[p. 474]

Multatuli en de Hollander

Mevrouw Romein-Verschoor vraagt: ‘Zou een vreemdeling, die Douwes Dekker voor het eerst uit dit boek (De Man van Lebak) leerde kennen, geen wonderlijk vertrokken beeld krijgen van de Multatuli-waardering in Nederland vóór het eerherstel door E. du Perron? Zou hij er iets van begrijpen, als hem daarbij verteld werd, dat het hier om waarschijnlijk den meest gelezen Nederlandsen schrijver gaat?’

Dat ‘eerherstel’ mogen wij weglachen, maar de rest is van essentiële betekenis. Ik wou dat ik mevrouw Romein op deze vraag antwoorden kon. Maar het is voor mijzelf in zekere mate een vraag: waarom heerst in weerwil van het onloochenbare feit dat Multatuli de meestgelezen hollandse auteur is, althans was, een even onloochenbaar misverstand tussen hem en Holland? Waarom is hij tevens, nù nog, de meest gehate auteur van Holland? Omdat hij de Hollander zo ‘de waarheid’ heeft gezegd? Waarom leest de Hollander hem dan? Het zijn dezelfden niet die hem haten en die hem lezen, zal men zeggen; of lazen zij hem altijd juist, omdat zij hem zo haatten? Men kan er het ‘volk’ bij halen, tot welk hij spreken wilde en dat hem nu nog verstaat, waarvoor hij nu nog de meest begrijpelijke en de meest meeslepende auteur van het land is, omdat het hem leest zonder aesthetische betweterij. Maar wanneer hij uitsluitend tot dit ‘volk’ sprak, zou hij niet veel meer zijn dan een vulgariserend voorlichter, een soort Justus van Maurik met ideeën. De erkenning van een elite is tòch nodig om de grote schrijver zijn werkelijke waarde te geven. En de elite in de nederlandse literatuur heeft hem van den beginne af bewonderd èn gehaat (ik denk nu aan zijn tijdgenoten, aan de afkeer van een Potgieter naast de

[p. 475]

waardering van een Vosmaer of een Huet), geëerd èn aesthetisch voor maar halfvol aangezien (ik denk nu aan de mannen van tachtig).

Dit staat vast: er heerst niet, tussen Multatuli en Holland, die roerende eensgezindheid die tussen Vondel en Holland heerst. De Hollander bewondert misschien, maar haat zeker veel meer, Multatuli's onstuimige intensiteit. De Hollander?... maar kom, mevrouw Romein gaat mij toevoegen dat ik de Hollander niet ken, ik die immers maar zo weinig in Holland was, ik die zulke ‘kleine maar sprekende’ vergissingen kon begaan als om in ds Wawelaar een charge van Multatuli's immers doopsgezinde broer Pieter te willen zien, - alsof het voor Multatuli altijd zo ergerlijke gefemel van Pieter inderdaad een zó verschillend karakter zou hebben gehad vanwege de doopsgezinde bijsmaak! Mevrouw Romein schijnt zozeer uit haar doen gebracht door mijn ‘vele en ongemotiveerde anti-hollandse stekeligheden’ (ik geef graag toe dat ze soms ongemotiveerd zijn, d.w.z. dat ik soms Holland aanreken wat in het buitenland alleen een beetje anders maar zeker niet minder erg is), dat zij, om duidelijk te maken hoe slecht er met mij te praten valt, een werkelijk allerzonderlingste vergelijking treft. Ziehier: ‘Wanneer iemand tegen een man zegt: Uw vrouw is een vogelverschrikker, dan is die man een dwaas, wanneer hij argumenten gaat zoeken om te bewijzen, dat zij een schoonheid is. Hij kan hoogstens vragen: Kent u mijn vrouw dan?’ Vreemd, nietwaar? Men mag die man natuurlijk niet antwoorden dat men, zijn vrouw alleen maar gezien hebbende, daaraan een zeker recht ontlenen kan haar niet te willen kennen, noch in de bijbelse betekenis noch in een andere. Het gaat er nu om te begrijpen; en het enige wat ik hieruit begrijpen kan, is de ontroering waarmee mevrouw Romein mij te kennen wil geven dat ik beter deed de Hollander eerst wat beter te bestuderen.

Ik moet dan, zelfs na ernstig zelfonderzoek, antwoorden: dat ik hem toch werkelijk nogal aardig ken. Hij behoort tot het ras dat ik, welbeschouwd, toch nog het meeste ken onder alle

[p. 476]

rassen op aarde. Ken ik de Javaan beter, of de Chinees? Geenszins. De Fransman of de Belg? Evenmin. Mevrouw Romein veronderstelt toch niet dat men in Indië zijn tijd doorbrengt òf onder het inlandse proletariaat òf onder de radja's? Ik kan haar verzekeren dat het hier ongemeen sterk geuren kan naar niets-dan-Holland, en dat heel Insulinde's bladerpracht en verhoogd maanlicht en wat dies meer zij, vaak genoeg ontoereikend blijven om de pijnlijke indruk uit te wissen die men overhoudt van die volmaakte versmelting tussen snoek en aardappel die het doorsnee-type vormt van Jan Lubbes Kolonisator*.

En afgescheiden van mijn kennis van de Hollander, na een herdenkingsjaar als dat ons nu bezighoudt, mag men toch veilig vaststellen dat de Hollander heden nog - 50 jaar na zijn dood- Multatuli niet eren kan dan onder een maximum voorbehoud. Een Hollander die hier geen voorbehoud maakte, zou zich ernstig misdragen tegenover zichzelf; ik ga verder: ik ben ervan overtuigd dat de Hollander, de ras-dito, zichzelf niet meer aanvaarden zou, als hij zonder voorbehoud moest staan tegenover het soort intensiteit dat Multatuli's grootste waarde uitmaakt. Zóveel gevoeligheid, spot, plezier in twisten, zó weinig kalmte en wat daarbij hoort - en die man zou werkelijk groot zijn? Onmogelijk! Grote Hollanders zijn Oldenbarnevelt en Huig de Groot, Willem de Zwijger (die geen Hollander was) en Vondel, Gijsbert Karel van Hogendorp en Thorbecke, en - veel eerder dan Multatuli althans! - Kuyper en Troelstra, Kern en Lorentz, Albert Verwey en Herman Gorter. Het soort grootheid van Multatuli: deze al-te-menselijke kwetsbaarheid naast zoveel zelfverheffing, dit

[p. 477]

onvermoeide sarcasme naast zoveel gelarmoyeer, deze autobiografische levenswijze naast zoveel critiek op anderen - neen, neen, de Hollander màg dat niet! Geef hem Toorop of Mussolini, Lindbergh of Van Heutsz, hij zal op slag begrijpen wat daarin ‘mooi’ of ‘sterk’ is. Het tragische bestaan van een Multatuli, de zelden geëvenaarde grootheid van deze gekwetste ontembaarheid zijn hem te tegenstrijdig, op zijn best te gecompliceerd. Hij zal hem tegenwoordig verklaren met pasklare formuletjes over minderwaardigheidscomplexen en dergelijke, zonder te beseffen dat hij dan nog niets verklaard heeft. Laat hem (ik denk nu aan allerlei ‘vakmensen’) zijn wijsheid luchten over Multatuli, en hij begint met zijn meest pasklare banaliteiten uit te pakken, als daar zijn:

Multatuli schreef wel goed, maar toch niet in de hoogste aesthetische zin (zoals Van Deyssel);
hij had wel boeiende invallen en gedachten, maar was geen werkelijk denker (zoals Bolland);
hij is wel de eerste geweest om ons de Javaan nader te bren-gen, maar had zelf toch geen recht begrip van de Javaan (zoals prof. Snouck Hurgronje);
hij heeft wel veel goeds verricht tegen de hypocriete sfeer in Holland, maar zijn eigen leven was lang niet vlekkeloos (zoals dat van P.A. de Génestet);
hij had te veel kleine kanten om een werkelijk groot mens te zijn (zoals... men probere zelf hier een naam in te vullen die er niet idioot uit gaat zien; ik geef het op).

Ach ja; en zoals ik reeds zei, al deze waardebepalingen die één ding bewijzen: de constante behoefte van Jan Lubbes om de schim van Multatuli te bijten, beletten maar niet dat hij niet alleen een van Nederland's grootste schrijvers blijft, - óók in aesthetische zin, voor wie niet provinciaal genoeg meer is om het proza van een Diderot achter te stellen bij dat van de Goncourts - maar een van de grootste Nederlanders die ooit hebben bestaan. Hij is altijd een ‘tòtòk’ gebleven, zegt mevrouw Romein terecht; de ruimte van Indië kan grote invloed hebben gehad op de vorming van zijn persoonlijkheid,

[p. 478]

hij heeft het zelfs nooit gebracht, inderdaad, tot wat men noemt een ‘indischman’. Ook Hugo de Groot werd door de Hollanders miskend, ook hem werd o.a. ijdelheid verweten en ten onrechte, meent Busken Huet; ten onrechte, hoewel Huet zelf niet verzuimt ons eraan te herinneren dat hij, als gezant van Zweden te Parijs, het hoogst kwalijk nam als zijn hollandse vrienden vergaten hem in brieven zijn ‘Excellentie’ te geven. Men vergelijke hiermee Multatuli's ijdelheid: de man die zich door iedereen die hem sympathiek was ‘Dek’ liet noemen, ook later toen hij beroemd was, toonde zich misnoegd, vertelt zijn nichtje Sietske Abrahamsz, als men verzuimde hem op een envelop naar Brussel te noemen ‘Mr D.D. ancien fonctionnaire supérieur aux Indes Orientales Néerlandaises’*. Maar... hij was arm in Brussel, en alles-behalve gezant. En Huet signaleert ook De Groot's merkwaardige oneerlijkheid, als hij redeneert tegen het recht der Portugezen om zich in Azië als heer en meester te gedragen, zonder dezelfde logica op zijn landgenoten toe te passen; een oneerlijkheid die precies buiten Multatuli's karakter lag, maar die ons mee helpt begrijpen waarom de ene Nederlander, eens zo miskend, nu zo erkend is, en de andere ongeveer blijft waar hij staat.

Maar dit is nauwelijks een poging tot verklaring, het is immers te ‘lyrisch’ daarvoor, en een kind kan vertellen dat De Groot de Hollanders van nu niet meer hindert, niet meer raakt, en Multatuli blijkbaar nog altijd... Tenslotte, op de vraag van mevrouw Romein wat een vreemdeling bij mijn zogenaamd eerherstel zou denken als men hem tevens uitlegde wie Multatuli was, zou de wedervraag moeten volgen wat diezelfde vreemdeling zou denken bij het ‘verzamelbeeld’ van de jongste Multatuli-herdenking.

*Voor Jan Lubbes veroorloof ik mij te verwijzen naar de Studie die ik aan hem wijdde in De Smalle Mens. Natuurlijk is hij familie van Jan Salie, van Jan Rap ook, een rasechte naneef van Droogstoppel bovendien. Maar hij is moderner, men vergisse zich niet: hij is even benepen, vulgair, goedkoop in deugd of in ondeugd, traag van geest en van gemoed, maar bovendien bloeddorstig als men aan zijn ‘welbegrepen eigenbelang’ komt. Maar ook dat, zal men zeggen, is nog maar een familietrek.
*Sietske: Multatuli-Herinneringen (Nederland) 1910, deel I blz. 73-94.