3

Het nummer van Het Vaderland waarin Ter Braak's bespreking van het boek van dr Pée stond - de bespreking op Multatuli's sterfdag zelf, 18 Februari, geplaatst, die voor de Schoondochter een zo harde slag zou blijken - bevat ook het herdenkingsartikel dat ik in Indië schreef na mijn bezoek aan Lebak, en dat aldus eindigde:

 

‘Naar de oude regent, die soms de opstandige wateren bezwoer, heb ik niet geïnformeerd; hij zal nog wel altijd in reuk van heiligheid verkeren bij de bevolking, die van “toean Dekker” alleen weet dat er soms door andere toeans met onverklaarbare betweterigheid naar hem gevraagd wordt. Maar ik zou niet durven zeggen dat in de afgelopen 50 jaar Dekker's geest nooit naar Lebak is gegaan. Deze “laagstaande mens” was soms flink sentimenteel; misschien is hij teruggegaan naar de piek waar eens de djaksa de “oeser-oeseran” van de kleine Max aanwees. En niet om de djaksa, niet om de Havelaar, niet om de Javaanse Zaak en alles wat daarmee begonnen schijnt te zijn, gewoon om de kleine Max zelf, die hij later zo van zich heeft vervreemd.’

[p. 551]

Hoe zonderling heeft de Schoondochter, in diezelfde krant, die woorden misschien gevonden. Het was voor mij, toen ik ze schreef, niet zomaar een ‘roerend slot’, ik was sentimenteel, ik wilde Dekker en de kleine Max uit de Havelaar daar bijeen brengen. Van het boek van dr Julius Pée wist ik toen niets af; het was toen misschien nog niet eens onderweg naar Indië en ik kon zelfs niet vermoeden dat ik mij nog eens over de Edu-visie ervan zou uitspreken. Zonder hulp van enige nieuwe publicatie dacht ik aan de kleine Max die gedurende de beroemde toespraak een ogenblik op de schoot van de regent zat, die niet te ver van het huis mocht spelen omdat er zoveel slangen waren, die later, bij het bezoek van Droogstoppel aan het armoedig verblijf van Sjaalman, door die fussoensdrager zo ‘indecent’ gekleed wordt gevonden en hem vraagt: ‘Mijnheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw?’ Dat kereltje, dat misschien meer dan elders voor mij leeft in de duitse verzen waarin Havelaar hem en zijn moeder - met welke gelogen ontroering dus, nietwaar? - vereeuwigde, dat daar vraagt: ‘Und, Mutter, ich... hab' ich Gefühl?’ dat kereltje besefte ik uit het oog te hebben verloren, al had de heer Meerkerk een boek over Multatuli gepubliceerd, en Marie Anderson immers ook al, waarin weer over hem werd gesproken. Mijn bezoek aan Lebak had mijn belangstelling, ook voor hem, doen herleven, en wat er van het ‘model’ voor dat kereltje, van Multatuli's enige zoon, was geworden, ik besefte dat men dat toch niet wist. Toen kwam het boek van dr Pée mij inlichten.

Ik teken dit hier op omdat, ook voor ‘multatulianen’, dàt ‘volle licht’ op Edu niet zo bijzonder prettig hoefde te zijn. Maar dr Pée zal zeggen dat ook hij ontgoocheld werd alvorens te ‘moeten’ ontgoochelen.

In Groot-Nederland van Aug. 1937 besprak ik de publicatie van dr Pée. Ik schreef daar:

 

‘Dr Pée kiest partij voor Multatuli tegen zijn kinderen, die hem niet alleen verzaakt hebben maar bij herhaling belasterd.

[p. 552]

Maar hij doet meer: hij belicht die kinderen op hun beurt (wat altijd de beste manier is bij aanvallers van Multatuli) en het schijnsel is onmeedogend. Vooral de zoon, Edu, komt er zielig bij te staan; als een afgunstige mislukkeling, die zich tegelijk zou willen optrekken aan de reputatie van zijn vader en die met intense haat in scherven slaan.’

 

Nu wij zo scherp in de contrabelichting staan, lees ik mijzelf na op de zwakke plekken; de enige les, het enige voordeel dat men uit deze heibel nog kan halen. Voor de ‘onbevooroor-deelde lezer’ die in het dikke boek van de Schoondochter bij herhaling aangeroepen wordt, was duidelijk, dacht ik, dat ik in mijn bespreking vaak slechts weergaf wat in het boek van dr Pée zelf stond. Iemand die een bespreking schrijft, is niet noodzakelijk een ‘literatuurhistoricus’ die zelf de bronnen nagaat; bronnen die bovendien niet altijd voor hem toegankelijk zijn; en in dit geval bijv. was de bespreker, op Java, door Indische Oceaan en Middellandse Zee van die bronnen gescheiden.

Ik schrijf dit nu niet om mij achter dr Pée te verschuilen, maar om aan te tonen dat het niet zo gek was als ik zijn boek hier en daar ‘napraatte’ en dat het ook wel natuurlijk was dat ik dat deed. Andere informatie over Edu dan in dat boek had ik niet; maar de woorden ‘dr Pée kiest partij voor Multatuli’ wezen erop, dacht ik, dat ik niet aan een ‘objectief lite-ratuurhistoricus’ dacht (een personage waaraan ik trouwens toch al zo weinig geloof), en ‘het schijnsel is onmeedogend’ maakt dr Pée ook niet erg ‘objectief’. Mijn tussenzin: ‘wat altijd de beste manier is bij aanvallers van Multatuli’ werd mij ingegeven door het feit dat, bij de rusteloze boetpredikaties over Multatuli's onbehoorlijkheid, de wèlbehoorlijkheid van zijn aanvallers meestal geen standhoudt, zodra men maar even wat intiemer getuigenissen over hèn krijgt. Dit zoeken naar... tegenwicht ook, lijkt mij nu nog voor de, zelfs ‘objectieve’, historicus gewenst en zelfs noodzakelijk. Een document over de leden van de Raad van Indië ten tijde van Duy-

[p. 553]

maer van Twist, onlangs als bijlage gepubliceerd in de dissertatie over die G.-G. van de heer J. Zwart levert hiervoor bijv. een treffend bewijs. Maar de toepassing van dit principe op de kinderen van Multatuli vergde een genuanceerder inzicht dan dat van dr Pée.

Dit zeg ik nu, maar dit zei ik ook al toen ik mijn bespreking schreef. Nadat dr Pée zich afkeurend over Nonnie's gedrag ten opzichte van haar vader had uitgelaten, schreef ik:

 

‘Het opmerkelijke in dr Pée is echter dat hij Nonnie's recht op vrijheid betwist, en het ongepast vindt dat zij zich aan het gezag van deze vader onttrok, terwijl men Multatuli's brieven aan Mimi, in de tijd dat zij nog een onderworpen dochter was, maar hoeft op te slaan, om te weten dat, volgens zijn eigen opvattingen, hier wel van gerechte vader-droefenis, maar niet van gevioleerd vader-recht kan worden gesproken.

Evenzo is het met Edu gesteld: met al mijn bewondering voor Multatuli en zonder een ogenblik te moeten bedenken aan wiens zijde ik zou staan, is het mij onmogelijk het recht te betwijfelen van deze zoon om deze vader te haten. Multatuli's tweede vrouw, Mimi, is zonder twijfel de beminnelijkste, eenvoudigste, verkwikkelijkste ‘Gefährtin’ van een geniaal en moeilijk mens, die men zich zou kunnen indenken - maar dat Multatuli's eerste vrouw Tine één marteling heeft ondergaan van het samenwonen met haar, dat Tine's kinderen haar tenslotte moesten haten, ook als zij tienmaal zo sympathiek was geweest als zij was en dus tienmaal een engel, men moet op de verkeerde manier multatuliaan zijn om dit niet te kunnen begrijpen.’

 

Ik cursiveer nu wat het beledigd Fussoen niet duidelijk genoeg schijnt te hebben gelezen. Voor de Schoondochter is alles totaal ongedaan gemaakt, dat begrijp ik, door de lof die ik gaf aan ‘de indringster’, aan ‘mevrouw Mimi’, aan ‘madame Mimi’, aan ‘de maîtresse’; het schuim komt haar op de mond zodra die vrouw in het geding wordt gebracht; haar eerlijk-

[p. 554]

heid in dezen is dan ook tot niet méér in staat dan om een sneer te besteden aan mijn opmerking over de verkeerde manier van multatuliaan te zijn en om mijn veronderstellend ‘als zij tienmaal een engel was geweest’ (dat is dus maar éénmaal een engel) kortweg weer te geven als mijn ‘10 × engel’. Bij madame Mimi de maîtresse, verliest de Schoondochter iedere waardigheid welke niet die van de wettig gehuwde mevrouw is. Wanneer ik eiders zeg dat Mimi, als gezellin van een groot man, oneindig superieur is aan Frieda Lawrence, wordt zij voor de Schoondochter mijn oneindig superieure mevrouw Mimi. En was dit maar het enige chapiter dat deze wrekende Schoondochter noopte tot vais eiteren!

Madame Mimi, de maîtresse, die nu door de advocaat van de Schoondochter, haar ‘vriend en beschermen wijler’ mr Tromp Meesters, van oplichterij wordt beschuldigd, brengt het toch al geringe vermogen tot oordelen van de Schoondochter zozeer in de war, dat zij het zou willen voorstellen alsof dr Pée Multatuli's eerste vrouw Tine ook al een slechte rol doet spelen, terwijl de ontroerende figuur van Tine, door dr Pée zelf juist in 1895 reeds door een publicatie van haar brieven zo treffend tot uiting gebracht, ook in Multatuli en de Zijnen onverminderd blijft voortbestaan, voor wie niet dolzinnig partijdig wordt. Wij zijn bij de Schoondochter echter in een sfeer beland waarin het niet beledigen van Mimi gelijk wordt gesteld aan belediging van Tine, een bijzonder heldere sfeer voor de objectieve historicus die door deze Schoondochter wordt verlangd. Zelfs dat dr Pée in 1895 zijn bundel brieven van Tine uitgaf, wordt hem nu verweten. Zoals het Ter Braak verweten wordt wanneer hij dr Pée ‘napraat’ en wanneer hij dr Pée ‘critiseert’. Dit is het stadium waarin niets meer goed is. L'invective à la bouche et le glaive exterminateur levé, alleen verschijnt nog deze Schoondochter uit Nice.