Modern-koloniale bijdrage
Maart '38.
Ik schrijf deze stukken in heet Batavia, en zie, belangstelling van buiten voert mij nieuw materiaal aan en van de kolonie zelf, zoals dat oranje boekje met rood-wit-blauwe bandelier dat ik op mijn schrijftafel vond, met een vriendenkrabbel erop: ‘Gegeven je gevoelens voor Multatuli, mag ik je dit leerzaams niet onthouden’. Het boek heet: Empirebuilding door Nederlander-Middenstander, en is te Surabaja uitgegeven. Onder een pseudoniem dat nauwelijks pseudoniem meer is, heeft Jan Lubbes dit in eigen persoon geschreven. Men kan er over Multatuli inderdaad de meest leerzame noviteiten in opdoen, zoals dat hij van Walter Scott ‘de kunst heeft afgekeken om den Max Havelaar in elkaar te weven’. Als het welbegrepen eigenbelang, waar dit boekje van bulkt, met even groot inzicht werd behandeld, moet het een feilloze handleiding zijn tot een bankroet van de koloniën. De opvatting van de heer Saks staat er overigens ampel in overgenomen, omgewerkt natuurlijk voor koloniaal gebruik, bijv. op deze wijze: ‘M. was van afkomst een middenstander; hij had voor den Nederlander-middenstander-empirebuilder moeten strijden, deze soort personen, de nijvere middenstanders, besmeurt hij echter juist heel erg en maakt ze belachelijk en verachtelijk’. Dat kwam niet te pas van ‘de arme, die zelf van afkomst een burgerjongen, een middenstander was’, en bovendien, ‘alleen de Nederlandsche middenstand (de kern der maatschappij) kon en kan Nederlandsch-Indië duurzaam vernederlandschen’.
Het vermakelijkste stuk dat ooit over Multatuli werd afge-daasd, bevindt zich zeker op de tien bladzijden die aan hem gewijd zijn in dit curieuze werk. Naast de opinie van mijn
oom, de oude garde, deze nieuwere zienswijze dan, als indische bijdrage. Maar de grootste charme van deze tien bladzijden gaat misschien verloren voor wie het huidige Indië niet kent, die alleraardigste bijdrage tot de indische spreektaal die uit engelse woorden bestaat, de bijdrage van wat men de handelsprollencultuur mag noemen. Men zoekt of heeft in Indië geen baan of betrekking meer, maar een job (spreek uit: djop), geen bestaan, maar een living; men woont niet samen, maar in een mess, en een juffrouw die met een andere juffrouw samenwoont heeft aan haar een mess-maid. Men doet niet aan gymnastiek maar aan physical culture, - het empire-building is daar misschien maar een hogere vorm van.
In tien bladzijden weet Lubbes ons te treffen met de meest on-vervangbare engelse termen, hoewel hij zich ook van grieks en latijn te bedienen weet: zelfkennis, het gnoothi seauton bijv., ontbrak Multatuli ten enenmale, de deugd, virtus, van de Romeinen bezat hij evenmin; re vera was hij niet bruikbaar als bestuursambtenaar en re vera ook werd hij in strijd met zijn meerderen de ridder van de droevige figuur. Maar dit is niets naast wat hem in het engels overkomt. ‘Hij liet den wind der ethiek los’, meent Nederlander-Middenstander, en ‘dezelfde ambtenarenkaste die destijds M. schold en verachtte en als een schurftigen hond vermeed, wordt nu groot door en met de (= zijn, M.'s) ethiek’. De ethici van de leidse school mogen er anders over denken en Multatuli niet zonder grond graag als ethicus uitschakelen, zó ziet het deze indische realiteitsmens. ‘Napoleon sprak staande op het graf van Rousseau: zonder hem geen Fransche revolutie; zoo zeg ik: zonder M. geen ethiek.’ Edoch, deze ethiek was onzuiver, want de bron was Multatuli, en vals, want ‘zelfzucht was at the bottom’. De Havelaar was immers opgezet ‘als een pleading for his own sake, selfishness is dus de drijfveer’, de noten van het boek ‘bevatten dirty slander jegens Brest van Kempen’, en wat de literaire waarde betreft, het boek heeft zich nu ook niet kunnen verheffen ‘tot de regionen der ware kunst (pure art)’. Alles bij elkaar was het dan ook eenvoudig een poging
‘to levy blackmail op de regeering’, maar die liet zich gelukkig niet chanteren en zo is het eindoordeel over deze Multatuli dat hij was ‘evenals Bilderdijk en Rousseau a very lamentable man’. Als men het nú nog niet begrepen heeft: ‘De ethische wind zat in het “beroemde” pak van Sjaalman. Deze zak nam M. toen hij uit Indië vertrok op reis mede. Hij opende haar in 1860 en de verderfelijke ethische wind blies over Nederland en Indië. En nog steeds waait deze wind vooral te Leiden en Batavia, breeding-places of communist-students’. Hoe is het godsmogelijk, komend van een zo slecht ambtenaar? ‘Ook te Menado had hij een kastekort. Toch handelt thans Nederland naar M.'s ideeën, de ethische koers = richting-Dekker, het imperiaal kastekort.’
En bijgevolg: ‘the Dutch are “blundering” out of the East’, en - men ging het zeggen! - ‘India wants a modern Coen’. Leve de dictator: ‘Alleen een Nederlandsche dictator kan Indië bevrijden van den doodenden adem der bureaucratie, waaiende over geheel Nederlandsch-Indië, elken opkomenden middenstander verstikkende’ - leve dus de dictator, maar eent je zonder ethische wind!
Dit boekje komt naief bevestigen wat ik in De Man van Lebak schreef, dat ook in Indië een durende actualiteit bestaat van deze ‘voorbije en vergeten figuur’, kenbaar aan de haat die zijn naam in sommige kringen weet te wekken. Voor zover het de geest betreft en niet meer het welbegrepen eigenbelang, geeft de taal die ik hierboven citeerde ook wel precies aan welke deze kringen zijn; het is ook de middenstand van de geest, vrij in het engels vertaald: half-wit.
De geprikkelde schrijfzenuwen van een deel van de indische pers dienen deze zelfde geest, maar dit heeft met nieuw en oud niet te maken: sinds tijden betreurt de koloniale Lubbes die journalist werd, voor zijn goêgemeente Daendels als hij niet Coen betreurt, en met des te meer kracht waar het uitblijven van de betreurde juist zijn illusie in stand houdt. Want deze man is nooit in staat te beseffen dat een nieuwe Daendels zijn persbarak zou sluiten binnen de 24 uur en hemzelf met
een bajonet op de buik zou drijven buiten de bezitting; in zijn diepste ik vereenzelvigt hij zich immers met zijn Daendels, grondig overtuigd dat hij in potentie die sterke man al is.
Het is onnodig mij voor te houden dat deze lieden cultureel plebs zijn waar men niet mee te maken heeft; dat zij cultureel plebs zijn is wellicht onbetwistbaar, maar zodra zij zich geven zoals zij zijn, verdienen ook zij alle aandacht. Als iedereen tegenwoordig spreekt van tijdsverschijnselen en tijdsbesef, laat ons deze verschijnselen behoorlijk opnemen in ons tijdsbesef. Naast de aestheet die Multatuli als volwaardig kunstenaar verwerpt uit een artistieke verdwazing à la Van Deyssel, naast de Indië-kenner, taalambtenaar of andere specialist, die Multatuli ‘voorbij’ acht omdat Snouck Hurgronje Saïdjah door had en Multatuli's indische beschouwingen naast vakkennis immers maar ‘humbug’ zijn, verdient de prolurk een plaats die Multatuli in geen enkel opzicht rijmen kan met het welbegrepen eigenbelang. Dat het welbegrepen eigenbelang dat Indië's beschaving heet, zou kunnen vergen deze prolurken uitsluitend te benutten voor bladluisbestrijding en krabbenvangst is natuurlijk maar een wensdroom, helaas. En in de taal van die zo nuttige middenstand die ook zo zijn ideeën heeft, ideeën vaak niet minder bloeddorstig omdat zij worden uitgedrukt in koeterwaals, heten zulke wensdromen ‘depressief’. Je voelt voor ‘attractieve’ programma's en haat het ‘depressieve’, als je nu eenmaal een flinkerd van een reële vent bent.