[p. 11]

II

Met de stukken die ik u vandaag zend, mevrouw, zijn wij weer volop in Klein-Parijs; wat ik bij de herlezing zoëven drukkend gemerkt heb, maar wat ù toch - zo weinig heb ik gepoogd er de ‘atmosfeer’ in te leggen - nauwelijks zal opvallen misschien. En toch, de personages van een boek, wanneer zij ook maar enigszins geslaagd zijn, brengen hun eigen decor met zich mee, zodat ik, om niet àlles op te geven, bijna hopen moet dat u, zij het als ongemerkt, zich bij de lezing in déze stad zult voelen, waar ik nu acht jaar tevergeefs geprobeerd heb met de dingen in harmonie te raken. Als ik bedenk dat er mensen zijn die hier komen omdat zij het er zo vrolijk vinden, voor wie dit oord een ‘lichtstad’ is, iets minder druk natuurlijk dan de echte, maar daarom ook zoveel gezelliger!...

Ik weet niet wat u gedaan heeft, gedurende de grote ommegangen, lichtstoeten en andere maskerades van de laatste maanden. Ik heb al mijn kracht en slimheid aangewend, zonder dat het mij is mogen lukken ze overal en altijd te ontgaan. Ik ben plotseling door enige pseudo-Chinezen overvallen met een lampion, ik heb ook een allegorische voorstelling op een brancard zien voorbijdragen, waarvan ik alleen de details niet heb gezien, omdat ik mijn bril in mijn zak had. Helaas, alles hangt inderdaad af van de manier van zien; en hier zie ik alleen de wereld mooi, wanneer ik mijn bril in mijn zak heb - wat andere bezwaren met zich brengt.

Maar ik vermoed dat u deze gevoelens in mij zult laken; u houdt van hondententoonstellingen, u gaat naar de modeshows van Norine. Ik herinner mij nu zelfs dat ik eens met u op de Grand' Place heb gestaan, tussen vele woelige vrouwmensen, om de vorstelijke familie op het balkon te zien ver-

[p. 12]

schijnen, na de verlovingsplechtigheid van prinses Marie-José met de prins van Piémont. Ik had mijn bril die dag thuis gelaten, en terwijl de koningen op het balkon kwamen glimlachen, keek ik naar u, en zorgde ervoor dat de ellebogen van het tegen ons gestuwde vrouwvolk uw mantel niet al te zeer doorstaken. De volgende dag, meen ik, had die bomaanslag plaats, ik bedoel: die revolveraanslag, op de prinselijke bruidegom. Een italiaans socialist van iets ouder dan twintig had het nodig geacht de feestvreugde te verstoren door een ver misschot; maar hij beschadigde, hoe licht dan ook, de gevel van een belgisch gebouw, en de dappere agenten, enkel bijgestaan door een italiaans fascist, maar die eveneens in de oorlog vele ridderorden had bekomen, wierpen zich op hem, en slaagden erin hem ter plaatse reeds neer te knuppelen. Die arme jongen, alsof de zenuwspanning die hem moet hebben gekweld voor hij zijn misschot verrichtte al niet erg genoeg was, werd zwaar gehavend naar het Paleis van Justitie gesleept, terwijl de prins van Piémont, die zich geenszins verwaardigd had op het misbaar te letten, zich nu omwendde en de menigte verrukte met een nieuwe glimlach. Donderend applaus - zoals trouwens voegde bij een zo bekoorlijke heldhaftigheid, en 's avonds stonden de kranten vol van het gezicht des assassijns, de glimlach des prinsen en de snorren der agenten. Zelfs de arditi, die zo juist van pas had meegeknuppeld, werd niet vergeten, maar gefotografeerd op de plaats die hem toekwam: naast en tussen de agenten. Kortom, iedereen kon tevreden zijn, behalve één agent in burger, die zo ijverig op de moordenaar was toegesprongen, dat hij, door de anderen voor diens spitsbroeder aangezien, een bijna even correcte mishandeling had ondergaan. Dat was de enige misschien die toen niet al te goed begreep wat beloond en wat gestraft wordt, op deze geordende wereld.

Op het ogenblik is het proces van de moordenaar, zoals u weet, juist afgelopen; verschrikkelijke dingen schijnen daar te zijn gezegd; de socialistische advocaat van de beklaagde moet hebben uitgeroepen: ‘Mais monsieur Mussolini lui-même est

[p. 13]

un assassin et un goujat!’ wat dan ook ongehoord is en alle italiaanse kranten in laaiende brand heeft gezet. Beledigingen zijn zelfs geuit aan het adres van de arme prins, die het misschot had uitgelokt, maar, zoals de procureur-generaal op een gegeven ogenblik treffend resumeerde: ‘Si le prince de Piémont n'était pas digne de toute notre estime, je pense que le roi Albert ne lui aurait pas donné sa fille?’ Dit alles, als om te bewijzen dat men hier nog wel wat anders vertonen kan dan processies en baldakijnen, dat men, als het erop aankomt, ook nog wel over een politieke misdaad beschikt, en dat ontevredenen als ik overal ontevreden zouden zijn, zodat de schuld aan mij ligt en geenszins aan Klein-Parijs, waar de trams tenminste niet zo schandelijk gesteriliseerd zijn, zoals een van mijn vrienden zegt, als in Amsterdam.

Inderdaad: wij (altijd dat redeloze ‘wij’!) hebben tenslotte misschien reden elkaar te feliciteren dat wij wonen in een land als dit, waar de wetten zo streng, d.w.z. streng gehandhaafd, en toch nooit hard zijn, waar de mislukte moordenaar van de schoonzoon des konings er met een opsluiting van vijf jaar afkomt, terwijl hij onder het regiem der fascisten eenvoudigweg zou zijn doodgepurgeerd. Zou iemand als mijn hoofdpersoon Adriaan, die zich ook al over Klein-Parijs schijnt te beklagen, de moed hebben op een prins te schieten, elders dan hier, hij die zelfs hier niet op de gedachte komt zijn muizenissen met dergelijke middelen te bestrijden? Waarlijk, zodra een auteur - d.i. iemand die meestal de neus ophaalt voor ‘de vuiligheid van de politiek’ - zichzelf of zijn personages met de geringste politieke misdadiger vergelijkt, voelt hij zich meestal niet op zijn gemak, waarmee ik bedoel, dat hij opeens niet meer weet wat voor gezicht hij zal trekken tegenover de politieke misdadiger of zichzelf. Er zijn auteurs, die ontzettend amoreel weten te zijn, zonder ooit iemand anders te bederven dan enige jongelingen uit de gegoede burgerstand - en ik ken iemand wiens lievelingstheorie luidt, dat alles wat gewoon is de pen te hanteren, zich eigenlijk zou moeten beijveren om de schelmenroman van onze tijd te schrijven: ‘want, zegt hij,

[p. 14]

als alle auteurs zich inspanden om de picaro van hun dromen op papier te brengen, zou men een beetje kunnen lachen en een treurig idee krijgen van de vindingrijkheid van de P.E.N.- Club, om meteen maar een groot college te noemen’.

Ik citeer deze woorden met bitterheid, ik, die u bekend heb dat ik eigenlijk een avonturier had willen vertonen in mijn roman; ik, die alleen mijn Adriaan heb kunnen voortbrengen, en die hem daarnet tot zijn schade met de mislukte moordenaar van een prins ben gaan vergelijken... Ik zou mij natuurlijk nog kunnen troosten met ‘het leven des geestes’, maar is dit niet als een van die verouderde middelen, die door onze vaderen zo ijverig werden nagejaagd, van apotheek tot apotheek, tot zij zich moesten neerleggen bij het nieuwste patent en ontdekten dat zij met hetzelve hun kwalen even straffeloos konden soigneren? Misschien neemt men voor ‘het leven des geestes’ op het ogenblik wat ‘neo-humanisme’ of ‘vitaliteit’. Wij kunnen er toch éven zeker van zijn dat geen auteur een misschot zal doen in het publiek - ik bedoel: met zoiets als een revolver altijd.