4
Ik schreef verder in Groot-Nederhnd:
‘Het treurige karakter van Edu openbaart zich niet in de wrok die hij zijn vader toedroeg, maar in het gebruik (als men het zo zeggen kan) dat hij van die wrok maakte. Had hij aan al de redacteuren en herdenkers die zich tot hem wendden voor eens en voorgoed gezegd: “mijn vader mag een groot schrijver zijn maar voor mij is hij een ellendeling, en laat me dus met rust”, het zou misschien niet fraai zijn geweest, maar niet eens onmultatuliaans en zeker niet onbegrijpelijk. Maar dr Pée toont aan dat deze zoon alle uitnodigingen aannam en graag op de herdenkingen meeschitterde, om de vereerders van zijn vader tenslotte te kunnen meedelen “dat Dekker een ploert was en de herdenking onwaardig”. Hij droomt over een blaadje met beschouwingen en tekeningen van hem (vulgarisatie of caricatuur van de Ideeën?), en overweegt practisch dat zoiets onder de naam Douwes Dekker in Holland mogelijk zou zijn. Ook in heel zijn verder optreden, en volgens alle getuigenissen door dr Pée hier bijeengebracht...’
(Het woordje ‘hier’ geeft ten overvloede aan dat ik nog steeds naar het boek van dr Pée verwees en dat ik het dus voor een groot deel napraatte.)
‘...moet deze zoon lang niet onbegaafd, maar in optima forma een “misbaksel” geweest zijn.’
‘Lang niet onbegaafd’, praatte ik dr Pée niet na, hoewel zijn mening toch luidde dat Multatuli's zoon ‘minder dan middelmatig van talenten voorzien was’, en hoewel mij op dat ogenblik toch geen andere mededelingen hieromtrent bereikt hadden dan die van dr Pée zelf. Maar een ‘misbaksel’, zelfs tussen aanhalingstekens die van de qualificatie ten dele een zegs-
wijze maken, is erg, dat begrijp ik. Dit ‘misbaksel’ trouwens kwam ook reeds voor in de woorden die ik zonder aanhalingstekens geschreven had: Edu's treurig karakter. Een ‘misbaksel’, nietwaar, is niet essentieel iets anders of ergers dan een man met een treurig karakter. Waar haalde ik dit treurig karakter dan vandaan? Niet eens uit de wrok die Edu zijn intussen langoverleden vader nog steeds toedroeg, en ik was zelfs bereid te aanvaarden dat deze zoon mijn afgod (zoals de Schoondochter het noemt) een ellendeling noemde, mits hij daarna of daarnaast, op de herdenkingen aan die ellendeling gewijd, niet meeschitterde.
Welnu, de zaak blijkt zeer delicaat in elkaar te zitten. Dat Edu zijn vader een ‘ellendeling’ vond, blijkt niet gelogen te zijn, want staat niet in een getuigenis van dr Pée of een ander, maar in een brief van hemzelf. Dat hij zijn vader gedurende de Multatuli-herdenking in 1910 echter in het openbaar een ‘ploert’ noemde, zoals het lid van de Multatuli-commissie Götze in een door dr Pée gepubliceerde brief vertelde, blijkt niet waar te zijn, - althans, de nieuwe getuigenissen van de bij die gelegenheid aanwezige heren Meersmans en Götze zelf zijn zo dat er van die publieke ploert-noemerij niet veel overblijft. Wel iets toch, zoals vooral blijkt uit een schrijven van de weduwe van de heer Götze in Het Vaderland van 11 Januari 1940, dat aan het sterfbed van haar echtgenoot geschreven moet zijn (hij overleed de volgende dag) en waarin wordt meegedeeld hoe mr Tromp Meesters te werk ging: ‘Hij heeft al de moeite, die mijn toen al lijdende man op zijn hoogen leeftijd krijgen zou, ons voorgehouden’... en: ‘deze verklaring (die om practische redenen alleen een woord deed vervallen, doch waarin mijn man geenszins terugneemt de haat-uiting van den zoon jegens zijn vader, Multatuli, door hem na de bewuste huldiging getroffen aangehoord) zou door den heer Tromp Meesters, indien hij in leven ware gebleven - dit zegde hij ons ongevraagd - in de door hem te schrijven artikelenreeks niet zijn opgenomen’. Maar goed, het woord vervalt dus.
De Schoondochter heeft voor dit resultaat dus wel een advocaat in het geweer moeten brengen, die met processen en schadevergoedingen heeft moeten dreigen, maar de weinig brillante houding van alle berichtgevers van dr Pée wordt daarmee toch niet goedgepraat. Wel een ellendeling dus, hoewel geen ploert; ik zei al dat het delicaat was. Blijft, en de Schoondochter zelf spreekt het allerminst tegen, dat Edu op de herdenkingsfeesten van de ellendeling meeschitterde.
Hoewel, ook dit is delicaat. Meeschitterde? Als men de beschrijving door de Schoondochter van het souper bij de Multatuli-herdenking in 1910 leest (blz. 93-94 van haar boek) kan men alleen nog maar zeggen dat hij het meest schitterde. Hij ‘zonde’ zich nooit in de roem van zijn vader, leert ons de Schoondochter - dàt deed meer neef Hans Wienecke -, maar schitteren op dat feest deed hij toch bepaald. ‘In wèlgekozen woorden’ immers bedankte hij een multatuliaan die zijn moeder herdacht had en veroorzaakte daarna ‘een doodsche stilte’ door te zeggen: ‘Ja, Professor, U heeft wèl gelijk, mijn arme moeder heeft zéér veel geleden’. Niemand die betwijfelen zal dat dit een schitterende kleine revanche was, op het herdenkingsfeest van de man die van zichzelf zei dat hij zoveel geleden had. Overigens was de Schoondochter zelf de verantwoordelijke persoon voor deze aanwezigheid van Edu op het souper, want Edu, ‘hoffelijk als hij was’, had het al dan niet aannemen van die uitnodiging aan haar overgelaten, en hoewel zij begreep ‘dat hij er niet veel lust in kon hebben, daar hij dan weer allerlei zou moeten aanhooren, wat hem in 't diepst van zijn hart moest wonden’, zo vond deze fijngevoelige vrouw ‘het toch wel goed, dat al die Multatulianen hem eens wat nader zouden leeren kennen’. Alleropmerkelijkst is dat: zij wist dat hij in het diepst van zijn hart gewond zou worden over alle mooie woorden die hij over de ellendeling zou moeten aanhoren, maar vond het ‘toch wel goed’ dat ‘al die Multatulianen’, bij uitstek kinderachtige lieden toch, want zij haalt er elders de grote denker dr Van Schelven bij, die verkondigd heeft - het was een grote ge-
dachte voor een radiorede - ‘dat iemand, die zich schuldig maakt aan persoonsvereering een mentaliteit toont, die van een 14-jarige niet te boven gaande’ (blz. 79) - zij had er Edu's wonden in het diepst van zijn hart tòch graag voor over, dat al die 14-jarigen ‘hem eens wat nader zouden leeren kennen’.
Men leert gelukkig nog wat anders dan de ontaarding van Multatuli uit het boek van de Schoondochter. Zo weet zij ook nog precies tussen en tegenover welke 14-jarigen zij aan dat souper heeft gezeten, en met wie zij wel en niet heeft gesproken. Volstrekt niet met de heer Götze bijv., en hoe weinig die heer deze Schoondochter kende, springt de onbevooroordeelde lezer dan ook wel in het oog op blz. 95, waar hij haar, die van zichzelf Post van Leggeloo heet, mevrouw Douwes Dekker-Post van Leffelaar noemt. Het was niet van een ‘homme du monde’, zoals het gedragvan mr J.N. van Hall, die aan datzelfde souper nog een ‘raak antwoord’ van de Schoondochter zelf kreeg te slikken, ‘maar homme du monde die hij was, hield hij zich goed’, moet zij hem tot getuigschrift uitreiken.
Na deze beschrijving van het souper zal men zich niet meer vergissen: Edu ‘zonde’ zich nooit in de roem van zijn vader, hij ging uitsluitend naar zulke herdenkingen om de reputatie van die vader diensten te bewijzen en hij had daar zelfs wonden in het diepst van zijn hart voor over, of liever zijn vrouw had die er voor over en hij had het weer over voor haar, omdat hij nu eenmaal zo hoffelijk was, en - de fatsoensfaçade doet de rest. ‘Maar hoe goed hebben die kinderen [Edu en Nonnie] zich hun heele leven gedragen, door nóóit te zeggen, wie hun vader in werkelijkheid was!’ jubelt de Schoondochter dan ook op blz. 256. Weliswaar schreef Edu aan een hem onbekende redacteur dat zijn vader een ellendeling was en aan de hem toen nog onbekende jhr de Kock dat diens opvatting over Lebak hem, zoon, ook de waarheid leek, zodat hij grote behoefte kreeg kennis met de jhr te maken (zie deze brief bij dr Pée blz. 361), maar van ‘anbändeln’ met gezegde jhr was toch ‘niet in 't minst sprake’, en zeggen wie zijn vader ‘in werke-
lijkheid’ was, deed hij precies zoveel als zich zonnen in de roem van die vader, dat is: nooit.
Na deze gewetensvolle en waarheidrijke berichtgeving van de Schoondochter zou ik mijn mening over Edu's karakter ten opzichte van de Multatuli-herdenkingen toch willen hand-haven. Maar misschien dat de Schoondochter met een nieuwe advocaat ook mij nog eens tot beter inzicht brengt.