[p. 656]

Multatuli's portretten

Aan Dr Julius Pée

Hoe zag Multatuli eruit? - Uit een dozijn portretten en enige beschrijvingen van tijdgenoten kan men een korte samenvatting geven. Hij was eerder klein dan groot maar leek langer dan hij was, door zijn tengerheid. Lenig en vlug van beweging, ook later nog. Hij was bleek, zeer blond en had fletse ogen die soms vonken konden schieten, met donkere kringen en wallen eronder. Men mag hem knap noemen, hoewel neurasthenie en ellende hun sporen op hem achterlieten.

Ondanks een praatje erover van prof. Valckenier Kips*, een jeugdportret van Multatuli bezitten wij niet. Het portret dat hem weergeeft op jeugdigste leeftijd, is dat, gemaakt gedurende zijn europees verlof; hij is daarop drie-en-dertig, en draagt er een puntbaard, die hem ouder maakt dan op zijn latere portretten. Curieus dat dit portret, het enige dat hem weergeeft als assistent-resident - het gaat ongeveer drie jaar vooraf aan de ‘Lebak-zaak’ - eerst bekend werd na zijn dood, want de eerste publicatie ervan had plaats in het herdenkingsnummer van De Dageraad in zijn sterfjaar (1887) en in de vorm van een tekening door G.H.C. Overman naar de oorspronkelijke foto op glas. Het is het portret dat men hier gepubliceerd vindt als nr 1.

Mimi - Multatuli's tweede vrouw, geboren Hamminck Schepel, de uitgeefster van zijn brieven - schrijft hiervan55 ‘dat hij in zijn verloftijd op reis in Duitschland een portret had laten ma-

[p. 657]

ken, dat hij aan Tine [zijn eerste vrouw] zond, maar de plaat kwam gebroken aan’. Zij tekent erbij aan dat het een daguerreotype was en dat deze portretten altijd op glas genomen werden. ‘Gezien heb ik dat portret vroeger niet. Maar toen in 1887 de Dageraad een afbeeldsel van Multatuli uitgaf, geteekend door den heer Overman naar een oud portret, wist ik terstond dat dit was naar de bewuste daguerreotype. De heer Overman zelf kwam het mij toonen, maar van waar hij het oorspronkelijke had, heb ik niet te weten kunnen komen. Intusschen was ik hem dankbaar, want ik vond het portret bijzonder goed. Ik wist dat Dekker in dien tijd een puntbaardje had gedragen. Het gelaat, de uitdrukking, de lange wimpers, de smalle tengere hand, alles was echt. Zelfs dat de oogen zijn neergeslagen komt het portret ten goede. Aan de rechter schouder [in werkelijkheid de linker - E.d.P.] is iets niet in den haak, iets gedraaids... wat ik dadelijk toeschreef aan de barst of scheur in het glas. Dit portret is zeer karaktervol en goed. Mijn eenige aanmerking zou zijn dat het niet weergeeft hoe blond Multatuli was.’

Sindsdien is echter ook het hier als nr 2 gepubliceerde portret verschenen, dat ongeveer hetzelfde is, maar duidelijk een foto, en met scherper details. Dekker lijkt hierop nog minder blond dan op de tekening van Overman; en waar enige haren van de knevel licht opvingen, werd het effect op de foto peper-en-zout-achtig, wat denken doet aan een man die begint te grijzen. Ook de kringen onder de ogen zijn hier dieper; zodat de natekening door Overman het voordeel heeft Dekker èn iets blonder èn iets jonger te maken. Toch moet dit portret nr 2, vermoedelijk een foto naar de gebroken daguerreotype, dichter bij het origineel zijn geweest. Opgemerkt moet worden dat de volgens Mimi mislukte schouder hier wegviel; wat erop wijzen kan dat daar inderdaad een breuk door het glas liep en dat de fotograaf, liever dan die bij te werken, zijn foto daar afsneed. In de bekende literatuurplatenatlas van Poelhekke en De Vooys werd dit portret juist, druk na druk, opgenomen, terwijl het niet de schrijver Multatuli maar de

[p. 658]

assistent-resident Douwes Dekker weergeeft, wat een beetje zonderling is. Velen denken bij dit portret trouwens aan een Multatuli van later tijd, terwijl het de vroegste verschijningsvorm is die zijn iconografie kan aanwijzen.

Er heerst echter een zeker mysterie om dit portret; zo bijv. het feit dat Mimi in 1887 het origineel ook niet te zien kreeg, terwijl de Vereniging Het Multatuli-Museum te Amsterdam dit portret nu nog voor bezoekers beschikbaar stelt, zonder dat men daar weet waar het origineel (de daguerreotype dus) zich bevindt, noch wanneer deze foto gemaakt werd en door wie. In een artikel van S, Kalff in Elsevier's Geïll. Maandschrift van 1910, waarbij elf illustraties staan, komt het reeds voor; toch gewaagt Mimi in haar herdruk van de Brieven in 1912 er niet van, en haar verklaring betreft slechts de natekening door Overman (hier nr 1).

Dekker, geboren Maart 1820, was nog geen negentien toen hij in Indië kwam; het puntbaardje moet hij echter al gauw hebben aangekweekt en als bestuursambtenaar heeft hij het vermoedelijk altijd gedragen, want in zijn verhaal van het Salomo's-oordeel (Idee 1048a) dat plaatshad op Sumatra's Westkust, toen hij een controleurtje was van twee- à drie-en-twintig jaar, komt het al voor. Multatuli vertelt daarin dat de twee Arabieren, over wie hij dat oordeel moest uitspreken, baarden hadden ‘waarachter hij zijn heele tengerheid verbergen kon, en wenkbrauwen die zijn baardje beschaamd maakten’. Max Havelaar had dat baardje en wordt op de bekende tekening, die C.J. Addicks in 1895 van diens toespraak tot de hoofden van Lebak maakte, daarmee afgebeeld. De beschrijving die Multatuli verder van Havelaar geeft, wordt zozeer bevestigd door de beschrijvingen van anderen, dat ik haar hier volgen laat als zijn geschreven zelfportret.

‘Havelaar was een man van vijf-en-dertig jaren. Hij was slank, en vlug in zijn bewegingen. Buiten zijn korte en bewegelijke bovenlip, en zijn groote flauw-blauwe oogen die, als hij in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zijn

[p. 659]

voorkomen niets bijzonders op te merken. Zijn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begrijp zeer goed dat weinigen, hem voor het eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat, tot de zeldzaamheden behoorde.’ De karakterschets die volgt, is nog raker, maar valt buiten dit verband.

Er bestaat nog een portret van Multatuli met dit baardje, dat men het Havelaar-portret zou kunnen noemen, omdat het een soort geïdealiseerde Multatuli is, zonder de kringen onder de ogen, die ook in de beschrijving van Havelaar ontbreken, en ook verder zo weinig gelijkend, dat Mimi hem er niet op herkende. Dit portret, eveneens door Overman bezorgd, verscheen voor het eerst in het herdenkingsnummer van De Dageraad van 1892 (dus vijf jaar na Multatuli's dood); het wordt hier als nr 3 gegeven. J. van den Ende schrijft in dat herdenkingsnummer zelf dat het gemaakt werd naar ‘een sterk geretoucheerde photographie, die echter Dekker's blauwe oogen en blonde haren uitstekend weergeeft; het geheel is in een étui gevat en met glas bedekt’. Deze foto zou eveneens in Dekker's verloftijd gemaakt zijn en door hem aan zijn eerste vrouw gegeven; als dit waar was, zou het dus ongeveer gelijktijdig met het andere zijn ontstaan. Mimi echter kan het niet aanvaarden en zegt*: ‘Later heb ik het een “jeugd-portret” hooren noemen, maar het jaartal en de naam van den vervaardiger zijn onbekend. In dit portret herken ik Dekker niet... Noch de gelaatstrekken, noch de uitdrukking, noch het jeugdige in verband met het tijdstip waarop de photographie in Indië kon zijn doorgedrongen, noch de kleeding, die weer van later datum schijnt, kan ik thuis brengen. Wel houd ik mij verzekerd dat de heer Overman ter goeder trouw is geweest, maar naar mijn meening is dit portret niet echt. Er moet een vergissing of een bedrog hebben plaats gehad’.

Later werden ook naar deze beeltenis vele foto's verspreid en zij werd meermalen gereproduceerd met als onderschrift: portret uit de tijd toen Max Havelaar ontstond. Zou hier iets

[p. 660]

van waar zijn, dan zou het kunnen dat men te doen heeft met een later teruggevonden exemplaar van een portret dat Multatuli in 1860 in Brussel liet maken (onmiddellijk na het succes van de Havelaar) en waarvan hij zelfs een paar honderd steendrukken besteld had, maar dat tenslotte niet in de handel werd gebracht.* Uit Amsterdam schreef Dekker in Augustus 1860 aan Tine te Brussel om de zaak in orde te brengen met de fotograaf, die Geruset scheen te heten. In September heeft hij de steendrukken al in Amsterdam, maar schrijft dan dat het verkopen ervan niet mee zal vallen. ‘Ik weet nu nog niet hoe ik daarmee doen zal. Er is nog iets bij, het portret is veel te mooi en te jong. Nu heeft het net den schijn of ik mij daarin flatteren wil. En ik zelf vind ook dat het eigenlijk niet lijkt. De uitdrukking kan ik niet beoordeelen, maar ik vind mij wel 15 jaar ouder dan ik op de lithographie lijk. Nu had ik nog een idee. Om namelijk een tweede te laten maken van Sjaalman en dan die beide portretten in den handel te brengen als een stel, om dan juist te treffen door het onderscheid tusschen Havelaar en Sjaalman.’ Maar twee uitgevers raden het hem af en later (vermoedelijk in November) ziet hij ervan af: ‘Mijn portret durf ik niet uitgeven omdat het te mooi is. Je zult het zelf vinden als je mij weerziet. Ik kan het ook zelf zien’.

Mimi tekent bij deze brieven aan: ‘Ik gis dat de portretten vernietigd zijn, ik heb er nooit een van gezien’. Is het niet mogelijk dat Tine het origineel, dat voor de steendrukken gediend had en misschien daarom ‘sterk geretoucheerd’ werd, heeft behouden, en dat dit exemplaar ruim dertig jaar later Overman tot model heeft gediend? Dit zou èn het jeugdige uiterlijk verklaren èn de kleding uit zoveel later tijd. Dit ‘Havelaar-portret’ zou dan inderdaad van 1860 zijn, en Multatuli, die toen veertig was, volgens zijn eigen mening erop voorkomen als iemand van vijf-en-twintig. Is deze veronderstelling juist, dan weet men ook dat in 1860 het puntbaardje nog bestond, dat op alle latere portretten verdwenen is.

[p. 661]

Het volgende - nr 4 in deze reeks - is van 1862 en werd inderdaad wel eens het ‘Sjaalman-portret’ genoemd, zodat Multatuli's inval om het contrast Havelaar-Sjaalman door portretten te doen uitkomen, in zekere zin nog gerealiseerd werd. In 1909 werd deze foto in Eigen Haard gepubliceerd met een artikel van S. Kalff, die in 1910 nog dacht dat er zowat een halfdozijn portretten van Multatuli bestonden, terwijl wij er nu een dozijn kennen. Dit is zeker de meest romantische beeltenis die erbij is, niet alleen door de blik, maar door de houding en de pèlerine-achtige jas. In dit jaar, 1862, maakte Dekker kennis met zijn latere vrouw Mimi Hamminck Schepel en haar vriendin Marie Anderson, die later zulke vrijmoedige bekentenissen over haar omgang met ‘Dek’ zou publiceren*, beide toen meisjes van nog geen twintig. In een van zijn eerste brieven aan Mimi geeft Multatuli een schets van zichzelf56:

‘Ik ben, ja dat begrijp je, mager “comme un pain bénit”! Maar toch zie ik er jonger uit dan ik ben. Ik ben zeer gefatigeerd, bleek, met omkringde oogen, maar daar ik vlug ben in bewegingen geloof ik nog altijd dat ik meer lijk op 'n jong mensch, die er oud uitziet, dan op iemand van 42 jaar. Ook is mijn hart nog altijd jong en kinderlijk. Onlangs te Leiden werd ik gefêteerd door de studenten, en ik voelde mij op hun niveau.’ Dat had hij gedurende zijn verloftijd, een tien jaar eerder, ook al eens met trots aan Tine geschreven, toen hij met de studenten uit rijden was gegaan met - zonderling genoeg - een indisch kledingstuk aan57: ‘Mijn satijnen kabaai doet ook goede diensten. Ik had dien aan over mijne jas toen wij naar de Wykerbrug reden. Een boertje zei: “Kaik, daer is een student in jufferkleeren”!’ En Marie Anderson bevestigt dit, als zij haar eerste ontmoeting met hem vertelt: ‘Hij zag er zoowat uit als een oud student’. Met het oog op

[p. 662]

haar kennissen, die hen samen gearmd zouden zien lppen, zei hij ook tot haar: ‘Zeg maar dat je geèngageerd bent met een student uit Jena’.

Het was aan Marie Anderson dat Multatuli dit z.g. Sjaalmanportret gaf en zij levert er de beschrijving d'après nature bij. Iemand had Multatuli met een dame aan de arm in het Bos gezien en die dame was zij n.b. zelf geweest, en ‘in dat donkere Bosch lichtten zijn anders vaak zoo fletse oogen’ toen hij naar aanleiding van Jezus gefulmineerd had; zij zag toen ‘zijn mager, bleek gelaat in 't maanlicht, en zijn fonkelende oogen op [haar] gevestigd’, en ‘een grijs-bruinen, vlokkigen mantel met pelerine droeg hij, een “van Bekking”, in het Willemspark, waarmee hij er wel als grand-seigneur uitzag. (Zoo'n photographie heb ik nog.)’ De heer Bekking, van wie Multatuli die jas eerst geleend en later ‘door ruiling gekregen had’, zoals S. Kalff zegt, was de oud-resident van Rembang, vriend en buurman van Multatuli's broer Jan, de tabakscontractant, van wie sprake is in de brochure Over Vrijen Arbeid. Marie Anderson stond het portret in kwestie later af aan de Photographische Gesellschaft te Berlijn, die er een fotogravure van liet maken voor haar Corpus Imaginum. ‘Er seht aus wie ein Geisterseher’, schreef een duits blad naar aanleiding van deze af beelding.* In deel IV van de Brieven werd dit portret gereproduceerd met de vermelding: foto Löwenstamm.

Multatuli's nichtje Sietske Abrahamsz, het model van de Fancy uit Minnebrieven, die hem in deze tijd veel zag, heeft, in haar Multatuli-Herinneringen in Nederland jrg. 1910, geen werkelijke beschrijving van hem gegeven. Zij herinnert zich hem uit zijn verloftijd, toen hij de kinderen zo getracteerd had: ‘De assistent-resident met verlof maakte dien dag den indruk van een verkleeden prins uit een tooversprookje’ - en over de beroemde oom na het verschijnen van de Havelaar schrijft zij: ‘In den cirkelgang van ons eentonig meisjesbestaan viel hij binnen als een meteoor, met zijn stralenkrans

[p. 663]

van martelaarsschap voor de rechten van den Javaan’. Maar een portret volgt er niet op. Haar jonger broertje Theodoor echter, die toen ook in gloeiende bewondering voor Oom Eduard leefde rnaar later als dr Th. Swart Abrahamsz zijn bekende studie over Multatuli als zenuwlijder zou schrijven, is in dit opzicht vrij uitvoerig*:

‘De slanke blonde man met zijne dunne sluike haren, zijne fletse blauwe oogen, zijne diepe gelaatsgroeven en zijne voor zijn leeftijd opvallend sterke beweeglijkheid was voor elk medicus met een eenigszins geoefenden klinischen blik het beeld van den neurasthenicus... Wanneer Dekker iemand groette, voor wien hij vriendelijk gestemd was, dan deed hij 't zóó, dat de geheele omgeving het bespeurde. Wanneer hij het met iemand eens was, dan kon hij niet nalaten dit op zulk een onstuimige wijze te toonen, dat het u bang om 't hart werd, bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat ge u eens minder juist mocht hebben uitgedrukt... Hoewel niet forsch gebouwd, maakte dan ook zijne gestalte, noch zijn gelaat den indruk van een geëxalteerd dichter. Wanneer hij zoo onopgemerkt daarheen liep, was hij uiterlijk geheel de Indische controleur. Niet zoodra echter kwam hij in actie, of zijn starend oog, dat u bij afwijking van het andere, niet aanzag, zijn trillende bovenlip, zijn gesticulatiën, duidden op neuropathie. De combinatie van een gezond en niet zoo heel zwak gebouwd lichaam, met eene zenuwoverspanning in dien graad, is in Europa zeldzaam... Zijne buitengewone vriendelijkheid, die onder een zuidelijk volk wellicht minder in 't oog geloopen zou hebben, maakte de meer stugge en teruggetrokken landgenooten dikwijls schuw. Hij maakte velen dergenen, die met hem in aanraking kwamen, zenuwachtig, en stootte daardoor soms even sterk af, als hij andere keeren aantrok. Kalme bezadigde naturen voelden zich het minst tot hem aangetrokken, jonge menschen en zenuwachtige vrouwen het meest, enkelen zelfs met onweerstaanbaren drang.’

[p. 664]

Onder dezen moet men de eens bekende Shakespeare- en Dante-vertaler A.S. Kok rekenen, die in zijn Multatuliana beschrijft hoe hij hem in 1861 voor het eerst ontmoette in de boekhandel van zijn toenmalige uitgever D'Ablaing van Giessenburg (firma R.C. Meyer) te Amsterdam: ‘De eerste indruk bij die ontmoeting was verrassend! Ik zag in Multatuli natuurlijk den beroemden auteur van den Max Havelaar en de zooeven verschenen Minnebrieven, en toch was van zijn kant de hartelijke tegemoetkoming, de toon van zijn spreken, zijn sympathieke stem bij openhartigen en vertrouwen wekkenden blik tegenover den jongeren auteur zoo natuurlijk, zoo innemend, dat ik dagen lang van de herinnering aan die ontmoeting vervuld was. Multatuli kon iemand inpakken!’ Maar tot een werkelijke beschrijving brengt A.S. Kok het ook niet, hoewel hij verderop nog vertelt welk een buitengewone indruk Multatuli ook als redenaar op hem maakte (in 1867).

De volgende portretten die wij van Multatuli bezitten, zijn de hier als nr 5, 6 en 7 gepubliceerde, die in 1864 gemaakt zijn en waarvan vooral 7 zeer verspreid en bekend werd. Nr 5 is gemaakt door de fotograaf Séverin, waarschijnlijk in Brussel, en vrij onbekend gebleven. Een slechte reproductie ervan staat in Multatuli's Brieven deel V; in het Multatuli-museum staat dit portret echter op zijn schrijftafel, na zijn dood jarenlang de schrijftafel van Mimi, die dit portret daar altijd op had staan. Het is niet slecht, hoewel wat vooropgezet dichterlijk. In het z.g. Sjaalman-portret is nog heel wat over van de assistent-resident Douwes Dekker, dat hier schijnt uitgewist.

Nr 6 is een fotografie, eind 1864 gemaakt te Brussel door César Mitkiewicz, die er ook een steendruk van maakte; ditmaal zette Multatuli zijn plan door om geld bijeen te brengen met de verkoop van zijn portretten en het resultaat gaf hem weer veel bitterheid. In verschillende brieven komt hij op deze teleurstellende portrettenverkoop terug; zijn uitgever D'Ablaing legde tenslotte beslag op de oplaag om er nog iets voor zichzelf uit te halen, en de fotograaf bleef onbetaald en kwam

[p. 665]

Multatuli's portretten



illustratie
1. Tekening



illustratie
2. Foto



illustratie
3. Tekening



illustratie
4. Foto

[p. 666]



illustratie
5. Foto



illustratie
6. Foto



illustratie
7. Litho

[p. 667]



illustratie
8. Foto



illustratie
9. Litho



illustratie
10. Foto

[p. 668]



illustratie
11. Foto



illustratie
12. Foto

1.Tekening door Overman naar daguerreotype van 1853
2.Foto naar dezelfde daguerreotype van 1853
3.Tekening Overman naar vals of afgekeurd portret van 1860
4.Foto Lowenstamm 1862
5.Foto Séverin 1864
6.Foto Mitkiewicz eind 1864
7.Litho naar foto Mitkiewicz afbeelding nr. 6
8.Foto Boussod Valadon, vermoedelijk 1864
9.Litho van Allebé naar foto afbeelding nr. 8
10.Foto Wegner en Mottu 1875
11.Foto Wegner en Mottu 1875
12.Foto Wegner en Mottu 1875
[p. 669]

in de grote schare van Multatuli's schuldeisers. Multatuli zelf vond dit portret uitstekend en lange tijd het beste dat er van hem bestond; later werd het in zijn opinie overtroffen of geevenaard door de lithografie door prof. Allebé (nr 9 hier). Van het portret door Mitkiewicz kon men de oorspronkelijke foto met autograaf en handtekening krijgen voor f 50., een steendruk (hier nr 7) voor f 10. ‘Duur? - och, aan niemand kan deze zaak zooveel kosten als ze mij kost’, schreef Multatuli in het prospectus. Misschien moet men daaronder ook verstaan zijn nervositeit en buitengewone tegenzin in het poseren voor de camera; hij vertelt ergens dat hij soms braakte - een van zijn nerveuze uitingen - als hij naar de fotograaf moest.

De uitgever D'Ablaing van Giessenburg heeft in 1901-1902 zijn herinneringen aan Multatuli uit deze zestiger jaren opgetekend - Multatuli woonde toen in Amsterdam boven zijn boekwinkel, Damrak 97, zodat hij hem dagelijks zag - en schrijft daarbij uitvoerig over de twee portretten door Mitkiewicz vervaardigd*: ‘Dekker had een middelmatige lengte, een nette, tengere gestalte en kleine welgevormde voeten; de handen en vooral de vingers waren nu niet juist van wat men noemt een aristocratischen vorm. De nagels waren breed en plat, maar zij waren met zorg onderhouden en steeds scherp gepunt als [om] het gemis van de dubbele welving minder te doen in het oog vallen; de lichtblauwe oogen hadden iets ijls, zware wallen lagen dááronder en boven de ingevallen wangen. De neus en de mond waren welgevormd, een dunne blonde knevel dekte de bovenlip, het overige van het gelaat was glad geschoren, omdat de haargroei daarop verre van welig was.58 Het fijne blonde hoofdhaar, in den regel vrij lang, was luchtig achterover gekamd, en viel daar recht neder. Het stond goed geplant op het hooge voorhoofd en geleek in zijn volheid wel wat op leeuwenmanen. Het steendrukportret door Mitkiwitz [sic] te Brussel geteekend naar het door hem

[p. 670]

vervaardigd photographisch portret is goed gelijkend, maar verjeugdigd. Men kan zich voorstellen dat Dekker er zoo ongeveer een tiental jaren vroeger moet hebben uitgezien. Het photographische portret door M. is het beste dat ik ken. Dat is Dekker in den tijd toen ik met hem omging. De kleeding van Dekker, gewoonlijk van een lichtgrijze kleur, was altijd hoogst eenvoudig maar net en zindelijk. Zijn rechte houding en ranke lichaamsbouw werkten uitstekend mede hem goed te doen voorkomen. Hij was buitengewoon lenig en bewegelijk; zijn gang was vlug en veerkrachtig. In den beginne liep hij steeds bij den weg met een rotting in de hand; maar toen zijn uitgever hem eens vroeg waarom hij toch altijd dat lastige stuk hout meêsleepte, hij kon daartoe toch niet veroordeeld zijn geworden, want hij was nooit in China geweest, wierp hij het ding in een hoek. Sedert heeft hij er nooit meer gebruik van gemaakt’.

Het portret van Mitkiewicz bood Multatuli in Februari 1865, toen het dus pas uit was, ook Busken Huet aan*, en deze schreef er later over59: ‘Nog bezit ik een present-exemplaar van zijn toen uitgegeven portret in steendruk’. (Het was dus niet de oorspronkelijke foto, maar de lithografie die Multatuli hem zond.) ‘Het portret... was zeer gelijkend, oordeelt Huet, maar had één gebrek. Vervaardigd naar eene overigens fraaije brusselsche fotografie die Multatuli's blonde haren en blonden knevel zwart gemaakt en zijne lichtblaauwe oogen van hun weerschijn beroofd had, stelde het - door de schuld van den lithograaf, die bij het overbrengen op den steen beide fouten had moeten verhelpen, maar het niet deed - den afgebeelden persoon slechts gedeeltelijk voor. Wie in dien tijd te Amsterdam Multatuli tegenkwam op straat, redeneerend met een geestverwant of een tegenstander, gewikkeld in een onderhoud dat hem warm maakte, - of hem als pleitbezorger der Javanen het woord hoorde voeren in het kongres der

[p. 671]

Association Internationale van 1864, - werd juist in de eerste plaats getroffen door het blond-cendré van dien afgevaardigde uit het donkere Oosten, en door het vonken-schieten dier germaansche en schijnbaar bleeke oogen. Het eenige goede, of althans het beste van het portret - verstout ik mij te beweren - was de nette kleeding. Overal waar Multatuli zich vertoonde maakte hij, door zijne schoone gelaatstrekken, zijn tengeren welgemaakten ligchaamsbouw, zijne natuurlijke wellevendheid, den indruk van een gentleman; en de zorg die hij droeg voor zijn toilet was daarmede in overeenstemming. De Sjaalman der fantasie mogt zich toetakelen zooveel hij wilde, die der werkelijkheid kende te Amsterdam het adres van den besten hoede-, den besten laarze-, den besten handschoen- en, bij den besten kleedermaker, het aangezigt van den besten coupeur.’

Evenals Mimi klaagt Huet er dus over dat Multatuli op zijn portretten niet blond genoeg is; op de steendruk van Mitkiewicz is hij echter ongetwijfeld nog donkerder dan op de foto, en ook de lichte ogen, waarvan Huet, evenals Marie Anderson en de beschrijving van Max Havelaar door Multatuli zelf, noteert dat zij toch vonken konden Schieten, vindt men er minder goed op terug. Uit dit alles mag dus wel worden vastgesteld dat de foto door Mitkiewicz (nr 6) een der betrouwbaarste portretten is die wij van Multatuli bezitten.

Het portret hier als nr 8 gepubliceerd, heet een slechte foto te zijn, waarnaar door prof. Aug. Allebé een goede lithografie werd gemaakt - nr 9 - die eveneens in de handel werd gebracht. De lithografie van Allebé is van 1875, maar het portret waarnaar die tekening gemaakt werd, aanmerkelijk ouder, zoals men ziet wanneer men niet alleen de gelaatstrekken, maar ook de haargroei vergelijkt met de fotografische opnamen die in 1875 gemaakt werden. Op deze profielfoto (nr 8) heeft Multatuli nog de ‘leeuwenmanen’, die men ook op de foto door vSéverin (nr 5) ziet; men legge daarnaast nr 10-12 van de hier gepubliceerde reeks, de foto's van 1875, die Multatuli dus op zijn vijf-en-vijftigste jaar weergeven, om

[p. 672]

te zien dat hij op het profielportret veel jonger moet zijn geweest. Deze profielfoto werd gepubliceerd in het verzamelwerk over Nederland's letterkundigen onder leiding van prof. Jan ten Brink; daar staat bij dat ze door Boussod Valadon & Co. werd gemaakt, wat veronderstellen doet dat het eveneens een brusselse foto is, en daar Multatuli na 1864 nooit meer lange tijd in Brussel vertoefde, mag men aannemen dat deze opname dateert uit dezelfde tijd als die van Séverin.

Nr 9, de steendruktekening door Allebé ernaar vervaardigd en in 1875 door Multatuli's uitgever Funke in de handel gebracht, kon op dat ogenblik als actueel portret dus haast een vervalsing lijken. Maar op zichzelf schijnt men het zeer fraai en gelijkend te hebben gevonden, al moet de omstreeks vieren-veertig-jarige man die het voorstelde, zelfs als zodanig weer erdoor verjongd zijn geweest. Reeds op de foto die D'Ablaing zo gelijkend vond voor de zestiger jaren, is hij vermoeider, nerveuzer en ouder; in 1875 was dit er niet op verbeterd. Dat Multatuli er altijd bleek en mager uitzag, is overigens niet alleen toe te schrijven aan zijn neurasthenie, maar ook aan het hongeren dat hij keer op keer moest doen; hierover vindt men in zijn brieven en bij anderen (Marie Anderson bijv.) verschillende getuigenissen. Later kwam asthma erbij.

In 1873 bezocht Mina Kruseman hem in Wiesbaden en geeft een oppervlakkig krabbeltje van zijn verschijning*; zij heeft dan met Multatuli kennisgemaakt (zes uitroeptekens), na eerst door haar vriendin Betsy Perk gewaarschuwd te zijn tegen deze ‘afzetter’ en ‘meisjesverleider’, maar zij, die nu eenmaal niets vreest, is natuurlijk toch gegaan; men heeft haar, Schillerplatz no 4, binnengelaten ‘in een vrij ruime slaapkamer op zijn duitsch gemeubeld’ en daar kwam toen ook hij: ‘Eindelijk verscheen er een lange, magere, bleeke man, met vreeselijk zwakke oogen’, die haar eerst heel zenuwachtig en kortaf toesprak, maar al heel gauw volkomen veranderde, enz. Mina Kruseman's intense belangstelling voor wat haar zelf over-

[p. 673]

komt, gunt haar geen tijd voor goed kijken; zij is trouwens de enige die in Multatuli een lange man zag, wat misschien verklaard moet worden uit het feit dat zij zelf nogal kort en rondjes was.

In 1875 werd Vorstenschool in Holland opgevoerd met Mina in de hoofdrol, en de later bekende actrice Esther de Boervan Rijk maakte de repetities mee voor een bijrolletje. Zij zag op haar beurt Multatuli*: ‘Iedereen was zenuwachtig. Geen wonder! Eduard Douwes Dekker was in die dagen een groot man in ons land. Wáár hij optrad als Nutslezer, waren de zalen stampvol, zijn gehoor enkel aandacht. Men hing aan zijn lippen, want hij had de gave van het woord en wist zijn auditorium op te zweepen... Zijn uiterlijk viel mij tegen. Een kleine, schrale, bleeke figuur, met groote, dwalende, lichtkleurige, min of meer fletse oogen, die veelal zoekend naar boven staarden’.

In deze zelfde tijd werd Multatuli te Rotterdam bezocht door een jongmens met letterkundige aspiraties, dat kort na het bezoek een brief erover schreef, die later gepubliceerd werd60 en waarin men leest: ‘De indruk, dien de persoon [van Multatuli] op mij maakte, was scherp tegengesteld aan 'tgeen ik verwacht had. Zijn portret gelijkt niets meer. De oogen zijn niet levendig, terwijl de wangen geel en gerimpeld zijn en nogal magerheid aan 't hoofd geven. De snor is borstelig en kort, de houding eenigszins gebogen. Wat mij van den wijzen en wiskunstigen Multatuli verbaasde en in de war bracht, was zijn zenuwachtige bewegelijkheid’.

Deze beschrijving komt wel overeen met de foto's, die in ditzelfde jaar gemaakt moeten zijn, bij Wegner en Mottu te Amsterdam; hier nrs 10, 11 en 12. Klaarblijkelijk zijn deze drie opnamen op dezelfde dag gemaakt, en het zijn de laatste portretten die van Multatuli bekend zijn; zij geven de schrijver weer van Vorstenschool en de laatste bundels Ideeën, zo-

[p. 674]

als de z.g. Sjaalman-foto die van Minnebrieven en de portretten door Mitkiewicz die van de eerste bundels Ideeën.

In September 1874 had Vosmaer Multatuli om portretten gevraagd en tot antwoord gekregen*: ‘Wat de portretten aangaat, ge weet niet wat 'n getob dit voor mij is. Ik kan niet pozeeren. Als ik er aan denk daartoe uittegaan, beginnen de spiertjes van m'n gezicht al te trillen. Er bestaat een (zeer goed) portret van me. Dat is 'n jaar of acht oud. Zou dat niet kunnen worden gecopieerd? Dan is 't in eens goed. Ik ben sedert dien tijd afgevallen, o ja. Maar 1o Het staat den Havelaar nader. 2o Na m'n dood zal 't even goed gelijken als een van vandaag’. Het hier bedoelde portret was dat door Mitkiewicz. Aan J. Versluys schreef hij omstreeks dezelfde tijd iets dergelijks: ‘Als ik 's morgens opstaande er aan denk dien dag te pozeeren, vertrekt mijn gezicht al. M'n oogleden beginnen te trillen, enz.... Ik kijk altijd kwaad op m'n portretten en dat is onwaar’.

Versluys, die hem ook eerst na 1873 leerde kennen, geeft geen werkelijke beschrijving van hem61, maar zijn vlugheid en lenigheid schenen ook toen nog te bestaan. Het volgende is als croquis niet te versmaden. Versluys zegt dat Multatuli in meer dan één opzicht onpractisch was: ‘Hij was dat in geldzaken, hij was het ook in 't vinden van den gewonen weg. Met de grootst mogelijke gedecideerdheid kon hij verkeerd loopen. Nog levendig herinner ik mij, hoe hij te Mainz in een boekwinkel ging, terwijl zijn echtgenoote en ik hem zouden opwachten in een conditorei schuins daar tegenover. Hij komt na een poos den boekwinkel uit en slaat regelrecht den verkeerden weg in, zoo vlug loopende, dat het moeite kostte hem in te halen, terwijl hij naar de conditorei zocht waar ze niet was’. En elders: ‘Ongewoon was zeker zijn voorstel om, toen we door Rotterdam wandelden en de vraag zich voordeed, wie van ons beiden het verst kon springen, eenvoudig midden op straat de proef te nemen met zijn echtgenoote als

[p. 675]

scheidsrechter. Ik won het, maar niet zoo beslist als ik had gedacht’.

Dit beeld wordt niet weersproken door de beschrijving die Vosmaer van Multatuli gaf in zijn schets Idylle, in 1879 voor het eerst gebundeld*, en waarin hij hem laat optreden onder de naam Don Zefiro Bueno. Deze schets, die, hoewel stijver, aan sommige schetsen van Couperus doet denken, beschrijft een verblijf van Vosmaer bij Multatuli en Mimi in Wiesbaden en een tochtje, gemeenschappelijk gemaakt naar Rambach. Don Zefiro speelt schaak per correspondentie, laat met kinderlijk plezier een vlieger op, die hij zelf gemaakt heeft, en als deze in een boom raakt, trekt hij snel zijn jas uit en klimt ‘in een oogwenk, als een eekhorentje’ die boom in, wordt daarna even ‘in ernst boos’ als de draad breekt en de vlieger wegraakt, improviseert een heel verhaal in verzen omdat hij daar zo het land aan heeft, is een charmant metgezel op de wandeling. ‘Don Zefiro zweefde gewoonlijk vooruit. Met veerkrachtigen tred was hij altijd de voorste, nooit vermoeid, altijd een nieuw paadje of een aardig kijkje vindende, waarvan hij dan omkeerende bericht kwam brengen aan de achterblijvers.’ En ‘met lichten tred, als eene tweebeenige hinde, zweefde hij vooraan, het bergpadje af’, staat er ook nog. Werkelijk allemaal lang niet slecht, voor een goede vijftiger die door asthma gekweld wordt.

Vosmaer's eerste bezoek aan Multatuli in Wiesbaden had plaats in 1874. In 1873 reeds had Multatuli hem geschreven dat hij 's nachts vaak hoestte en dit moest verhelpen met morfine. Op 15 Februari 1876 schreef hij aan mr J.N. van Hall: ‘Ik weet dat ik er zoo akelig uitzie dat de menschen die me op straat zien, er mij op aankijken. Nu, dit was al lang zoo. Ik ken de oorzaak van m'n uitputting wel, maar wat helpt dit’.62 In April van hetzelfde jaar schreef hij aan een indische heer Boulet dat hij geen portretten meer had en over het poseren dat hij onlangs voor zijn uitgever weer gedaan had,

[p. 676]

hoewel het hem altijd zoveel moeite kostte*. Dit poseren moet zijn geweest voor de drie laatste portretten hierboven genoemd, die vermoedelijk echter werden afgekeurd, daar zij lange tijd ongebruikt bleven63. Multatuli vervolgt dan: ‘Ik betwijfel zeer of ik er weer toe kom, zoo'n machine aan te kijken. Bovendien ik voel me treurig, en kan geen ander gelaat zetten dan 'n zoodanig waarmeê men kinderen naar bed jaagt, wat toch eigenlijk m'n natuurlijke stemming niet is, want ik houd van vrolijkheid’.

Het kan ook zijn dat hij zich te oud begon te vinden voor portretten. Fysiek begon hij nu achteruit te gaan; toen hij enige tijd later in Holland weer lezingen hield, besteeg hij nog slechts met moeite het podium en klopte zich dan, alvorens te beginnen, verontschuldigend op de borst, zeggend: ‘Cette vieille carcasse!’ Van 1878 dateert de herinnering die Willem Kloos in 1937 in De Nieuwe Gids publiceerde (hij zegt daarin dat hij zelf toen nog geen negentien was) hoe hij Multatuli voor het eerst zag op zo'n spreekavond:

‘Lang bleef ik toen in spanning, want Multatuli liet zich nog al wachten... Maar eindelijk zag ik toch achter de estrade, waarop hij spreken zou moeten, een wit hoofd verschijnen, dat langzaam hooger kwam, totdat op 't laatst een onopvallend lijkende schrale man, die hij zelf was, met een klein sprongetje op den houten vloer kwam te staan. Hij liep niet dadelijk naar voren, neen, met de hand op de borst bleef hij staan en zachtjes kuchte hij even en dronk een slok water uit een glas, dat daar op een klein tafeltje stond en liep toen rad naar den voorgrond, waar hij een moment met het hoofd naar het publiek knikte en met een niet sterk maar toch tamelijk goed tot de zaal doordringend, schoon soms een beetje scherp-schel wordend stemgeluid te spreken of liever te

[p. 677]

praten begon, terwijl hij daaronderdoor geregeld zijn armen en beenen en ook zijn kop bewoog. Om de waarheid te zeggen was ik een beetje teleurgesteld: ik had verwacht een kranige verschijning voor mij te zullen krijgen die zich harmonisch bewegend belangrijke dingen zou zeggen, die ik nog niet wist en die mij dus interesseeren zouden kunnen, maar ik kreeg doordat ik naïefweg zijn oogenschijnlijk vlotgestelde en mij bekorende werken had gelezen, uit den mond van den door mij vereerden schrijver niets anders te hooren dan wat ik reeds kende. En de mij diepst-in, een beetje weemoedig makende indruk, dien ik ten slotte van al dat snelle babbelen, door mijn idool, had overgehouden, was: Multatuli moge een groot schrijver zijn, want dat zal hij voor mij blijven, maar een redenaar, zooals bv. Cicero (wiens Oratio pro Milone ik in dien tijd juist bezig was aandachtig te bestudeeren) is hij in geen enkel opzicht, neen, alleen maar kan ik hem vinden een over alles al te vluchtig heenloopend causeur... Ik ging hem eigenlijk sindsdien als een armen sukkel zien die zich nog goed, dus krachtig trachtte voor te doen, en die bij sommige passage's nog zijn arm in de lucht stak, nadat hij met een voet op den vloer had gestampt, maar die door dit en nog enkele andere uiterlijke manoeuvres méér den indruk op mij maakte van een primitief geoefend akteur uit de oude school, dan een wezenlijk redenaar te zijn. Ik zie bv. nog duidelijk voor mij, hoe hij midden in zijn radde speech even stil gaande staan, - hij had eerst onder zijn praten, zijn heel druk, als gejaagd doend babbelen, een beetje driftigjes heen en weer geloopen in evenwijdige lijn met de voorste rij van het publiek, hoe hij, herhaal ik, rust houdend, plotsling zijn rechterknie naar den planken vloer nederboog en toen zijn saamgevouwen handen snel naar omhoog in de lucht stak en zijn mager gezicht achterover buigend en er mee naar de zoldering kijkend, uitriep: ‘O lieve God, ik heb nooit behoord tot de arme menschen, die telkens op de knieën vallen, zeggend: “O, lieve Heertje, help mij toch, ik zal altijd zoet blijven”, terwijl ze dan achteraf de kat in het donker knijpen’.’

[p. 678]

In zijn breedsprakige nauwkeurigheid geeft dit proza een duidelijk beeld van een verouderde Multatuli (naar de zestig lopend nu), met verminderde krachten en ook als spreker vervallend in de verkeerde nadruk die zijn geschriften meer en meer hadden gekregen. Hierna komt voor hem de periode van verstilling, de betrekkelijke rust van zijn laatste jaren in Nieder-Ingelheim. De laatste beschrijving die men van hem kent, is uit een brief van een Vlaming, Willem de Bom, die hem aldaar met een paar vrienden bezocht op 22 Augustus 1886, een half jaar vóór zijn dood dus, Deze bezoeker schreef later aan dr Julius Pée:* ‘De indruk die Multatuli's verschijnen op mij maakte was overweldigend: mond en oogen wijd open en moeilijk en diep naar adem hijgend. Stellig leed hij aan een felle aamborstigheid... 1.65m. à 1.68m. schatte ik zijn lengte; hij was mager met ingevallen wangen, had tamelijk lang en niet overvloedig grijzend haar, een korte, even grijsachtige snor, middelmatige handen met nogal gevulde vingers. Zonder boordje, en in zijn witte hemdsborst drie zwartbeenen knoopjes, een donkere dunne zomerjas: zóó zie ik hem nog vóór mij staan... Hij sprak goed, warm en met aangename stembuiging, terwijl soms zijn blauwachtige oogen evenals zijn mond wijd opengingen, alsof hij naar lucht snakte. Soms zelfs sprong hij schielijk op, zonderling zenuwachtig, zichtbaar door zijn borstkwaal geplaagd.’

Van de man die zeven-en-zestig werd, bestrijkt het dozijn portretten dat wij van hem bezitten en dat hier voltallig gereproduceerd werd, dus slechts de periode van zijn drie-en-dertigste tot zijn vijf-en-vijftigste. Een jeugdportret en een portret uit zijn werkelijke ouderdom zouden een grote verrijking van de serie zijn geweest. Het portret, hier als nr 11 gepubliceerd, waarvan in het Multatuli-museum een zeer fraaie vergroting hangt, is m.i. een der opmerkelijkste: niet alleen omdat het een goed idee geeft van Multatuli's gestalte, maar door de rust, de beheerste nerveusheid beter gezegd, van gezicht en houding. In tegenstelling met het romantische ‘Sjaalman-portret’ (nr 4) geeft dit een beeld van zijn beminnelijkste kant.

*In de inleiding tot het smaadschrift Lebak en de Max Havelaar van Jhr W.H.W. de Kock. Wat de heer Kips voor een jeugdportret aanziet, is vermoedelijk het ‘valse’ portret, dat hier als nr 3 voorkomt.
55Multatuli's Brieven, 2e druk (W.B.-uitgave), deel II, blz. 149-150. Ik verwijs overal naar deze herziene en vermeerderde uitgave.
*Multatuli's Brieven, deel II blz. 150.
*Brieven, deel IV, zie brief 46, 47, 49, 51, 54, 60, 64.
*Eerst onder de titel Multatuli-Wespen onder ps. Veritas, later, in vermeerderde druk, onder de titel Uit Multatuli's leven.
56Brieven, deel VI blz. 40.
57Brieven, deel II blz. 133.
*S. Kalff in Eigen Haard 1909 (Bij Multatuli's portret).
*Th. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker. Eene Ziektegeschiedenis (1888).
*D* Abhing's omgang met Multatuli in de jaren 1860-1866, uitgegeven door M.[eersmans], blz. 162-163.
58Het is de opmerking van iemand die zelf een fleurige baard had.
*Brieven, deel VII blz. 21.
59In zijn Multatuli-studie van 1885, Literarische Fantasiën 4e reeks, 7e deel.
*Mina Kruseman, Mijn Leven, brief van 5 Sept. 1873 aan haar vader.
*Esther de Boer-van Rijk, Ik kijk terug (1934).
60Door Vitus Bruinsma in een artikel in het herdenkingsnummer van De Dageraad van 1892.
*Brieven, deel IX blz. 232.
61In zijn boek Een en ander over Multatuli (1889).
*Later opgenomen in Vogels van Diverse Pluimage.
62Brieven, deel IX blz. 162.
*Zie A.S. Kok, Multatuliana, blz. 93-96.
63Het hier als nr 10 gepubliceerde portret, voor zover ik weet, voor het eerst in de kleine Multatuli-biografie van mevr. dr J. van den Bergh van Eysinga-Elias (1920), nrs 11 en 12 in mijn Multatuli, tweede Pleidooi (1938).
*Gepubliceerd in diens Multatuli en de Zijnen, blz. 301-302.