dat naar het

[p. 75]

anarchistische neigt, anderzijds een onbedwingbare erotische voorkeur voor het militaire. Als bezitster van genereuze gevoelens die de andere bourgeois missen, en als proefkonijn voor het sociale bewustzijn is deze Catherine Simonidzé nog onbeduidender en minder bevredigend dan als gewone vrouwelijke protagoniste. Toch schijnt zij voor Aragon de ‘vrouw van heden’ te moeten vertegenwoordigen, op haar manier; de vrouw die hij voortaan ‘bezingen’ wil. Nieuw misschot, en nieuw misverstand ten opzichte van de lezer, die geen querulant hoeft te zijn als hij zich ook hier voelt tekort gedaan. In het derde deel - verkeerdelijk geheten Victor - komt Catherine, als zij op het punt staat zich in de Seine te werpen, in aanraking met de kloeke proletariër: de taxi-chauffeur Victor, die meer of minder onbewust de mentor van haar verdere sociale leven wordt. Van deze Victor zelf merkt de lezer weinig; waarschijnlijk omdat Aragon's gebrek aan kennis met het proletariaat hem wel in staat stelt tot aforismen van het veelomvattende soort, maar niet tot een proletarisch portret. Er is in dit derde deel sprake van een staking onder taxi-chauffeurs met al de taaie kracht (van de goede soort!) die daarvoor nodig is, tegenover een paar romantische flarden uit de geschiedenis van de auto bandieten van 1912 (een oude liefde van Aragon en ook hier nog als heroïsch en aangrijpend voorgesteld, maar toch van de verkeerde soort). De ongeveer 150 blzn die Aragon voor zijn derde deel nodig heeft, zijn knap vervelend: de biografie van de vrije Catherine, die ook nog een apart romannetje vormde, verloopt hier in een soort historische kroniek die helaas uitsluitend uit oude kranten schijnt samengesteld. Slechte methode voor een roman, en verfoeilijk voor ‘geschiedenis’. En tenslotte een epiloog van 20 blzn met niets dan politiek, waarin alle personages verlaten worden voor propaganda-coupletten van zeer gering allooi, los opgehoopt om de reputatie van de militante Clara Zetkin, voor wie Aragon een grote bewondering belijdt en die hij persoonlijk schijnt te hebben gekend maar die desondanks voor de niet-ingewijde lezer nagenoeg onzichtbaar blijft.

[p. 76]

Men kan van Aragon (die nog niet helemaal 40 is, meen ik) nog van alles verwachten, en in de eerste plaats dat hij de mogelijkheid vindt zijn militante taak ondergeschikt te maken aan zijn kunstenaarschap. Een andere stijl dan de leukig-droog-constaterende die Les Cloches de Bâle meestal vertoont, ware dan aan te bevelen. Deze stijl, die in sommige verhalen van Le Libertinage zeer goed voldeed, vervlakt op grote lengte tot een ongeïnspireerd kletstoontje, dat haast zonder overgang om kan slaan van een pasklare wereld-wijsheid in een krampachtige kinderachtigheid.