[p. 466]

De nadruk bij Multatuli

Aangenomen nu echter dat deze verkeerde nadruk berust op een verkeerde indruk die de beeldhouwer uit Multatuli's proza opdeed, dan gebiedt de rechtvaardigheid te erkennen dat het niet geheel buiten Multatuli's schuld is. Er is een zelfde soort verkeerde nadruk in zijn werk, en het is een bewijs van sympathie in Menno ter Braak wanneer hij, in ditzelfde herdenkingsjaar altijd, in zijn essay Douwes Dekker en Multatuli, de apostel, de heros, de dictator zoveel mogelijk tracht te doen vergeten, opzij te duwen, voor de lichtere toets, de speelsheid van de ‘moralist’. Zelfs wanneer hij Multatuli met Nietzsche vergelijkt, is Multatuli voor Ter Braak de man van de Specialiteiten, veel meer dan de strijder voor de Javaan en tegen de kleinheid van Holland. Dit is onjuist, maar waar Ter Braak's smaak toch gelijk krijgt, is waar hij, misschien meer instinctief dan beredeneerd, de Multatuli kiest van de minste nadruk uit vrees voor de verkeerde nadruk. Er zijn twee factoren die de overdrijving bij Multatuli bepalen: de ene, de meest voor de hand liggende, is de romantiek. De andere, oneindig schadelijker voor dit talent, dat in het romantische pathos toch altijd zijn vleugels vond, is het hollands onbegrip. Wat Multatuli in het begin van zijn arbeid de zo geslaagde satire op Batavus Droogstoppel ingaf, eindigde met hem te fnuiken, hemzelf plat te drukken onder toenemend gewicht. Altijd weer de domheid te moeten honen is al een avontuur dat zelden lichtvoetig eindigt, maar tegelijk de domheid honen en erdoor begrepen willen worden, is het fatum van schrijvers van dit karakter*. Multatuli was gemaakt voor

[p. 467]

de pakkende korte formule òf voor de romantische vlucht; uit ergernis, uit verbeten koppigheid waar hij zich telkens weer verkeerd begrepen zag, kwam hij tot de verkeerd nadrukkelijke toespraak, waarin het sarcasme zelfs niets meer redt, waarin alle strijdvaardige geestigheid immers tòch uitdraait op die van de boze onderwijzer.

Zelfs Ter Braak, mijn Man van Lebak besprekend, gaf achteloos of gehaast een idee van mij in een verkeerde formule weer; waar ik gezegd had dat een Multatuli, in andere omstandigheden geplaatst (dus zonder Indië en Lebak) meer op een Heine of een Nietzsche geleken zou hebben, laat hij mij zeggen: een Heine of Nietzsche zou geworden zijn. Er is in dit ‘geworden’ iets kleinerends dat niet in mijn bedoeling lag, iets dat opgevat zou kunnen worden alsof ik Multatuli, zoals hij tenslotte geworden is, toch beneden een Heine of een Nietzsche steide. Niets is verder van mij: Multatuli onder Heine te stellen (‘die Ideeën naast de Reisebilder, hoe leggen zij het af!’), ik zou niet graag, in 1937, belast worden met een zo potgieteriaanse misvatting. Multatuli onder Nietzsche stellen is iets bijna vanzelfsprekends, wanneer het om denkkracht en cultuur, volstrekt niet meer, wanneer het enkel om schrijverschap gaat. Als genialiteit zich laat meten naar het onverklaarbare van de hogere begaafdheid, dan is Multatuli zelfs genialer. Voor het overige: Nietzsche zou even weinig in staat zijn geweest de Havelaar of de Wouter te schrijven, als Multatuli de Geburt der Tragödie of de Wille zur Macht. Maar van verkeerde nadruk gesproken: ik acht Multatuli, wat de voordracht betreff, - evenals Nietzsche zelf trouwens -bepaald te goed voor de Zarathustra.

Naar aanleiding van het boek van dr Pée heeft een ander bejaard auteur, Willem Kloos, in De Nieuwe Gids Multatuli herdacht met een jeugdherinnering aan een lezing. Deze herinnering, grotesk opgeschreven, is in ieder opzicht de caricatuur geworden van de verkeerde nadruk. Men is dan ook geneigd het beeld te verwerpen met een schouderophalend ‘Multatuli was niet zo’ - maar merkt dan dat het bijblijft, on-

[p. 468]

danks, voorwaar, de bewoordingen van Kloos. Er moet dus iets echts in zijn, en dit bedenkend stelt men voor zichzelf vast, dat het een van Multatuli's latere lezingen moet betreffen, toen hij zich de verkeerde nadruk tegenover het hollandse onbegrip reeds grondig eigen had gemaakt; het lijkt dan volstrekt niet meer onmogelijk dat de oudere Multatuli ongeveer zo gelezen heeft. Maar als men het hem verweten had en hij de juistheid van het verwijt had moeten erkennen, hij zou geantwoord hebben met zijn: ‘Dat is mijn schuld niet, dat is uw schuld, volk van Nederland’. En ook dat zou men niet zomaar hebben kunnen verwerpen als onjuist.

Ik weet niet of er veel mensen zijn die zich rekenschap geven dat de grootste prozaschrijver van Nederland erin geslaagd is uit walging zijn werk compleet af te breken, te zwijgen gedurende twaalf jaar. Zij die denken dat het de polemische Verdienste was van een dr Van Vloten, dit resultaat bereikt te hebben, vergissen zich toch voor meer dan de helft; het is ongerijmd te veronderstellen dat Multatuli's in Holland weergaloze scherpte op zichzelf het veld had moeten ruimen voor de gratie op klompen, de schoolmeestersvraatzucht, de provinciale satire en het mankepootsproza van deze Van Vloten, die men op zijn best zien kan als een vogelverschrikker naar een voorbije mode, eigenlijk sprekend gelijkend op het plaatje dat de wolf met de muts en bril van Roodkapje's grootmoeder vertoont. De walging van Multatuli zat dieper; Van Vloten's laborieus gescheld werd hem de onthulling dat hij niet verder schrijven kon voor lieden die zóiets bij-vielen, die de schrijver van zóiets niet verantwoordelijk stelden voor wat er aan laagheid school in zijn geschrijf. Hij wist dat men op zijn vrouw en kinderen verhalen kon wat men tegen hèm had; dat het grootste wapen van deze kampioenen immers altijd weer was: zijn familieleven te grabbel te gooien voor Neêrland's burgerdeugd. Hij hield op te schrijven; in volle bloei, niet omdat hij uitgeschreven zou zijn; en hield dit vol tot aan zijn dood. Men moet zelf schrijfdier zijn om te weten wat dit betekent. Dat zijn geest tot het laatste

[p. 469]

toe helder bleef en zichzelf, zijn brieven zijn daar om het te bewijzen. Multatuli's wrok ontnam onze toch al zo arme literatuur niet alleen het slot van Woutertje Pieterse, maar wie weet wat al niet, dat hij, hij alleen, ons had kunnen geven. Ik behoor tot de enkelen die, in 1937 nog, verontwaardiging voelen over dit verlies, tengevolge van de manifestatie van een academische karbouw geleden door Nederland.

En voor wie nog twijfelen zou aan het karakter van Multatuli, is hier méér dan een bewijs. Dit zwijgen, twaalf jaar lang, uit walging en hoogheid, met onderdrukking van alles wat een zo borrelend temperament als het zijne nog te zeggen had - wat een stoïcijns voorbeeld tegenover deze tegenstanders juist, wat een bijna bovenmenselijke zelfbeheersing en onherroepelijke overtuiging dat verder spreken toch maar paarlen voor de zwijnen was. De lofzangers van de waardigheid en beheersing zouden misschien enige nuchtere aandacht kunnen wijden aan dit bewijs juist van karakter, waartoe zo weinigen van hun eigen kamp en geaardheid in staat gebleken zouden zijn.

Multatuli is geen deugdheld. Ziehier een citaat uit een brief van hem aan Mimi van 4 Juni 1863*: ‘Mijn leven is heel vol. O komiek. Maar (ernstig!) ik ben volstrekt geen deugdheld. Dikwijls scheen de H. maagd werkeloos, en die goeie Anselmo had gebluft toen hij zeide: cela vous préservera du péché.

Wel denk ik over “péché” anders dan anderen, wel noem ik vaak geen péché, wat de wereld zoo noemt, maar zelfs in mijne eigene opvatting van zonde ben ik heel dikwijls erg gestruikeld.

Dit is geen nederigheid, Mimi, ik zeg dit ernstig, op mijn woord.

Ik heb liever dat je mij niet liefhebt, dan dat je 't doet om 'n onwaarheid.

Och, ik schreef zoo gaarne uitvoeriger aan je... alles, alles, tot in de fijnste bijzonderheden. Ik zou niets voor je achterhouden. Geloof wel dat ik doorgaande 't goede wilde, maar niet

[p. 470]

dat ik doorgaande goed geweest ben. Dat is dan ook verduiveld moeielijk. Ik heb er dikwijls naar verlangd dood te zijn om geen kwaad te kunnen doen! Wat 'n rust’.

Het is geheel naar de smaak van de tijd; maar laat het aan duidelijkheid te wensen over?

Multatuli sprak niet altijd de waarheid. Neen, maar de man die de eerste bundel van zijn Ideeën aanvangt met: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet’, die in zijn correspondentie telkens weer zegt: ‘Niets is geheel zoo of zoo’, heeft voldoende tegenwicht geleverd voor zijn hartstochtelijk opeisen van de waarheid en niets dan de waarheid inzake Havelaar. Het is weinig subtiel dat deze kwestie telkens weer moet worden toegelicht, terwijl Multatuli's en volkomen de waarheid spreken en toch weer niet, zo'n hopeloos probleem blijft.

Nog geen jaar geleden, op Bali, vertelde een journalist die daar woont mij het volgende geval, dat misschien een jaar eerder had plaatsgehad. Enige desalieden waren bij hem ge-komen om zijn hulp in te roepen. Zij wisten dat hij in de kranten schreef en invloed had, zij geloofden dat hij kon helpen. Het betrof twee broers, die in hun desa, om zichzelf aan gronden te helpen, van lieverlede 12 mensen door vergif hadden opgeruimd. Maar of hij er vooral niet met het bestuur over wilde spreken, want dan zouden de broers het te weten komen en zij zouden eraan geloven, dat sprak vanzelf.

De journalist vroeg de namen van de broers; ze werden hem gezegd. Daarna ging hij er toch met de controleur over spreken, zonder de namen van de klagers te noemen (niet-waar, het lijkt op de Havelaar). De controleur wilde onmiddellijk een vermaard politieman naar de desa sturen; de journalist weerhield hem van dit plan, betogend dat iedereen in de desa die vermaarde wel kennen zou. De controleur bedacht dat hij dan nog wel andere middelen had; de journalist vertrok. Een paar maanden verliepen, toen ging de journalist weer naar de controleur. Deze vertelde dat hij een ander beroemd speurder, van Bali zelf echter, niet van Java ontboden,

[p. 471]

naar de desa had gestuurd. Deze was daar, voor wie de inheemse toestanden kent, natuurlijk even gauw herkend als de eerste die de controleur had willen zenden; en bijgevolg, de man had niets vernomen, niemand had hem iets willen zeggen.

De 2 broers leven nu waarschijnlijk nog in hun desa, gevreesd en geëerd door hun buren. Als zij behoefte mochten voelen nog wat rijker te worden, zullen zij waarschijnlijk nog wat meer van die buren vergiftigen.

Ander geval. - Een van mijn neven is tuinemployé op een theeonderneming bij Garut. In zijn afdeling werkten een oude mandoer en een jonge; de laatste eerzuchtig, omdat hij kon lezen en schrijven. Deze zond aan de oude mandoer op een avond wat versnaperingen, maar de oude, ook niet van gisteren, bood die eerst zijn hond aan. De hond overleed binnen het uur. Een politieonderzoek werd ingesteld, maar leverde geen afdoende bewijzen op. Men ontsloeg de jonge mandoer niet, die een goede werkkracht was en die bovendien alleen maar een mede-inlander had willen vergiftigen, maar om hem uit de buurt van zijn mislukt slachtoffer te zenden, verbande men hem naar een minder prettige afdeling. Hij bleef daar een jaar; toen maakte hij zijn opwachting bij mijn neef en vroeg terug te mogen komen. ‘Ik heb er niets tegen, zei mijn neef, maar het is vervelend dat je die oude mandoer hebt willen vergiftigen’. ‘Och mijnheer, zei de man, misschien heeft hij dat wel zo in elkaar gezet, omdat hij mij weg wilde hebben’. ‘Hoe het zij, besloot mijn neef, als jij hier terugkomt moet hij toch je meerdere blijven. Het beste is dus maar dat je hèm gaat vragen of hij er niets op tegen heeft dat je weer hier komt’. Zonder aarzelen begaf de jonge mandoer zich naar de oude. Een uur later kon hij al meedelen dat de oude volstrekt geen bezwaar had tegen zijn terugkeer.

Men kan denken dat deze humoristische opvatting een privilege is van de bevolking. Maar het volgende drama, dat zich in het hotelwezen afspeelt en in Indië zeer onlangs nog een soort cause célèbre was, getuigt van niet minder vertrouwd-

[p. 472]

heid met deze sfeer. Een hotelier, gewezen duitse kok, die een nieuwe vrouw was gaan liefkrijgen, besloot de zijne uit zijn hotel te verwijderen. Hij drong erop aan dat zij naar Europa terug zou gaan; zij weigerde en bleef weigeren. Daarop bracht hij haar iedere morgen een kop koffie, waarin hij een doodgewoon vergif gedaan had. Op een dag echter gaf hij de baboe een uitbrander, waarop deze naar mevrouw ging met de waarschuwing niet meer van de koffie van mijnheer te drinken. Sinds een maand misschien had die baboe mijnheer dat poeder in die koffie zien doen, maar dit drong haar allerminst zich te bemoeien met het familieleven van de blanken; het standje dat zij kreeg was nodig om haar in beweging te brengen. De hotelier werd door zijn vrouw aangeklaagd; voor het gerecht verklaarde hij dat het zijn bedoeling niet was geweest haar te doden maar alleen haar ziek te maken, opdat zij er toch nog in zou toestemmen naar Europa te gaan. Men veroordeelde hem tot 4 jaar gevangenisstraf. Op dit ogenblik is de vrouw aan wie hij die koffie bracht directrice van zijn gewezen hotel en hij hoofd van een ander hotel in de buurt. Beiden zijn hertrouwd en in zekere zin met elkaar verzoend, althans zij sturen elkaar over en weer gasten.

Men kan er korter of langer over praten in hoever Indië de visie op vergiftiging van deze Europeanen heeft beïnvloed; maar de rol van de baboe in dit kleine drama is een kostbare aanwijzing voor de inheemse opvatting. Verhalen over de rol van vergif in de vorstenlandse hof-intriges ontbreken niet en doen denken aan het Italië van de Borgia's; de ongeschreven kroniek van door vergif omgekomen europese ambtenaren is ook lang genoeg; mevrouw Carolus, haar man vergiftigd wanend in Lebak, was (in 1856 vooral) allesbehalve een buitenissig verschijnsel.

Heel wat jaren later, in Europa, zou Multatuli zijn eigen zoon Edu in staat achten hem en Mimi te vergiftigen (blijkens onlangs gepubliceerde brieven); zelfs Menno ter Braak gelooft dus aan een wel buitengewone gevoeligheid op dit gebied, een z.g. vergiftigingscomplex. In het geval Edu heb ik vrede

[p. 473]

met dit woord, maar dan werd dit ‘complex’ in Lebak - in die 6 weken van plichtsbetrachting juist - opgedaan. Dit is heel wat aannemelijker dan om de beide vrezen te herleiden tot een problematisch en in de lucht hangend ‘complex’ vóórdien.

*Het is onnodig dat een recensent deze opmerking tegen mijzelf uitspeelt; ik geef mij rekenschap.
*Brieven, 2e druk, deel VI, blz. 100-101.