[p. 15]

III

Zal ik u over Adriaan praten of over mijzelf?... Het zou een kleine moeite voor mij zijn om uit de onrust van mijn hoofdpersoon over te stappen in een relaas van mijn eigen worsteling met de zwaarmoedigheid. Maar men is toch ook weer niet auteur om kaduuk te zijn in het openbaar; en laat mij vooral ù dit soort coquetterie besparen. Het wordt mij alleen iedere dag duidelijker dat ik geen held ben, en ofschoon ik voor sommige helden kan voelen, ik heb een bepaalde hekel aan mensen, die even wankel en zwaarmoedig als ik, voortdurend op hun program zetten dat zij helden zullen zijn, dat men in het Léven een held heeft te zijn, dat zonder helden het Léven niet heldhaftig genoeg zou zijn, etc. etc. Een zekere bewondering heb ik daarentegen voor mensen met werkelijk aplomb; of neen, ik bewonder ze minder misschien dan ik ze benijd - alleen, ook dit hangt weer een beetje van mijn eigen stemmingen af. Iemand die ik, op bepaalde ogenblikken, om zijn forse evenwichtigheid opzoek en aan wiens oppervlakte ik mij soms sterken kan, wordt mij op een andere dag bijna antipathiek, als er iets in de lucht hangt dat zijn houding voor mij belachelijk maakt. ‘Waarom ter wereld, denk ik dan, zit deze man, die waarschijnlijk de hele middag niets anders heeft gedaan dan vier, of zes, of negen glazen bier verslagen, hier met ongeveer de uitdrukking van iemand, die zojuist de Raad van Vijfhonderd uit elkaar heeft gejaagd?’ Maar het spreekt vanzelf dat de man in kwestie die dag volstrekt niet gewichtiger, of zelfs maar behaaglijker kijkt, dan in de uren waarin ik mij zo gaarne in zijn schaduw neerzet; het is niet een verschil van temperatuur bij hem: mensen met werkelijk aplomb vertonen juist een grote gelijkmatigheid van temperatuur - maar een defect in de thermometer die ik zelf ben.

[p. 16]

Vergeef mij, ik had beloofd u over temperatuurkwesties juist niet te schrijven. Wat zal ik u dan vandaag in deze geleidebrief vertellen, als ik u ook niet over de personages van mijn roman spreken wil? Het is moeilijk, voor iemand die vrijwel alleen leeft, om onderhoudend te zijn zonder zichzelf in zijn verhalen te betrekken. En bovendien, houdt mij deze bekentenis ten goede, maar. tussen u en mij, mevrouw, zou ik voor mijn gevoel ook ongelijk hebben, als ik ‘de atmosfeer ging vullen’ met allerlei anderen.

Ik heb met mijn hoofdpersoon Adriaan gemeen, dat niets in een gesprek mij zo interesseert dan wat te maken heeft met menselijke waarden. Als ik niet weet hoe iemand voelt, in zijn korte bestaan hier op aarde, is het mij eigenlijk volmaakt onverschillig met welke details hij zich bij voorkeur bezighoudt in de ogenblikken waarin hij niet bijzonder tot voelen is geneigd; dus, als wij ons tot u bepalen, in uw buien van modeshows en hondententoonstellingen. Ik hoor u zeggen dat u niet de minste lust heeft uw hartsgeheimen voor iedereen bloot te leggen. Maar dit antwoord zou onaardig zijn, want primo ben ik niet vóór alles benieuwd naar uw hartsgeheimen, en secundo zou ik, voor u, bepaald niet ‘iedereen’ willen zijn. Ik heb mij soms verwonderd over de egale vriendelijkheid waarmee u ‘iedereen’ wist te behandelen, en wellicht heb ik verkeerd gedaan toen ik in uw vriendelijkheid tegenover mij een blijk van sympathie zocht. Een vrouw als u, die, zonder er enige moeite voor te doen, een zo eigen atmosfeer met zich brengt, moet wellicht oppassen voor de neurasthenische heerschappen, die door haar sfeer aangetrokken konden worden en er zich - en tout bien, tout honneur, en zelfs met de beperking welke men zich oplegt bij het genieten van delicatessen - bijv. tweemaal in het jaar, thuis zouden willen voelen, zo ongeveer als een eerlijk arbeider bij rijke mensen. Ik weet niet waarom, maar ik krijg opeens het gevoel dat ik niet alleen beter zou doen met u wat minder te bezoeken, maar dat ik het opzenden van deze roman vooral achterwege had kunnen laten...

[p. 17]

Daar heeft u weer de onvermijdelijke ijdelheid van de auteur, het kwaad humeur van de scribent, zodra men zijn pennevruchten niet met stralend gezicht verorbert! Misschien ook is het wèrkelijk uw schuld, en had ik niet algeheel ongelijk toen ik meende te mogen hopen dat u mij, als reactie op de geleverde pakketten, een woordje zou schrijven. Of had ik vooruit moeten begrijpen dat iemand als u zich aan literaire beoordelingen niet waagt, en dat iemand als ik, hoezeer hij zich ook mag vleien slecht te schrijven, in uw ogen sedert lang de vorm heeft aangenomen van een hyper-schoolmeester, een maniak die nu eenmaal de komma's telt, tot zelfs op de meest elegante cartes-de-correspondance? Misschien ook had ik zelf een beetje meer mondain mogen doen en tenminste mijn geleidebrieven behoren te schrijven op een edel papiersoort, met paarse inkt bijv., of wie weet? een versierde beginletter. Ik kan naar sommig briefpapier niet kijken, zonder mij voor te stellen dat men er een miniaturist bij nodig zou hebben om het ook maar enigszins waardig te behandelen. Maar dit wijst veeleer op schroomvalligheid, bij mij, dan op iets anders, en wat die komma's betreft: ik houd van de mensen die mij sympathiek zijn, om hun fouten, en deze goede eigenschap, waarop ik nu eens trots ben, strekt zich minstens uit tot de fouten van hun briefstijl, moet u weten. Ik zou het dus verrukkelijk vinden als u mij, na lezing van dit laatste hoofdstuk, enige regels zou willen schrijven, hoe haastig dan ook, om mij te zeggen: niet of ik in uw ogen een groot romancier ben, maar of het geval Adriaan u aanvaardbaar lijkt, in - hoe zullen we zeggen? - het ‘menselijk gebeuren’. Let wel, dit is geen examenvraag, veeleer een praatje voor het thee-uur. ‘Die mijnheer, wiens geschiedenis ik u nu heb verteld, wat denkt ù daar nu van, mevrouw?’ En het gaat om een soort familielid van mij, goed, maar wij zitten in ùw salon.

Maar neen, pardon, ik weet immers al dat ik u heb teleurgesteld. Ik dank u voor de duidelijke wijze waarop u mij uw mening toch kenbaar hebt gemaakt: onmogelijk, moet u wel vinden, karakterloos en eigenlijk heel vervelend. En u hebt

[p. 18]

gelijk: mijn hoofdpersoon had anders kunnen zijn, ten eerste als romanheld, maar zelfs als behoorlijk mens. Ik kan mij voorstellen hoe u hem - als heel jong meisje reeds, in het werkelijke leven zou hebben beoordeeld; u, die - het strekt u tot eer - het geval niet zien kunt, op zijn best de persoon. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik overtuigd raak dat u duizendmaal gelijk heeft: hoe kwam ik tot het onzalig voornemen zo iemand de hoofdpersoon te maken van een roman? Geen jongmeisje met enig gezond verstand had hem ooit tot verloofde aanvaard, want noch in zijn jeugd, noch in het ouder worden, vindt men bij hem de eigenschappen die nodig zijn om ook maar énigszins een figuur te maken in de wereld, ik bedoel, naast een knappe, bekoorlijke, welopgevoede vrouw. Voor zo'n vrouw, nietwaar, zijn nodig: niet alleen een goede familie, maar ook een solide maatschappelijke positie, een ernstig verantwoordelijkheidsgevoel, een goed oog voor zaken, of althans voor het beheer van eigen goederen, en indien bij dit alles nog mogelijk: een opgewekt humeur. Indien men dit lijstje op mijn Adriaan zou leggen, als een rooster op een geheimschrift, dan las men zijn tekortkomingen uit alle hoeken en gaten. Ik heb mij inderdaad in de vingers gesneden toen ik hem tot onderwerp van een karakterstudie nam: wat heeft men aan een ingewikkelde berekening wanneer men vooruit weten kan dat de slotsom een hoogst armoedige zal zijn? - maar vooral zou ù gelijk hebben, indien u mij verweet uw belangstelling voor hem te hebben willen opwekken.

Iemand als deze Adriaan, het is duidelijk, valt buiten uw belangstelling. Maar déze slotsom was wellicht de moeite waard. Het zou mij ook nog geïnteresseerd hebben te weten hoe u denkt over Alice, maar waarschijnlijk zou u zeggen dat u van haar te weinig weet om er ook maar enigszins over te kùnnen denken, en ik zou wederom moeten toegeven dat uw redenering juist is, dat het mijn taak was haar ten voeten uit voor u neer te zetten en niet mij te beroepen op uw intuïtie, hoe groot die dan ook moge zijn. Indien de auteurs voortaan een

[p. 19]

beroep gingen doen op de intuïtie van hun lezers, zou de verdeling in rangen en categorieën niet meer gemaakt moeten worden voor de auteurs, maar voor de lezers, met bijna volkomen terzijdestelling van de auteurs; en men zou de ene prijsvraag na de andere moeten uitdenken voor de lezende wereld, van de roman voor telefoonjuffrouwen af tot de categorie waarin de lezers zouden worden verondersteld de gedachten te kunnen aanvullen der grote leestrommelfilosofen, tot dusver zo onnavolgbaar vertegenwoordigd door de heer Maeterlinck.

Mevrouw, ik neem hier afscheid van u, in de hoop dat u mij noch mijn roman noch deze brieven te zwaar zult aanrekenen. Wij zijn onuitstaanbaar met de pen in de hand, maar au fond zo naief en gemakkelijk te doorzien. En wij zijn tenslotte toch beter, d.i. minder geborneerd dan allerlei zakenmensen, geleerden en zelfs broederkunstenaars: schilders of, o 't ergste van alles! acteurs. Weet u iets dat overtuigender zou zijn, op het gebied van de domheid, dan een acteur? Wij schrijvers zijn minstens even ijdel, maar naast een acteur staat een van ons toch altijd nog als een pauw naast een kalkoen. Ik zou u hier meer over kunnen zeggen, als ik niet besloten had te eindigen. Ik heb sedert lang een lievelingstheorie dat in dat vak, de besten niet uitgezonderd, men toch al bijzonder leeg moet zijn, om zo telkens weer de ziel van een ander door zich heen te kunnen laten gaan. Ik hoop deze theorie eens uit te werken. ‘Das Zweite’, noemde Nietzsche de hele santekraam; kan men verachtelijker zijn? niet eens een scheldwoord, een vonnis in één cijfer: ‘das Zweite’! Maar neen, ik eindig. Tot ziens dan, mevrouw, nogmaals dank voor uw mening, en duizendmaal excuus, zo ik u mijn roman niet opdraag.

 

Brussel, Najaar 1930

[p. 20]