[p. 51]

I

October 1934.

In Commune en elders lees ik de toespraken van het eerste congres van sovjet-schrijvers te Moskou, van Augustus. Het is de eerste officiële stap terug - of verder - van een militair proletarisch sectarisme tot een soort democratie, althans voor de kunst. Een woord als ‘vrijheid’ hoeft nog niet te worden gebruikt. En het eerste idee dat men heeft is: dat deze stap misschien nog niet gedaan zou zijn zonder de boekverbranding in het Derde Rijk. Het zou tegelijk belachelijk zijn en hoopvol: de ene razernij kan de andere dus genezen - met de tijd?

Het congres was ditmaal althans vol van mensen die horen wilden dat literatuur literatuur is, en van anderen die al horen wilden dat literatuur geen revolutie is. Wat een horizon voor antifascistische ‘burger’auteurs: zal de overal bedreigde kunst, de cultuur, dáár behouden blijven? Er zijn nog altijd te veel politieke belangen, om zich helemaal aan deze vreugde over te geven. Hitler-Duitsland te verslaan in de concurrentie om de cultuur is een gemakkelijke taak. Maar men kan in het Westen moeilijk dupe zijn van een pseudo-vrijheid die in Rusland zelf al een paradijs moet lijken na de weergaloze cultuur-verkrachting door de stootbrigadiers, fabrieksmaniakken en andere hulponderwijzers van Rapp, na de dictatuur van een Auerbach (iemand die alleen te slachten zou zijn, uit een oogpunt beschouwd van cultuur), na een 3-jarige zondvloed van brutale botheid en cultuurkwakzalverij, die even ‘historisch’ heten mag, helaas, als in de cultuurhistorie ongeëvenaard.

 

Vragen aan een verdediger der cultuur.

‘Waarom is de dichter Goemilov daarginds gefusilleerd?’

[p. 52]

‘Omdat hij meegedaan had aan de contra-revolutie.’

‘Is dat werkelijk waar?’

‘Neen. Hij was een grappenmaker. Onder het tsarisme was hij revolutionnair, toen de revolutie gewonnen had was hij er meteen tegen. Toen men hem ter verantwoording riep, zei hij: ‘Ik ben edelman, officier en monarchist’. Zoiets stinkt van overdrijving. Hij wilde doodgeschoten worden, hij had in al zijn verzen gezet, dat hij niet gemaakt was voor een zachte dood.’

‘Waarom heeft de dichter Jessénin zelfmoord gepleegd?’

‘Omdat hij voelde dat hij geen contact meer had met het proletariaat, neen, met de boeren waar hij uit voortkwam, neen, omdat hij gewoon door het grotestadsleven bedorven was. Hij was niet voor niets getrouwd geweest met die malloot van een Isadora Duncan, die zijn grootmoeder had kunnen zijn. Hij was altijd een bohème geweest, een verrukkelijke bruut maar een bruut, hij was bijna nooit nuchter, en misschien had hij ook nog een ongelukkige liefde op het laatst. Alles bij elkaar ook een grappenmaker, ook niet de ware revolutionnair.’

‘Misschien is geen enkele dichter dat?’

‘Toch wel; maar hij niet. Hij was altijd te weinig gedisciplineerd. Tenslotte is het ook mogelijk dat hij zich van kant heeft gemaakt omdat hij voelde dat zijn kunst verstikt werd, wie weet?’

‘Waarom heeft de dichter Majakovsky zich van kant gemaakt? Dat was dan toch wel een echte revolutionnair.’

‘Ja, ofschoon toch te veel... futurist ook. En misschien voelde ook hij zijn kunst verstikken, wie weet. Alles is mogelijk; al is dit niet waarschijnlijk, gegeven zijn geweldig contact, altijd, met de revolutie juist.’

‘Misschien had hij ook te veel gedronken, misschien had hij ook een ongelukkige liefde? Het is mijn bedoeling niet de revolutie verantwoordelijk te stellen; ik vraag alleen maar.’

‘Het schijnt dat hij altijd in allerlei vrouwenhistories verwikkeld zat. Het is eigenlijk bijna zeker dat hij zich door de vrou-

[p. 53]

wen heeft laten nekken. En dan, in woelige tijden komen natural die voor zelfmoord bestemd zijn - anderen gaan zich daar niet aan te buiten - gemakkelijker dan anders tot zelfmoord.’

 

Maar Rapp is niet altijd meester geweest. Geen enkel ogenblik van de sovjet-historie heeft eigenlijk de dialoog opgehouden tussen de auteurs die vóór alles kunst wilden en zij die buiten de propaganda en de partij geen heil zagen. Deze dialoog luidt ongeveer zo:

‘Jullie vergeten dat de kunst... kunst vergt.’

‘Jullie vergeten dat in de middeleeuwen ware kunst voortgebracht werd door dwang.’

‘Jullie weten niet wat dwang is. Diè dwang was geen dwang, diè kunst was eenvoudig het gevolg van een bestaande cultuur.’

‘Wacht tot wij onze cultuur ook hebben gedwongen om te bestaan.’

‘Ondertussen maken jullie prallen. Ondertussen weten jullie niet wat talent is. En in jullie leerlingen hebben wij bepaald geen vertrouwen.’

‘Jullie zijn zelf leerlingen en navolgers van een verouderde samenleving. Jullie zijn de epigonen, wij de grondleggers van het nieuwe.’

‘Jullie zullen als grondleggers omkomen, als grondleggers worden vergeten. Het nageslacht zal jullie gepruts nog onleesbaarder vinden dan wij. Alles waar jullie recht op hebben is een klein historisch plaatsje.’

‘Wij zijn betere revolutionnairen dan jullie, wij offeren ons op voor de nieuwe mens. Jullie kunstenaarseerzucht maakt ons misselijk. En bovendien, wij vinden even onleesbaar wat jullie schrijven.’

‘Jullie zijn zo dom dat je goede propaganda denkt te maken met slechte boeken.’

‘Jullie zijn zo blind dat je denkt goede boeken te maken met wat voorbij is.’

[p. 54]

‘In de cultuur gaat nièts werkelijk voorbij! Juist de revolutionnair is erfgenaam van alles wat de wereld voor hem gevonden heeft en veroverd.’

‘Maar toch zullen wij, en niet jullie, de nieuwe mens helpen maken.’

‘Dat valt zeer te bezien, omdat de mens, enz.’

Het zou op zichzelf boeiender zijn - òf geheel te verwaarlozen - zonder de sfeer van politieke vuiligheid die aan de afgunst alle wapens geeft: verdachtmaking, aanklacht, bedreiging en dwang.

 

Formule: Pour un individualiste, la révolution est synonyme de révolte. Mais la révolte ne prend pas corps que dans la masse. D'où la tragédie de l'individualisme, qui doit s'incorporer dans la collectivité pour libérer l'individu. En même temps, l'individualisme meurt. (Goriély, Les Poètes dans la Révolution Russe)

Als in de vicieuze cirkel van deze vier zinnetjes geen enkel gaatje was om te ontsnappen, dan betekende dit werkelijk de dood van het individualisme. En het ziet er naar uit alsof de cirkel genadeloos gaaf getrokken werd.

Maar de logica zegt: ‘Dat kan niet’ - als in de hermetisch gesloten kamers zonder moordenaar erin, waarin toch een moord gepleegd werd. In dit geval is wat de logica zegt opwekkender: ‘Het individualisme kàn niet vermoord worden’. Alleen door het individualisme kunnen mensen de dingen toetsen aan een eigen waarheid. Zonder individualisme geen contrôle; in een wèrkelijk collectief accoord zou men zelfs ophouden te voelen; men zou niet meer bewust bestaan.

Slotsom: zowel wie individualist als wie collectiviteit zegt, overdrijft; vervalst voor zijn ‘partij’, en door overdrijving. Er bestaat niet één volslagen collectiviteit, zoals er niet één volslagen individualist bestaat: uit deze waarheid moet de verzoening komen (voor hoe lang, is een tweede vraag) tussen twee levensopvattingen die wèl bestaan.

Op het congres te Moskou is men gaan onderscheiden tussen

[p. 55]

‘individualisme’ (verkeerd, ongeveer gelijkstaand aan egoisme) en ‘individualiteit’ (onmisbaar, zelfs voor de revolutie). Het lijkt een flauwe truc, maar voor dit soort onderscheidingen ruimt men elkaar op; dit wijsje zou een jaar geleden nog als alarm geklonken hebben in elk collectief orkest.

(Later toegevoegd, uit Mémoire sur diverses manifestations de la vie individuelle van Gobineau:)

La plénitude la plus grande possible de la conscience, la sensation vive d'être, d'être individuellement, d'être séparément de tout le reste de la substance ambiante, d'être pour soi et en soi, peut seule être admise comme conférant la vie complète. A quelque autre stage que l'on considère celle-ci, elle s'aperçoit en voie de formation; elle ne s'arrête pas, elle monte; mais, à vrai dire, elle n'est pas; seulement, elle est en travail pour devenir. Il faut donc chercher la vie et l'observer dans son épanouissement le plus grand connu, qui est l'individualité, et non pas dans ses origines qui ne la fournissent pas réellement.

In de woorden en voie de formation ligt het hele drama besloten. De collectiviteit is nodig om te veroveren; om te ontsnappen aan het ‘machteloze protest van de anarchist’. Maar wat veroverd moet worden is wat de individualist predikt; is de vrije ontwikkeling van elk individu, die ook het doel is van Marx. Alleen, het ergste drama komt nog: het is even onmogelijk dat dàt ooit bereikt wordt. Daarvoor is de variëteit tussen de individuen te groot; wie hier vrijheid, individu en variëteit zegt, zegt het tegendeel van accoord, van stilstand, zegt botsing. De erfzonde van de mens is misschien dat hij individualist geboren is, hypocriet zodra hij zichzelf hierin verloochent. En dat, zoals ook Gobineau zegt, hij zijn individualiteit alleen in de botsing merken kan.

 

Eindeloze toespraak van de oude Maxim Gorky, zeer ‘wetenschappelijk’ opgevat: historisch natuurlijk, en met een faux air van denkerschap. Voortreffelijke samenvattingen naast de grofste nonsens, vooral waar het tekort van de ‘burgerlijke’

[p. 56]

literatuur moet worden aangetoond; de slechtheid van de bourgeoisie moet dan blijken tot uit het succes dat alle schelmen in boeken hebben gehad, van Lazarillo de Tormes tot Arsène Lupin! Het is vreemd dat deze man voor Tolstoï een soort hyper-intellectueel was, terwijl het toch duidelijk is dat hij een zeer middelmatige intelligentie bezit; dat hij daarnaast doorgaat voor een kunstenaar met grote smaak. Ik heb niet één boek van hem gelezen dat mij niet machtig heeft verveeld, dat mij ook niet op zijn best derderangs leek van stijl (wat aan de vertalingen toegeschreven wordt). Hij schijnt in Sovjet-Rusland onbetwistbaar ‘hors pair’ te zijn, een ‘reus’, en waarom ook niet? ik ben ervan overtuigd dat er ‘reuzen’ zijn op de derde rang. Mijn criterium van qualiteit is even aantastbaar als iets anders, en daarbij, waarop baseer ik ‘mijn’ qualiteit? Maar ik begrijp mezelf volmaakt: ik heb Tsjechov maar naast Gorky te leggen (om Tolstoï inderdaad ‘hors concours’ te laten), en ook hier heb ik toch nooit anders dan vertalingen in handen gehad.

Het schijnt dat van Stalin in persoon de definitie komt: Een schrijver is een ingenieur van de ziel. Voortreffelijke formule, vooral voor een volk dat in organisaties en machines is opgegroeid. En toch geeft het precies ook het tekort, of liever: de vervalsing aan. ‘De artistieke creatie is niet goddelijk of mystiek, zei ook Trotsky, maar heeft toch haar eigen wetten’. Voor Gorky schijnen de genieën van de toekomstige sovjet-literatuur te kunnen worden voorbereid als uit een broeikas. Als men ingenieur is van de ziel èn bovendien zoiets als minister van de literatuur... Hij gelooft heel erg in de folklore, een folklore die hopelijk geen schelmen, althans niet àl te pittoreske, voortbrengen zal. In menig opzicht zou zijn lezing een inleiding hebben kunnen zijn tot zijn eigen ‘grootste werk’ Klim Samgin, de Jean-Christophe van de sovjet-literatuur. Voorzover ik erover oordelen kan is dit boek heel wat slechter dan Jean-Christophe, dat zelf ook verre van eersterangs is.

[p. 57]

Het betoog van Radek - tegen de vormen van de ‘burgerlijke’ literatuur ook, voor die van de ‘revolutie’ - is handig zonder meer. Enige platitudes tegen Joyce, die hier als filmfotograaf gezien en wiens werk naar de objectieve waarheid getoetst wordt, verzwakken wat er overtuigend in had kunnen zijn. Hier en daar doet deze journalistiek wat meer gebeurt wanneer journalistiek geestdriftig wordt: ze slaat over in een mislukt sermoen. Lorsque les pique-assiette esthétisants de la bourgeoisie nous reprochent de susciter une étroite littérature de parti, nous leur répondons que le sommet de notre parti est l'avant-garde de l'humanité... Mogelijk, maar niet dat van de kunst, noch van de cultuur. De belofte moet hier in de plaats treden van wat er niet is, men krijgt weer een wissel op de toekomst.

De volgende argumentatie - blijkbaar op de aesthetische waarde van ‘klassieke’ vormen afgestemd - is rustigweg potsierlijk: Nous déclarons aux écrivains esthétisants... qu'ils ne trouveront pas dans le monde capitaliste des êtres pareils aux statues antiques. La révolution du prolétariat, elle, a déjà formé des centaines de milliers d'hommes dont chacun est digne du ciseau de Phidias ou de Michel-Ange. Men ziet de komende schoonheidskoning voor zich, Mr Universe, in gewone doen stootbrigadier.

Het stuk eindigt dan ook op de joviaalste manier met de verzekering dat het beste van de wereldliteratuur... se rangera sous le drapeau de Marx, Engels, Lénine et Staline, car seul ce drapeau mènera l'humanité à la victoire. De vlaggen van de literatuur geven helaas altijd een slechte literatuur en zelfs een literatuur van vlaggen. Kameraad Dinges wordt hier gemakkelijk de concurrent van een Déroulède.

 

Zeer intelligent stuk van Boecharin over het socialistisch realisme (dat een soort staatsvoorschrift geworden schijnt). Het mag eenzijdig zijn, het is tevens verzoenend en overtuigt door het begrip van wat een kunstwerk is, iets dat in het betoog van Radek pijnlijk ontbrak. De manier waarop Boe-

[p. 58]

charin zijn synthese maakt van realisme en romantiek, van het recht op dromen èn de wil de wereld verder te veroveren, van lyrisme èn zin voor deze aarde, d.w.z. van poëzie en van een methode die niettemin is l'ennemi de toute transcendance, de toute mystique, de tout au-delà idéaliste, is vol subtiele denkkracht. Er is maar één vijand, voor zover ik in dit stuk zien kan: het socialistisch realisme is anti-individualistisch. Het is overigens vol belangstelling voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid, die juist door het collectieve bewustzijn rijker zal zijn dan ooit. (Iets dergelijks ook bij Malraux: à la bourgeoisie qui disait: l'individu, le communisme répondra: l'homme.) Hier gaat het dus weer tegen het individualisme dat niet alleen egocentrisch, egotist is, maar meteen egoïst in de grofste betekenis. Ik heb moeite mij met deze opvatting te verzoenen; het komt mij voor dat ze nooit de mijne was, - maar misschien vergis ik mij. Stendhal noemde zich egotist, was ongetwijfeld individualist, geloofde niet aan cette nouvelle superstition: le bonheur du plus grand nombre. De laagste manifestaties van burgerlijk egoïsme te vereenzelvigen met individualisme (woord dat voor ettelijke interpretaties open blijft) lijkt mij oneerlijk; precies overigens als die subtiele onderscheiding ‘individualiteit’, door het communisme eerst verworpen, nu weer als onmisbaar ingelijfd. Er is geen ‘ik’, hoezeer ingelijfd dan ook, dat zich niet in meer dan voldoende mate tegenover de collectiviteit stelt, al zou het zich in de collectieve gemeenschap verrijken (wat ik principieel niet betwisten wil); er is geen bewuste ‘individualiteit’ die niet duidelijk ‘ik’ zegt. De persoonlijkheid bij Boecharin, de mens bij Malraux lijken mij niet onverzoenlijk met het individu bij Stendhal - het enige wat hier in de weg staat zijn de politieke wachtwoorden van deze tijd.

Het congres van Moskou heeft op dit gebied toch een belangrijke etappe afgelegd: leve de individualiteit (of de persoonlijkheid, of de mens). Zelfs de psychologie in de roman, door zoveel ‘marxistische’ schrijvers tot dusver met frisse moed veracht, kan er bij winnen, en Malraux heeft de moeilijkheid

[p. 59]

hier op een werkelijk ‘politieke’ manier overwonnen, door in Moskou te verklaren: Le refus du psychologique, en art, mène au plus absurde individualisme. Car tout homme s'efforce de penser sa vie, qu'il le veuille ou non; et le refus du psychologique signifie concrètement que celui qui aura le mieux pensé sa vie, au lieu de transmettre son expérience aux autres, la gardera pour lui.

De chinese, japanse, spaanse delegaties vertellen prachtige voorbeelden van revolutionnaire moed; men voelt hier zoveel bewondering dat de vraag niet opkomt: ‘en hoeveel talent?’

De delegatie van de Kirgiezen, meen ik, is ontroerend: ‘Men heeft ons gezegd dat wij alleen mochten dichten over het Vijfjarenplan. Het Vijfjarenplan heeft ons één huis gegeven, en onze dichters hebben het nu van alle kanten bezongen. Wij komen u vragen: geef ons nog een huis, opdat onze dichters verder zingen kunnen...’

Het is poëzie, en geen grap.

 

Een geëmigreerd duits schrijver verklaarde mij dat hij de ‘draai naar rechts’ van het congres in Moskou zeer afkeurde, want het gaat in deze tijd nog lang niet om kunstwaarden, het proletariaat wordt op deze manier bedrogen, enz. (zoals J.G. zei: ‘Het wordt een mooi weer spelen met de cultuur tegenover het proletariaat, terwijl het voor het proletariaat zelf nog heel slecht weer blijft’. Het beste duitse boek van het afgelopen jaar, lichtte hij toe, was Auf der Flucht erschossen van Schönstedt, dat als literatuur beschouwd zeer matig was, - zéér matig..., herhaalde hij meditatief.

‘U verkiest het proletariaat dus te bedriegen in de cultuur-waarden, zei ik. Want u zult later verplicht zijn te verklaren dat alles wat voor goed is doorgegaan in werkelijkheid slecht was. Dit is doodgewone zwendel voor mij, die mij niet op humanitair of politiek standpunt stel, maar op dat van de cultuur.’

‘Ach! zei hij, wij verstaan elkaar niet!’ (Zoals E.D. zei, in

[p. 60]

een soortgelijke discussie: ‘Ik vind uw standpunt monsterlijk intellectueel’.) ‘Inderdaad, zei ik, en ik wil u in dit opzicht alleen maar niet verstaan’.

Ietwat later: ‘Die jongen, zei hij (over Van der Lubbe sprekend), was opgevoed in proletarische kringen, maar had natuurlijk toch een geheel eigen aard...’

‘Werkelijk?’

‘Ja, want daar zijn de omstandigheden, maar daar is natuurlijk ook de eigen aard. Ik ben niet zó'n domme marxist als u misschien veronderstelt; misschien kunnen we elkaar toch nog wel verstaan.’

 

De reden waarom Poesjkin, naast Tolstoï, tot het grote voorbeeld werd voor de sovjet-schrijvers, is allerminst mysterieus: het gaat er immers om de schrijver te vinden wiens taal het best tot leermiddel dienen kan. Zoals Tolstoï tot Gorky zei: ‘Ik weet niet meer wat men tegenwoordig voor verzen schrijft en voor wie ze geschreven worden; leer klare verzen schrijven van de klassieken’. Maar het was Tolstoï die dat zei, iemand wiens stijl zelf zozeer als voorbeeld dienen kan, dat het meer dan gevaarlijk wordt: wat blijft er over van de kleine talenten die zó sober hebben leren schrijven, en dan denken dat ze er als kunstenaar zijn, en totaal vergeten hebben welke inhoud er ook nog kwam uit diè persoonlijkheid? Ik weet toch nog hoe ik mij, nu bijna tien jaar geleden, ergerde aan de straffe moedwilligheden die ik in Tolstoï's Wat is kunst? tegenkwam, en waarvan mij is bijgebleven het Droogstoppel-commentaar op een vers van Verlaine, het ‘gezond verstand’ dat protesteerde tegen La neige incertaine - Luit comme du sable (wie had nu ooit sneeuw gezien die op zand leek?) en dat eenvoudig dol werd toen het ook nog horen moest van een maan die van koper was: La lune est de cuivre - Sans lueur aucune...

Maar een grote persoonlijkheid kan tot in zijn beperking gelijk hebben; en dat niet alleen: achteraf merkt men dat die beperking nog heilzaam was ook, voor de schare of voor zichzelf nog zoekende, maar verwante, genialiteiten.

[p. 61]

Ik zei tegen J.L., die het congres in Moskou had meegemaakt en mij bekende dat hij nu werkelijk niet meer wist hoe hij het had, dat het nu wel leek alsof alles een kwestie van vorm was geworden, en dat hij tot dusver nooit aan dergelijke problemen gedacht had, maar zich altijd afgevraagd wat ‘de jongens’ nodig konden hebben: ‘Houd je dan maar aan de eenvoud van Tolstoï’. Wat zou over die eenvoud eindeloos te praten zijn!

In dat gesprek kwam het mij voor dat een arbeider die niet in staat zou zijn Tolstoï te begrijpen, gewoon ongevoelig was voor literatuur, en waar duizenden gelukkig kunnen leven zonder literatuur leek mij dit niets erger dan dezelfde ongevoeligheid bij een burgermevrouw. In werkelijkheid was ik natuurlijk alleen dupe van mijn neiging om als schrijver elk compromis te ontgaan; ik vergat dus de kleine bijzonderheid dat men misschien ook nog Tolstoï zou moeten zijn.

November.

Kijk waar hij zit.

De enquête over ‘overschatting of onderschatting in onze literatuur’, gehouden door Het Vaderland, en die over het algemeen niet al te boeiend werd beantwoord, heeft mij hier en daar toch met onverwachte scherpte bijgelicht. Zo weet ik nu dat de heer Van Duinkerken liever Dirc Potter, Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher leest dan de ‘overschatte opstandigen’ van deze tijd: wie? Slauerhoff of Jo van Ammers-Küller? Bovendien weet ik nu dat de heer van D. zich verbeeldt ook nog te kunnen uitmaken dat deze Potter etc. beter schreven, wat op een bewijs van arrogante betweterigheid neerkomt.

De heer Defresne (die zich, volgens getuigenis van de deskundige Scholte, van een middelmatig auteur tot een eersterangs-regisseur heeft ontwikkeld) reageerde per telegram: Heb antwoord eindelijk gevonden: alle schrijvers worden overschat. Dat hij deze banaliteit voor een vondst en deze stommiteit voor geest houdt is het minst onthullende; de mise-en-scène

[p. 62]

van het telegram dat ervoor gebruikt werd onthult gelukkig ook nog welk soort kunstenaars hij zeker niet onderschatten zal en welke ‘creaties’ zijn toestand prefereert.

Maar alles wordt overtroffen door de als gewoonlijk even pertinente als gracieuze samenvatting van M. Nijhoff. Deze roept in weinig regels een zo verrassend beeld van de wereldliteratuur op, dat ik er wel bij moest ‘contra-mediteren’.

Alle eersterangs schrijvers, zegt Nijhoff, worden in Nederland onderschat, alle tweederangs schrijvers worden er overschat. Daar is inderdaad een zekere stelselmatigheid in.

Een stelselmatigheid zelfs die wellicht uiteraard en overal onvermijdelijk is,... maar hij gaat voort:

De vraag wordt thans deze: wat is een eersterangs schrijver? Het is een schrijver die verdwenen is in zijn werk. Dante is de wandelaar in de Divina Commedia. Shakespeare is de secretaris van Hamlet en Coriolanus. Multatuli is Max Havelaar. Willem ‘die Madok maakte’ is Reinaert de Vos.

Dat Willem die Madoc maakte Reinaert zou zijn en Shakespeare alleen de secretaris van Hamlet, is een klakkeloze bewering die ik tienmaal om- en omgedraaid zou willen zien, voor ik er een woord van geloofde*. Rousseau is, als Nijhoff mij geloven wil, op deze manier de secretaris van zijn eigen verleden en Homerus is Odysseus met een werkelijk ergerlijke zelfvervuldheid: het kan niemand iets schelen wat hij in allerlei grotten wist te vinden en of zijn vrouw hem bedroog of niet. Dante is een ‘wandelaar’ die onbehoorlijk veel persoonlijke avonturen noteert: die te veel flauw valt, verloren geliefdes ontmoet, enz. enz., om in zijn werk verdwenen te zijn; het voorbeeld is - vooral naast de onbekende Willem die eer Nijhoff hem ontraadselde alleen maar Madoc maakte - werkelijk opvallend slecht gekozen.

Maar het komt er misschien alleen op aan, te verkondigen

[p. 63]

dat Dante en Shakespeare groter schrijvers waren dan Multatuli en genoemde Willem, hetgeen jong en oud met ongeschokt gemoed zal kunnen toegeven. Het faciele opstellen van Dantes en Shakespeares als ‘eersterangs-schrijvers’ is tegelijk het doorzichtige bedrog waarmee men slecht redenerend gelijk tracht te krijgen; want op deze voet hebben de verenigde Nederlanden niet één ‘eersterangs-schrijven’ opgeleverd, hebben wij misschien 3 of 4 ‘tweederangs-schrijvers’, nog geen 12 ‘derderangs-schrijvers’, enz.

De tweederangs schrijver schrijft bespiegelend of weerspiegelend. (Voorbeelden van mij: Plato, Ruusbroec, Erasmus, Montaigne, Bacon, Diderot, Nietzsche enz.) Hij brengt hoogstens een portret voort of een vaag gezoem van leven. Hij blijft zelf belangrijk. Hij doet wat Kloos zegt: bij laat den mensch sterven, opdat de kunstenaar leeft. Maar bij laat niet den kunstenaar sterven opdat het kunstwerk leeft.

Dit laatste is kenmerkend een van die quasi-diepzinnige trekjes van Nijhoff, die mij altijd onnozel zijn voorgekomen*. Wat Kloos zegt komt n.l. heel aardig overeen met wat Nijhoff zijn eersterangs-schrijver voorschrijft: immers, wat in het kunstwerk verdwenen zou moeten zijn is (volgens zijn eigen logica) niet de kunstenaar, zonder wiens voortdurende aanwezigheid van het hele kunstwerk niets terecht zou komen, maar juist de mens, de niet volmaakt tot kunstenaar geworden persoonlijkheid. De mens die ook nog de kunstenaar laat sterven ‘opdat het kunstwerk leeft’, is iets als een foetus die met zijn navelstreng zijn pasklaar genie bestuurt, d.w.z. een uitvinding voor na het literaire souper.

Maar misschien word ik te somber en ontgaat Nijhoff's literair credo mij helemaal. Volgens zijn criteria kan men n.l. Ook

[p. 64]

een rijtje bijeenbrengen van eersterangs-kunstenaars die zozeer in hun werk wisten te verdwijnen, dat men ze meteen boven Multatuli kan stellen: de Schartens, Van Hulzen, Van Eckeren, Ina Boudier-Bakker, mevrouw Székely-Lulofs, mevrouw Emmy van Lokhorst en mevrouw Zoomers-Vermeer. Ik twijfel bij een vernuft à la Nijhoff aan niets meer, dus ook niet dat hij al deze auteurs, plus enige anderen die ik alleen uit plaatsgebrek weglaat, niet grievend onderschat vindt. Voor de goocheltoer van ‘A. zit niet in zijn werk en toch weer wel en B. zit er wel in en toch zie je hem niet’, is ook na dit alles ampel gelegenheid. Er zijn zelfs schrijvers die meer in de Pen-Club voorkomen dan in hun werk, en òf dit niet weten òf op die grond aannemen eersterangs-schrijvers te zijn.

 

Door welke dwaasheid kwam ik ertoe die brusselse verzekeringsagent (genaamd César Bondroit!) te vragen wat hij liever zou zijn geweest, een Trotsky of een Löwenstein?

‘Dat is moeilijk te zeggen, overwoog hij: de een is verbannen en de ander is uit de vliegmachine gevallen. Bijgevolg...’

Het was voor mij zo bliksemend onverwacht, dat ik met stomheid stond geslagen.

December '34.

In De Nieuwe Kern, ‘socialistisch maandblad voor politiek, cultuur en wetenschap’, waarvan ik twee proefnummers ontvang, staat een rubriek Cultuurspiegel, waarvan de verzorger boze woorden spreekt over Theun de Vries, Helman, Jef Last ‘en hun soortgenoten’, welk laatste toevoegsel in dit verband vaag is. Men zou geneigd zijn hem gelijk te geven, als men niet vreesde voor zijn positieve waarden, als men daarvoor - ik bedoel voor het minderwaardige daarvan - niet een al te zekere garantie vond in zijn stijl, in het soort cultuur dat zich door zijn toon en redeneertrant verraadt. Hij drukt zich natuurlijk vol verachting uit over ‘kleinburgers’, zoals iedere halfbakken fascist, nazi, communist, socialist, royalist dat tegenwoordig doet als hij bedoelt wat hij

[p. 65]

meestal zelf is, maar wat hij in andersgeoriënteerden heftig wenst uit te bannen. Het geval Helman-De Vries is beschamend, niet voor die twee jongens, die het misschien niet eens zo kwaad bedoelen en die alleen maar een flink pak rammel nodig hebben, opdat ze goed begrijpen dat bepaalde onderwerpen niet op een vlegelachtige wijze behandeld kunnen worden, enz. - zo luidt deze taal, die met de Kultur van de S.A.-held schijnt te zijn besmet, d.w.z. met die van de rabiat gewordene Kleinbürger bij uitstek. Zou de redactie van De Nieuwe Kern verwonderd zijn wanneer, beoordeeld vanuit een zeker cultuurpeil, haar cultuurspiegelaar weinig overtuigend blijkt? Men zal mij niet van sympathie voor Theun de Vries verdenken, maar èn hij èn Helman vertonen soms meer cultuur in één zin die zij schrijven dan deze cultuurspiegelaar ‘en zijn soortgenoten’ zullen vermogen te vatten, wanneer zij lijken op het proza hier geciteerd. Zij schijnen van de overtuiging uit te gaan dat wanneer een paar bulkende idioten iemand ‘een flink pak rammel’ toedienen, de cultuur meteen aan hun kant staat. De poenigheid en de idiotie van deze overtuiging kunnen alleen overtroffen worden door het in toepassing brengen ervan; een poenigheid en idiotie die door geen orthodoxe schoolmeesterij en wegwijsheid gered worden, helaas, omdat Marx - zelfs orthodox gezien - toch werkelijk iets anders is dan een cultuurdrager die schrijft en denkt als een stalknecht. Het moest weerzinwekkend zijn voor ieder behoorlijk communist om in zijn voorlichters ‘geesten’ aan te horen voor wie Mein Kampf van Hitler het cultuurwonder van de eeuw zou zijn, gesteld dat het geschreven was door een partijgenoot. Een mij bekend communist, op het politiebureau gevraagd met wie hij placht om te gaan, antwoordde zonder aarzelen: ‘Met mensen van een geestelijke aristocratie’. De commissaris was er verbaasd over; ten onrechte. Lieden als deze cultuurspiegelaar zouden hem weer gelijk geven.

*Ik neem aan dat de draai van slecht naar goed bij de opmerking over Multatuli plaatsheeft. Want dat Multatuli behoren zou tot de auteurs die zich in hun werken verbergen - zij het dan in Max Havelaars - lijkt mij zelfs voor Nijhoff te gezocht.
*Ander voorbeeld: Awater schijnt van ‘awatara’ te komen; het is duidelijk dat Nijhoff bewondering verwacht voor dit gedurfd vernederlandsen, zoals hij de historische hutspot van zijn Vliegende Hollander aanvaard wenst als een door hem via de poëzie aan Nederland geschonken legende. In werkelijkheid wekt het woord twee gedachten: ‘Hij heeft het awater’, of: ‘Hij watert niet meer, hij is awater’.