2

De ‘Multatuli-koorts’ is geweken, meende in 1903 A.S. Kok. Welk een illusie! ledere Multatuli-herdenking in dit fussoenslandje bij uitnemendheid geeft immers aanleiding tot nieuwe fussoensmanifestaties, die weer prompt beantwoord worden door manifestanten die Multatuli zullen blijven liefhebben en bewonderen, ook al werden niet alleen al zijn brieven, maar alle roddelepistels over hem gepubliceerd. Arme fussoens-engeltjes, die Multatuli zo van zijn voetstuk - van hun voet-

[p. 547]

stuk! - hebben zien vallen, toen voor hun kuise en deugdzame oogjes zijn correspondentie openging; die zo gruwelijk werden ‘teleurgesteld’ toen zij zagen dat hij fouten, menselijke en grote fouten had, en wàt zo'n nooitbegrepen tirade wel allemaal kon betekenen, van ‘de roeping van de mens is mens te zijn’... En toen?

De gekwetste en gehavende adelaar te horen ‘veroordelen’ door de kalkoenen, is en blijft tè maagomdraaiend voor wie zich niet bij de kalkoenen scharen wil, zich als lid laten opnemen van de Grote Kalkoenenclub van het Fussoen. En zolang dit conflict zal bestaan, zal de ‘Multatuli-koorts’ niet geweken zijn, want zij die net onverschillig begonnen te worden voor de nu immers rustende adelaar, vlogen weer op, iedere keer dat de een of andere fussoenskalkoen de gelegenheid aangreep - de 50e herdenking van zijn sterfdag bijv. - om den volke te verkondigen dat deze grote schrijver ‘als mens’ toch zo infaam en laagstaand was geweest.

Hoe die mens zich dan wel tot die schrijver verhoudt; hoeveel van die kleine mens in die grote schrijver moèt zijn en andersom, is een probleem dat voor de fussoenskalkoen die den volke inlicht niet bestaat. Iedere leraar M.O. weet nu te verkondigen dat Multatuli zo slecht ‘componeerde’, dat zijn wijsheden zo ‘oppervlakkig’ waren, dat hij zo'n ‘poseur’ was en - nu ja, toch wel een groot schrijver, dat nog net, maar o, zo'n gering mens. Tot goed begrip zullen zij volmaakt gescheiden worden, die mens en die schrijver, en nauwkeurig aan elkaar tegenovergesteld. Tot goed en juist begrip; - uit! Het zijn de kleine luiden van de geest, die van deze waarheid smullen moeten, zei ik al.

Ditmaal is het schandaal echter door een multatuliaan, de bejaarde Vlaming dr Julius Pée, ontketend. Zijn Multatuli en de Zijnen, een boek vol nieuwe documenten en portretten, met een even grote als kinderlijke bewondering voor Multatuli geschreven, maakte de Multatuli-gemeente zeer blij. Toch kon men van de aanvang af iets zonderlings in deze herdenkings-publicatie opmerken: de genadeloze wijze waarop dr Pée Mul-

[p. 548]

tatuli's kinderen, in het bijzonder de zoon, Edu, belichtte. Dat deze zoon zijn vader bleek te hebben gehaat, scheen hem de onverzoenlijke haat van dr Pée bezorgd te hebben.

En ziehier nu de tegenbelichting: de ‘Waarheid’, die nog eens dik overgezegd kon worden door iemand-die-het-wetenkan: de Schoondochter. Multatuli was 50 jaar dood, zijn zoon was dood, maar de weduwe van die zoon, de Schoondochter, leefde! Niet dat Multatuli en de Schoondochter elkaar ooit persoonlijk gekend hebben; toch heeft zij nu het recht te zeggen (blz. 5): ‘Het spijt mij, dat ik den man, dien ik mijn schoonvader moet noemen, zal moeten bezwaren’. Een geheel ander ‘moeten’ bij dat noemen, voorwaar, dan bij dat bezwaren, en de spijt is er dan ook een die men met een loupe nog niet zou ontdekken in de ruim 500 bladzijden die volgen. Deze Schoondochter huwde met Edu in 1896, toen Multatuli bijna 10 jaar dood was, zij moet toen (daar de N.R.C. meedeelt dat zij nu 69 is) omstreeks 26 zijn geweest en Edu was zowat 42. Er was toen reeds een behoorlijke afstand tussen deze echtgenoten en de verdwenen vader-en-schoonvader, maar de Schoondochter heeft haar documenten en Edu's verhalen hebben haar gedurende een 34-jarig huwelijksleven het weten geschonken. In ieder geval staat deze wetende Schoondochter dichter bij Multatuli - in zekere zin - dan ‘een in een Vlaamsch gehucht huizende hoogbejaarde heer, die zijn levensavond niet beter meende te kunnen besteden dan door de verspreiding van lasterlijke aantijgingen tegen de kinderen van den door hem zoo blind vereerden schrijver en mensch Douwes Dekker’. (blz. 460 van de Schoondochter)

Alléén omdat de nagedachtenis van de Zoon beledigd werd, zal de Schoondochter die van Multatuli nu voor de zoveelste maal, en alleruitvoerigst, moeten bijlichten; voor wie het een schande lijken kon dàt een zoon zijn vader kon haten, zal nu zonneklaar blijken hoezeer deze zoon deze vader haten moèst. Het is als een lift met haar tegenwicht: de een zal slechts stijgen naarmate de ander zal dalen. Niet alleen de Schoondochter, maar de Publieke Opinie eist bevrediging.

[p. 549]

Multatuli zal er geen last meer van hebben, soit, maar des te meer Julius Pée, Ter Braak, Greshoff, Du Perron en andere napraters, claqueurs en kinderachtige multatulianen, die allen zonder uitzondering hun tijd doorbrengen ‘aan de voeten van hun afgod’. Deze Multatuli-herdenking door dr Julius Pée zal tot gevolg hebben dat bij het nog ware, levende, reine nederlandse Fussoen de laatste korrel respect voor Eduard Douwes Dekker Sr zal verdwijnen; maar de vrienden en kennissen van Eduard Douwes Dekker Jr zullen lang en zalig genieten van de vergelding na het geleden onrecht.

De strijd is niet compleet zonder dat tafreel: die edele, nette, weldenkende mensen, terecht opgeschrikt en onzegbaar beledigd, belasterd, gesard - en dan opeens, na dit boek van ruim 500 bladzijden dat de Waarheid bracht, volmaakt bevredigd, ruim en weldadig ademend, elkaar en de brengster feliciterend, zacht zwellend bij dit heerlijke moment: de Schoondochter die kwam - en de hele vunze Multatuli-knokploeg omkegelde...

En aangenomen dat dit ailes de objectieve waarheid zou zijn, die door de ‘objectieve literatuurhistorie’, waarop de Schoondochter zich eindeloos beroept, zonder meer verdiende te worden geboekstaafd, in welk een nobele sfeer is men dan geraakt! Welk een taak voor deze mevrouw van bij de 70, die zich verheft tussen twee doden, aan haar schoondochter-en-weduwschap het recht ontlenend om te keer te gaan naast het graf van haar man tot diens gebeente trilt, stel ik mij voor, maar met de plicht de as van haar schoonvader om te woelen en zo mogelijk aan de winden prijs te geven. De Publieke Opinie is wel een moloch.

Er was eens een gemene adelaar, die een zoon had die geen adelaar was, god-zij-geloofd! en die niet-adelaar-zoon, vol haat voor zijn ontaarde vader-adelaar, huwde een respectabele kalkoen. De vader is dood, de zoon is dood, maar de Publieke Opinie moet weten wat zij nu precies heeft aan deze twee doden. Het Fussoen ontbrandt; de blaaskakerige heibel woedt, met des te meer lust en met beroepen op het Fussoen,

[p. 550]

juist omdat het hier doden geldt ‘die zich zelf niet meer kunnen verdedigen’. De dood heeft niets kunnen temperen, integendeel, omdat, onder zoveel Fussoen, natuurlijk een lang niet onaangenaam besef van straffeloosheid leefde, het besef dat de doden, als ze goed dood zijn, ook wel dood blijven... Toch oppert de Schoondochter, die in deze heibel haar rol heeft moeten spelen, ergens haar vrees dat zij zich nu weer heeft blootgesteld aan de ‘grofste beleedigingen’. Waarom die vrees eigenlijk? Haar positie is immers zeer sterk: zij staat als gekwetste weduwe en wrekende schoondochter boven, als autrice beneden belediging. De Publieke Opinie weet ook in dit opzicht ‘nauwkeurig te onderscheiden’.